Het deurtje was nauwelijks zichtbaar. Dit deel van de crypte van de Sint-Baafskathedraal was slecht verlicht, en Xavier had het deurtje bijna niet opgemerkt. Er stonden enkele woorden op, verbleekt door de jaren en onder een dikke laag stof en vuil, en enkel leesbaar als je er met je neus op ging staan en ingespannen tuurde. Natuurlijk, hij had het kunnen weten: Geen toegang voor onbevoegden. Hij vroeg zich af wat er achter het deurtje kon liggen. Hij had de kathedraal en de crypte al vaker bezocht, en herinnerde zich niet dit deurtje ooit te hebben gezien, of er iets te hebben over gelezen. Hij overwoog even om toch maar een kijkje te nemen. Hij kon altijd nog aanvoeren dat hij de woorden op de deur niet had gezien – ze waren trouwens nauwelijks zichtbaar.
Na een laatste moment van twijfel kreeg nieuwsgierigheid de bovenhand op onbevoegdheid en greep hij de klink beet. Het deurtje gaf niet mee, alsof het al lang niet meer geopend was en het slot vastgeroest zat. Hij duwde er een paar keer hard tegen, en plots schoot het open en duikelde hij naar binnen, en belandde hij in een onverlichte gang. Nog voor hij zijn evenwicht herwonnen had kwam hij terecht op een trap, miste een trede en ging nogmaals neer. Voor hij het wist lag hij helemaal beneden, en tastte naar zijn knie die behoorlijk pijn deed. Hij krabbelde weer recht, verbeet de pijn en prees zich gelukkig dat hij bij zijn val niets gebroken had. Dat zou pas pech geweest zijn. Hij keek om zich heen, wachtte tot zijn ogen zich hadden aangepast aan de duisternis. Dat duurde een poos, want een echte lichtbron was hier niet aanwezig, maar toch hing er een vaal schijnsel, waarvan de oorsprong hem alsnog ontging. Ik moet terug naar boven, besefte hij, ik heb het recht niet hier te zijn, en eigenlijk voel ik me ook niet erg welkom hier. Hij wilde wat bijlichten met zijn smartphone, maar die zat niet meer in zijn jaszak. Wellicht was hij die bij zijn buiteling daarnet kwijtgeraakt. Hij slaakte een zucht, probeerde zich te oriënteren, maar in het beklemmende halfduister zag hij de trap niet die hij daarnet was afgetuimeld. Hij zette voorzichtig enkele stappen, zijn armen gestrekt voor zich houdend. Ik ben dom geweest, dacht hij. Ik had de crypte niet mogen verlaten. Hij wist trouwens niet waar hij nu ergens was. Dit was niet het rioleringsstelsel van de stad Gent, en evenmin een van de ondergrondse ruimtes die dateerden van de Duitse bezetting. Er waren blijkbaar nog meer ondergrondse gangen in Gent waarover hij nooit gelezen had, waarvan hij het bestaan niet eens vermoedde. Voorzichtig zette hij nog enkele stappen, maar van de trap vond hij geen spoor meer. Hij ging duidelijk de verkeerde richting uit, dus keerde hij op zijn passen terug, maar vond niet wat hij zocht. Er zat niets anders op dan deze ruimte verder te onderzoeken in de hoop een uitweg te vinden die weer naar de crypte leidde, of naar het oppervlak in de buurt van de kathedraal. Hij schuifelde verder tot de gang aanzienlijk verbreedde, en hij iets beter kon ademhalen omdat er een lichte tocht stond. Hij hield halt, keek om zich heen. Het vale schijnsel was hier iets sterker, zodat hij een idee kreeg van de ruimte waarin hij zich bevond: een groot onderaards gewelf met een hoog plafond. Hij kon de contouren van een gebouw ontwaren, waarvan de top echter niet zichtbaar was. Een gebouw in deze zaal? Wie had dit hier gebouwd, en met welk doel? Hij had hier nog nooit over gehoord. Het schijnsel dat alles in een spookachtig halfduister deed baden leek van overal te komen, zowel van de wanden van de ruimte als van de muren van het gebouw. Hij bekeek de muur van nabij, wreef er eens over en ontdekte dat die bedekt was met een soort mos. Toen hij er wat van fijnmaalde tussen zijn vingers begreep hij dat dit mos de lichtbron moest zijn. Ging het hier om bioluminescentie? Produceerde dit mos de enige vorm van licht in wat anders een in volslagen duisternis gehulde wereld zou zijn? Het deed hem denken aan diepzeevissen, die ook zelf licht brachten in hun verder pikdonkere omgeving. Hij wachtte tot zijn ogen zich hadden aangepast aan de lichtarme omgeving en bestudeerde toen het gebouw, waarvan de omtrekken hem bekend voorkwamen. Maar natuurlijk! Hij had het niet direct herkend omdat de top in het duister schuilging, maar hij zag nu dat het om een kleine versie van het belfort en de lakenhal ging. Hij liep rond het gebouw, maar vond geen deuren die open konden. Verbaasd staarde hij naar de bekende contouren, vroeg zich af wat dit te betekenen had. Hij liep verder, ontwaarde in de verte nog een gebouw en ging die kant uit. Dit kan niet waar zijn, dacht hij, toen hij een kleinere kopie van de Sint-Niklaaskerk aantrof. Hoe is het mogelijk dat ik nog nooit gehoord heb van deze schaalmodellen diep onder de grond? Hij kon toch niet de eerste mens zijn die hier voet zette? Iemand moest toch op de hoogte zijn van die deur in de crypte van de kathedraal? En hoe groot was deze ruimte? Was de hele historische binnenstad van Gent onderkelderd en nagebouwd? Of bleef het daar niet bij? Zijn nieuwsgierigheid was nu wel echt gewekt. Terwijl hij zijn ontdekkingstocht voortzette merkte hij dat de atmosfeer vochtiger werd, de grond gladder en verraderlijk, en dat muren en straten niet enkel met mos bedekt waren, maar dat hoe langer hoe meer zwammen en paddenstoelen oprezen. Ze produceerden wat meer licht dan het mos, en leken wel tot leven gewekte sculpturen. Wat hem nu ook trof was de absolute stilte die hier heerste, en de afwezigheid van levende wezens. Je zou verwachten dat het hier stikte van de ratten, maar daar was eigenlijk geen spoor van. Hij zag ook geen vleermuizen, of motjes en andere insecten. Misschien omdat hier geen voedsel voorhanden was? Waren de paddenstoelen misschien giftig? Hij was niet van plan de proef op de som te nemen. Het volgende gebouw dat hij op zijn weg aantrof identificeerde hij al snel als de Sint-Michielskerk. Weer bleef hij verbaasd staan. Had een megalomaan architect hier een maquette van Gent opgetrokken voor de eigenlijke stad gebouwd werd? Een soort voorstudie? Maar van wanneer dateerde dit dan? En waarom was hij op die manier tewerk gegaan? Hij schudde het hoofd. Het was een waanzinnig idee. Maar wat was de verklaring dan wel? Dit ondergrondse schaalmodel van de Gentse binnenstad zou toch een functie moeten hebben! Hij zette zijn tocht voort, merkte dat de ruimte hier breder en hoger werd, en dat dikke lagen mos en bosjes paddenstoelen in weelderige druipsteenachtige formaties een relatief helder licht verspreidden. Er stond een briesje, wat erop kon wijzen dat hij hier dicht bij een uitgang naar het oppervlak was. Iets verder zag hij de kenmerkende vestingmuren van het Gravensteen opdoemen, en hij versnelde zijn pas. Hij werd daarbij wat overmoedig en stapte flink door zonder te kijken waar hij zijn voeten neerzette. Plots gleed hij uit, verloor zijn evenwicht en kwam in het water terecht. Hij besefte te laat dat het kasteel volledig omgeven werd door een slotgracht, net zoals het echte kasteel daarboven. Het water was koud en brak, en toen hij probeerde weer recht te krabbelen ging hij een tweede maal neer en dook kopje onder. Het water smaakte verschrikkelijk vies en hem deed kokhalzen. Hij proestte het uit toen hij weer aan de oppervlakte kwam, maar hij had wat water binnengekregen en voelde hoe het klamme vocht door zijn slokdarm spoelde en in zijn maag terechtkwam. Een branderig gevoel verspreidde zich in zijn hele onderlichaam. Hij probeerde zonder veel succes nog wat van het vieze spul uit te kotsen, en hees zich rillend en rochelend weer op het droge. Even bleef hij op de oever liggen, doorweekt en helemaal verkleumd. Hij sloot de ogen, wachtte tot hij weer wat op krachten was gekomen. Toen hij uiteindelijk weer de ogen opende wist hij niet hoeveel tijd er verstreken was. Hij had nog altijd die ziekmakende smaak in zijn mond, maar de koude was uit zijn lichaam verdwenen. Eigenlijk voelde hij nauwelijks nog iets. Hoelang had hij hier gelegen? Hij duwde zich op een elleboog omhoog, maar er zat vrijwel geen kracht meer in zijn spieren. Hij schrok even toen hij beweging meende te zien op de kantelen van het Gravensteen. Was hij hier dan toch niet alleen? Of speelde zijn verbeelding hem parten? De volledig met lichtgevend mos beklede vesting bood een feeërieke aanblik, en nu zag hij dat ook het water van de slotgracht een flikkerend schijnsel afgaf. Met inzet van al zijn krachten krabbelde hij overeind, waarbij zijn aan flarden gescheurde kleren van hem afvielen. Wat zat er in het fonkelende water van de slotgracht? Textiel, zelfs compleet doorweekt, loste toch niet zomaar op? En welke uitwerking zou het water dat hij had binnengekregen dan wel hebben op hemzelf? Hij slaagde er met een bovenmenselijke inspanning in te gaan zitten, stelde tot zijn ongenoegen vast dat zijn naakte huid grotendeels onder een lichtgevend laagje zat. Hij probeerde het spul af te krabben, maar dat bleek onmogelijk. Wat had er toch in dat water gezeten? Of was het de lucht? Waren het sporen van de paddenstoelen die het briesje op zijn lichaam had neergezet, en werd hij nu langzaam opgenomen in de omgeving? Was dit de eerste fase van een assimilatieproces? Hij merkte dat hij zich alsmaar moeilijker kon concentreren, en dat zijn krachten afnamen, alsof de energie uit hem gezogen werd. Hij probeerde nogmaals overeind te komen, maar zakte hopeloos door zijn knieën. Hij klopte op zijn armen om het lichtgevend laagje te verwijderen, maar zelfs deze eenvoudige activiteit vergde te veel van zijn krachten. Hij zeeg in elkaar en bleef liggen. Nu snap ik wat er met me gebeurt, welke transformatie ik doormaak. De stoffen die ik binnenkreeg dwongen me op de knieën, en mijn lichaam vormt nieuw terrein dat de zwammen innemen en omvormen tot integraal onderdeel van deze wereld. Ik zal hier versmelten met mijn omgeving, en mijn enige functie zal bestaan in het produceren van wat vaal licht. Wanneer zal iemand daarboven me missen, vroeg hij zich af. Vrienden, familieleden, collega’s? Wordt er op tijd een zoekactie opgestart? Maar zal die reddingsoperatie ook deze ondergrondse wereld bestrijken? Weet iemand daarboven wel van het bestaan ervan? En al is dat het geval, word ik hier dan gevonden voor het te laat is? Wellicht zal ik eerder eindigen als een van die onopgeloste verdwijningszaken. Ach, veel belang heeft het niet meer. Het is mijn eigen schuld. Ik had me hier geen toegang mogen verschaffen. Per slot van rekening was ik daartoe niet bevoegd. Hij neeg het hoofd, sloot de ogen en liet elk verzet tegen de volgende fase van de totale assimilatie varen.
2 Opmerkingen
Op een smoorhete, windstille augustusmiddag was ik gehaast onderweg naar een van onze tarwevelden. ‘Wat voor de…?’ Slingerend kwam mijn bestofte jeep op de smalle veldweg tot stilstand.
In het midden van het grote perceel, tussen de zwaar doorbuigende halmen, wachtte een oude, in het zwart geklede vrouw me op. Met kaarsrechte rug, haar armen losjes langs haar lichaam, keek ze me met donkere ogen aan. Ze stond er alsof het een volkomen normaal iets was, maar er was geen enkele manier waarop ze daar geraakt kon zijn. Ze was omsloten door een zee van zinderend graan. Een niet bestaand briesje speelde met de uiteinden van haar hoofddoek en liet haar ouderwetse rok en blouse golven. Een paar seconden kreeg mijn koppige verstand de kans om haar onmogelijke aanwezigheid af te doen als een gevolg van de ondraaglijke hitte. Toen nam mijn lichaam het over. Mijn zweet veranderde in ijs. Elke vezel van mijn lijf schreeuwde. Het kwaad. Het kwaad is hier! Vlucht. Vlucht weg. Het duistere wezen krulde haar uitgedroogde lippen. Haar gezicht verschoof even, alsof het niet echt haar gezicht was, maar slechts een huls om iets veel afschrikwekkender. Ik gooide mijn jeep bruusk in achteruit, maakte een onverantwoorde draai op de smalle veldweg en gaf gas. In mijn achteruitkijkspiegel keken donkere ogen me na. Pas twee straten verder konden mijn vingers mijn gsm vasthouden. ‘Het graan is nog niet rijp hier,’ zei ik buiten adem zodra mijn man opnam. ‘Je zal vandaag een ander perceel moeten oogsten.’ Hij klonk verbaasd, maar protesteerde gelukkig niet. Met een hart dat als een verdwaasd vogeltje achter mijn ribben rondfladderde, reed ik in een slakkengangetje naar huis, waar ik in de zetel neerzakte. ’s Avonds kon ik al min of meer om mezelf en mijn dwaze verbeelding lachen. Eenmaal in bed viel ik vrijwel meteen in slaap. Ik sliep diep, zonder dromen en werd de volgende morgen uitgerust wakker. Ik was het voorval al bijna vergeten, tot onze praatgrage buurman het erf op fietste. ‘Erg hé, die jongen die deze nacht in de velden gestorven is? Net geen twintig, tsss.’ Hij schudde het hoofd. Ik kreeg het ijskoud. ‘Waar?’ ‘Aan de rand van jullie tarwe. Niemand begrijpt wat hij daar te zoeken had. Een wandelaar vond hem vroeg deze morgen. Hij dacht dat hij sliep.’ Het betonnen erf verschoof onder mijn voeten. Na het beëindigen van het politieonderzoek – dat niets opleverde, net zomin als de autopsie – kregen we toestemming om het graan te oogsten. Mijn man heeft nooit geweten dat zijn broodnuchtere vrouw een noveenkaars aanstak op het moment dat hij met de maaidorser vertrok. Pas toen het zware gebrom van de machine onze boerderij weer naderde, blies ik het flakkerende licht zachtjes uit. ‘En?’ vroeg ik zodra hij het huis binnenkwam. ‘Hoe ging het?’ ‘Goed. Alleen heb ik geen enkel, maar dan ook geen enkel dier gezien. Het veld was gewoon…leeg. Dat heb ik nog nooit meegemaakt. Die vervloekte warmte ook.’ Het zou allemaal toeval kunnen zijn, natuurlijk. Maar hoe verklaar je dan dat er nu, tien jaar later, nog steeds een donkere cirkel in het midden van ons perceel zit? Een cirkel waar niets meer wil groeien? Dit verhaal verscheen eerst op Fantasize.nl Het gerommel in de verte belooft een flink onweer. De regen, voortgestuwd door een harde wind, roffelt op het ritme van de aankomende storm een natte melodie op de ramen. Ik sta recht en gooi nog een houtblok op het vuur. Ik ga juist terug zitten als Pieter wild de woonkamer binnenstormt.
“Oompje, oompje! Ik heb mijn pyjama al aan.” In kleermakerszit en met afwachtende blik nagelt hij me vast aan mijn stoel, een ukkie van tien en dol op horrorverhalen. Hij is altijd euforisch als hij bij zijn gekke en fantasierijke oom komt logeren. Een oom die met veel zin voor detail levendig kan vertellen en pas stopt als je nekhaar overeind staat. Ik dim eerst de verlichting en pook zwijgend het vuur wat op. De knetterende oranje vlammen likken langs het nieuwe houtblok en geven onze gezichten een onaardse schijn. De sfeer zit goed. De inspiratie voor een nieuw verhaal vloeit gestaag naar binnen en ik omarm de woorden die spontaan opborrelen. Langzaam draai ik me om. Ik frons en zoek Pieters ogen die me verlangend aanstaren. Het is een methode die altijd werkt. Op de achtergrond zingt de staande klok zijn monotoon lied van negen slagen. “Het was een donkere, maanloze nacht. De straatlantaarns hadden er de brui aan gegeven. Twee autolichten doorboorden het regengordijn en kwamen traag dichterbij. De ruitenwissers zwiepten met een tergend geluid heen en weer, een hopeloze poging om het zicht te behouden.” Het lijkt alsof duistere machten me behulpzaam zijn. Een flitsende bliksem verlicht even het meubilair, gevolgd door het onheilspellende gekraak van de lucht. Ik zie Pieter iets meer in elkaar krimpen. “De auto ging plots vol in de remmen en begon te slippen op het natte wegdek.” Ik beweeg mijn hand zigzaggend. “Maar door de handigheid van de chauffeur kon hij zijn baan houden. Het krijsende remgeluid stopte abrupt toen de auto tot stilstand kwam. De motor draaide gelukkig nog …” Met een kleine pauze houd ik hem in mijn greep. “In het vale licht van de koplampen stond een oude vrouw, licht voorovergebogen, onbeweeglijk. Het leek alsof ze een bochel had.” “Zoals oma!” “Een liftster … Dat was zijn eerste idee. De man zag haar gezicht niet, maar in de schaduw van de capuchon fonkelden een paar groene, katachtige ogen … En hoewel de regen met emmers tegelijk uit de hemel viel, was de vrouw niet nat. Nee, het leek alsof de druppels haar niet raakten.” De jongen gaat anders zitten, de knieën opgetrokken tot aan zijn kin. “De oude vrouw kwam langzaam dichterbij. Maar ze liep niet …” Het natuurgeweld verlicht ons opnieuw, een kortstondige, blauwachtige schijn neemt even het oranje van de haard over. Ik sla met mijn vuist in de andere hand, de rollende donder accentueert de klap. “Ze liep niet?” “Ik zweer het! Haar voeten … Ze zweefde, misschien vijf centimeter boven de grond …” “Wow!” “De man zag een groot en lang mes in haar hand. Dikke druppels vielen op de grond waar de regen ze onmiddellijk oploste. Bloed, daar twijfelde hij niet aan. Maar toen zag de man haar andere hand.” Pieter krimpt wat ineen. “Nog een mes?” Mijn stem gaat over in een gefluister en ik kom dichterbij. “Een hart. Maar dat hart … God, het was gruwelijk … het klopte nog.” “Oooh!” “De hand met het mes ging traag omhoog, klaar om …” Door de luide bons van de voordeur veren we allebei omhoog. Met een angstige blik kijken we elkaar aan. Mijn vrouw komt zuchtend binnen. Ze kijkt op en ziet ons afgetekend in de zwakke gloed van het haardvuur. “Wat een weertje … Hé! Zitten jullie hier in het donker?” “Voor de sfeer. Een verhaaltje waar je beter van slaapt.” “Met je verhaaltjes …” Ze posteert zich voor het haardvuur en verwarmt wrijvend haar handen. “Vreemd. Buiten op straat zag ik een vrouw in een kapmantel. Ze stond een beetje voorovergebogen, alsof ze een bochel had. In de gietende regen nog wel.” Pieter zal deze nacht waarschijnlijk tussen ons in komen slapen. En ik … tja, ik zal veel wakker zijn. De binnentuin van het huis is een labyrint van manshoog voorvaderkruid en vuilbesbomen met zwartbruine stammen waarlangs geaderde wingerds naar boven kronkelen. De grond eronder is bedekt met grafbloemen, hun rode kelken van een meter doorsnede, wiegend op een lange steel, naar mij toe gekeerd. Ik moet oppassen niet buiten de smalle tuinpaden te treden. Een kleine vijf meter van mij vandaan gonst een zwerm vuurbijen. Op hun met weerhaken getooide angels glinstert hun gif dat vlees wegbrandt en bloed doet koken.
Vuurbijen zijn solitair en vallen nooit mensen aan. Dit is magie. Ik sta doodstil en kijk om me heen. Als ik in de tuin blijf, maak ik geen schijn van kans als de bijen me aanvallen. De paden zijn even zovele valstrikken, de perken plekken waar een wisse dood wacht. De hoge muren rondom de tuin zijn een schaakbord van galerijen, balustrades en ramen. Een beweging op een van de galerijen. Tegen de muur eronder wringt de stam van een wurgklimop zich omhoog. Ik schat mijn kansen in. Vuurbijen blijven altijd dicht bij de grond, maar hoe zit het met deze betoverde insecten? Ik heb geen keuze. Ik trek een grafbloem uit de grond naast het pad en werp deze naar de zwerm vuurbijen. In een reflex opent de kelk zich nog verder en hij gulpt de zwerm in zijn geheel naar binnen. Ik ren het pad op richting de muur met de klimop. Achter mij wordt het gezoem van de bijen voor even gesmoord door de omhelzing van de bloem. Ik aarzel niet en spring in de wurgklimop. Vrijhangende takken wikkelen zich direct om mijn ledematen. Ik ruk me los en trek me omhoog. Pas als ik bij de galerij ben, stop ik en kijk naar beneden. De vuurbijen hebben zich los gevochten en zweven onderaan de muur. Hun gezoem heeft een besluiteloze ondertoon gekregen. ‘Indrukwekkend. Laat mij je helpen.’ Twee handen schuiven onder mijn oksels en tillen me moeiteloos over de reling van de galerij. Voor mij staat een grote man, gehuld in een ruimvallende mantel die niet kan verhullen dat hij het postuur heeft van een vechtstier. Het is Ordor, de alchemist. De man die ik kwam beroven. ‘Maak het je gemakkelijk.’ Ordor heeft mooi praten. De Spreuk van de Ultieme Insnoering die hij over mij heeft uitgesproken, maakt het me moeilijk om te bewegen. Mijn ingewanden worden samengeperst tot de helft van hun normale formaat. ‘Spreek,’ zegt Ordor. Hij maakt een gebaar met zijn linkerhand en de druk wordt wat minder. Ik schraap mijn keel. ‘Ik ben Irina Snelvinger, een geregistreerde dief.’ ‘Wie heeft je gestuurd?’ ‘Niemand. Ik werk voor mezelf. U bent een alchemist en u maakt goud uit ijzer. IJzer is het niet waard om te stelen, goud wel.’ ‘Ga door.’ ‘Ik wist niet dat u een tovenaar bent, zoals al die andere, aan de overkant van de rivier, anders was ik hier natuurlijk niet aan begonnen.’ Een ijzeren vuist knijpt mijn lever tot moes. Ik val krampend op de grond. ‘Beledig me niet! Grodur is geen tovenaar. Hij handelt in spreuken, meer niet. Het is een sjacheraar, met zijn woekerprijzen.’ Ik duw mezelf moeizaam overeind. ‘Dat moet toch geen probleem zijn voor een alchemist?’ ‘Grodur weigert iets aan mij te verkopen na een bepaalde affaire tussen ons. Ik bezin me op gepaste maatregelen, maar een amulet beschermt hem tegen mijn toverkunsten. Maar dat gaat jou verder niet aan. Zeker niet omdat je bestaan als dief hier eindigt. Eerst nog wat insnoeren en dan roep ik mijn vuurbijen naar binnen.’ Ordor zwaait met zijn hand. ‘Ik heb een beter idee,’ zeg ik snel. ‘Tot ons beider voordeel.’ ‘Ik luister.’ ‘Grodur is niet gevoelig voor uw toverkunsten’, zegt u. Maar stel nu dat een ervaren dief zijn huis binnendringt en hem het amulet ontfutselt?’ ‘Je bedoelt jezelf.’ ‘Ik ben daarvoor inderdaad de beste kandidaat. En momenteel beschikbaar. Tegen een acceptabel honorarium natuurlijk.’ Ordor lacht. ‘Een interessant voorstel. Zeker van iemand in jouw huidige positie.’ Hij denkt even na. ‘Goed. Maar je honorarium zal hoger zijn dan je denkt, namelijk je leven.’ ‘Ik accepteer uw voorwaarden,’ zeg ik. ‘Verwijder die insnoeringsvervloeking, stuur uw bijen terug naar hun hok en ik ga direct op pad. U zal hier geen spijt van krijgen!’ ‘Dat denk ik ook niet, vooral niet omdat ik nog wat extra maatregelen zal nemen om mijn belangen veilig te stellen. Blijf even stil zitten!’ Mijn oog jeukt constant, zeker in de wind die vanaf zee de riviermonding in waait, maar ik pas wel op om erin te wrijven. ‘Als de Alziende Lens loslaat, kan ik niet meer meekijken en zorg ik dat je oogzenuw je hoofd in kruipt. Waarna jij gek wordt van de pijn,’ heeft Ordor mij gewaarschuwd. Ik geloof hem. Het is onbetrouwbaar geteisem, die tovenaars, maar hun dreigementen maken ze altijd waar. Ik voel het aan mijn ingewanden. Ik gooi de veerman een munt toe en stap aan wal. De overzijde van de rivier met zijn lommerrijke landgoederen. Hier wonen zij die niet gestoord willen worden. Zij die wat te verbergen hebben. Grodur de Spreukenhandelaar is er zo een. Ik loop naar de poort van zijn huis en klop aan. Een goede dief kiest altijd de gemakkelijkste weg. De poort kiert open. Er is niemand te zien. Ik loop naar binnen en volg een oprijlaan waarlangs standbeelden staan in onwaarschijnlijke, erotische poses. Ik ga het huis in door de openstaande voordeur. In de hal tref ik een dwerg, slechts gekleed in een strak, zijden broekje. Hij heeft geen benen van betekenis. Zijn vingers strijken langs een amulet dat aan zijn kwabbige nek hangt. ‘Zeg wat je wilt kopen of verkopen, dan noem ik een prijs. Ik onderhandel nooit,’ zegt hij. Een onaangenaam heerschap, dat is duidelijk. ‘Ik verkoop alleen en ik onderhandel altijd,’ zeg ik. ‘ik bespeur sterke magie. Als je hier bent om die te verkopen, praten we verder.’ ‘Ik ben een grafrover. In een tombe ver ten noorden van hier, waar de ijswolven het land onveilig maken, vond ik de restanten van een tovenaar. Toen ik in zijn schamele bezittingen rommelde, nam een vloek die mijn ingewanden doet samenkrimpen, bezit van mij. Ik heb ontdekt dat het de Spreuk van de Ultieme Insnoering is. U mag hem van mij overnemen tegen een redelijke prijs.’ Ik voel bijna de intensiteit waarmee Ordor meekijkt via de Lens. ‘Een mooi aanbod,’ zegt Grodur. ‘Ultieme Insnoering. Dat zou toch zonde zijn van je ongetwijfeld welgevormde organen.’ De dwerg komt dichterbij en legt een hand op mijn linkerborst. Zijn duim streelt langs mijn tepel. ‘Ik wil de spreuk en ik wil jou. Voor het totaalpakket betaal ik wat het mij waard is.’ Grodur schuift zijn andere hand tussen mijn benen. Als hij zijn vingers in mij wringt, huiver ik even om Ordor, die op afstand alles meebeleeft, duidelijk te maken hoeveel ik wel niet over heb voor onze afspraak. ‘Neem eerst mij en als het me bevalt, krijg je korting op de spreuk,’ zeg ik stoer. Zonder wat te zeggen, duwt Grodur mij achterover op een divan. Hij rukt zijn broekje af. Het is waar wat ze zeggen over de buitenproportionele extremiteiten van dwergen. Als hij zich met enige moeite heeft genesteld in het beloofde land, laat ik een van mijn handen vederlicht over zijn lichaam dwarrelen. Hij heeft zijn amulet op zijn rug gedraaid om geen last te hebben van het geslinger tijdens zijn gebonk. Met mijn valse nagel van obsidiaan snijd ik het kettinkje door. Ik klem het amulet in mijn handpalm. Om Grodurs aandacht af te leiden, kreun ik met lange uithalen. Daarvoor hoef ik weinig moeite te doen. Ook een dief verdient een verzetje op z’n tijd. Ordor verschijnt veel te snel. Opeens staat hij naast de divan. Hij tikt Grodur beleefd op zijn schouder. ‘Sorry dat ik stoor.’ Grodur plopt uit mij los als hij zich omdraait. ‘Ik zie dat je je beschermende amulet niet meer om hebt,’ zegt Ordor. ‘Kleed je aan, alsjeblieft. Wij tweeën hebben zaken te bespreken.’ Grodur staat op en trekt ook mij overeind. ‘Smerige hoer.’ Hij slaat me zo hard in mijn gezicht dat ik tegen de tovenaar aan val, mijn hand met het amulet tegen diens borst. Ordor verstijft. Verbaasd zie ik hoe het amulet zich door zijn kleren heen brandt en zich vast schroeit aan de blote huid bij zijn hart. Ik voel hoe de Alziende Lens en de Vloek van de Ultieme Insnoering zich uit mij losmaken. Ordor snakt naar adem. Zijn toverkracht vloeit bijna zichtbaar uit hem weg. Grodur verschijnt in mijn ooghoek. ‘Ik neem het wel over.’ Snel leg ik mijn hand op het amulet. ‘Niet zo snel, kleine hengst. Een stap dichterbij en ik ruk dit amulet weer los. En dan ben niet jij, maar ik beschermd tegen de ongetwijfeld onbeheerste woede van Ordor. Wel eens ultiem ingesnoerde organen gehad? Inwendig of uitwendig?’ Grodur lacht vreugdeloos. ‘Noem je prijs.’ Ik vertel hem wat ik wil. Hij stemt onmiddellijk toe en zweert bij het stervende licht van de oude zon dat hij zijn woord gestand zal doen. Ik laat het amulet los en doe een stap opzij. De spreukenhandelaar gaat tegenover de tovenaar staan. ‘Mijn amulet is aan je hart gehecht. Je hebt geen enkele macht meer. En dus gaan wij wat babbelen over al die spreuken die in je hoofd zitten. Die jij aan mij gaat geven. Uiteindelijk.’ Grodur gebaart dat ik kan verdwijnen. ‘Mijn dank, dief. Volgens afspraak is Ordors huis met alles daarin van jou.’ Als ik het huis van Grodur de Spreukenhandelaar verlaat, galmen achter mij de eerste pijnkreten van de gevallen tovenaar Ordor door de kamer. Ik hoop dat Grodur er lang werk van maakt. Zelf moet ik eens goed nadenken over die hinderlijke vuurbijen in Ordurs tuin. Maar eerst een karaf goede wijn op een zonnig terras. Eerder verschenen in de verhalenbundel ‘Magie en Tovenaars’ van Uitgeverij Keytree (2019) De Trage Hittedood en de Eenzaamheid van het Universum
Er bestaat niet zoiets als een oneindige economische groei. Martha, de dienster in de koffiebar, weet dat. Ze heeft ervaring met groei, of het gebrek daaraan. Trump, die we vanmorgen nog op televisie zagen, begint een handelsoorlog die hij en de Verenigde Staten niet kunnen winnen. Hij weet dat, maar heeft zijn schaapjes op het droge. Martha wijst over haar schouder naar de kleine Amerikaanse vlag tegen de muur. Daar gaat het om, zegt ze. Het is Amerika. Iets anders is er niet. We leven op een eiland en we denken als een eiland, net als die Britten. We hebben een groot leger. We hebben een grote marine. We hebben de beste technologie ter wereld. Maar vele blanke mannen zijn boos, zegt ze. Vele vrouwen ook, maar het gaat om de mannen. Het gaat altijd om de mannen. Die zijn boos omdat ze niet meer belangrijk zijn. Zij, en God, waren tot gisteren het centrum van het universum. Van hun universum. Dan kwamen de feministen, de homo’s, de lesbiennes, de zwarten, de Aziaten, de Mexicanen, de immigranten, de liberals, de socialisten, de communisten. De boze witte man is thuis of op het werk geen baas meer, niet over vrouw en niet over kinderen. Hij verliest zijn baan en kan de rekeningen niet meer betalen. Hij is dus boos, op alles en op iedereen, vooral op de rijken en op de gevestigde politieke machten — op iedereen behalve op zichzelf, want niets is zijn schuld. En technologie? Die is niet waardevrij. Die is niet neutraal. Het is een wapen, een politiek en economisch wapen. De technocraten helpen ons niet, zegt Martha. Wat wil je, schat? Een ijskoffie? Begrijpelijk, met dit weer. Democratie werkt niet meer. Democratie is gebroken. Kapot. Zelfs de espresso-machine werkt niet zoals het hoort. Democratie functioneert alleen wanneer alle burgers goed geïnformeerd zijn. Dat zijn burgers niet meer. Ze hangen hier rond, drinken koffie, kijk maar, ze lezen roddelkranten en menen op die manier alles van de wereld te weten. De onzin die ik hier hoor. Alsof de wereld blank zal blijven. De witte mensen zijn nu al de minderheid. Al die fascisten? Alt-right, de neo-nazi’s? Laatste stuiptrekkingen van de Laat-Victoriaanse koloniale wereldorde. Je kijkt verbaasd, schat? Een dienster die moeilijke woorden gebruikt? Ik heb drie jaren universiteit gedaan, zegt Martha. Opgegeven. Zag er het nut niet van in. Je leert er de wereld niet kennen. Ben gaan reizen. Zes jaren. Indië, Pakistan, Verre Oosten. Je leert er snel alles over mensen. En hier hoor je de bekrompen idioten die hun krant lezen en de wereld gaan verbeteren. Hoe dommer ze zijn, hoe meer ze willen verbeteren. Bill, die na mij binnenkomt, neemt een dubbele espresso. Die helpt hem de dag te starten. Zijn dag start altijd laat. De bar drijft ondertussen af richting middag. De stad, beneden in de vallei, verliest haar nevel, nu ze opwarmt. Ze maakt dat constante geluid, net als alle steden. Banden over beton, stemmen van mensen, machines, elektriciteit, radiogolven. We moeten terug het begrip autoriteit waarderen, zegt Bill. In welke betekenis, vraagt Martha. In de betekenis van expertise en kennis, zegt Bill. Kennis en informatie mogen we niet overlaten aan de massa. Ik hoorde je opmerking, Martha, zegt Bill. Je hebt gelijk. Ze weten niets, maar hebben een mening. Je wordt beroemd omdat je een mening hebt. Trump heeft vele meningen. Hij weet niets, maar heeft een mening. Er is geen autoriteit meer, niet in die specifieke betekenis. Onwetendheid wordt als een heilzame kwaliteit gezien. De massa, zegt Bill, is altijd onwetend geweest, maar vroeger had ze geen middel om die onwetendheid te etaleren. Nu wel. Dat is het verschil. Het eindigt altijd met corruptie, herneemt Martha. Ze bedient de klanten, maar praat met Bill en mij. Buiten passeert een luidruchtige bus. Er hangen nu wolken in de verte. D’er komt, zegt ze, een nieuwe politieke leider aan de macht, iemand in wie de mensen werkelijk geloven, een echt sociaal bewogen mens, zoals die man in Venezuela, maar na een tijd loopt alles verkeerd. Alle goede bedoelingen worden corrupt. Alles verzandt omdat mensen zwak zijn. De corrupte staat is de norm. Ze is slim, die Martha. Ze verspilt hier haar tijd, in deze koffiebar in een buitenwijk van de stad. Al is dit de plek bij uitstek waar jonge, liberale en progressieve mensen komen. Maar die praten niet met haar, ze is de dienster, ze staat achter de toog, ze serveert de zeventien soorten koffie en iedereen is gehaast. Haar zullen ze niet van corruptie verdenken. Bill en ik weten over wat te praten met haar. Wij zijn niet gehaast. Wij erkennen haar voor wat ze is. Elk politiek systeem wordt corrupt. Het is een eenvoudige stelling, die nooit faalt de toekomst te voorspellen. Neem nu Cuba, zegt ze. Of die befaamde democratieën in Scandinavië, waar de fascisten zich nu ook een weg naar boven klauwen. D’er zijn hier te veel marginale klootzakken, zegt Martha, die met mijn gevoelens spelen. Fatsoen, dat is wat de wereld ontbreekt. Ze kennen het niet. Fatsoen. Alleen hun ego telt. Hun pik, ook. Ego en pik. Hun mening. Mag ik je bic? Ik schrijf wat dingen op. Dingen, vraag ik. Wat schrijf je? Wat kan het je verdommen, zegt ze, brutaal als ze soms is. En dan ketst er vuur uit haar ogen. Ik schrijf een gedicht, zegt ze. Zo, nu weet je het. Het gaat over een man als jij. Ben jij niet de jongen die doelloos door de straten liep omdat hij op een zaterdagavond niet wist waar naartoe, geen lief en geen vrienden, in de regen, en daarna zijn moeder vertelde dat hij was uit geweest? Dat was jij, zegt Martha. Hoe kan ze dat weten? Niemand weet dat. Ze kijkt recht door mij heen. Liever hoor ik haar over politiek. Ze zegt: je krijgt zo vaak nee te horen, dat je geen ja meer verwacht in het leven. Je moet je erop instellen een ja te verwachten. Ze ziet mijn reactie en weet gelijk te hebben. En nu schrijft ze daar een gedicht over. Zo is Martha. Een paar honderd mijlen ten zuiden van deze stad staan de velden al sinds het voorjaar dor. Ze verwilderen. De boeren hebben geen geld voor de oogst, ze krijgen geen geld voor de gewassen. Dezelfde gewassen die ze naar China hadden moeten exporteren. Daar komt nu niets van. Er zijn veel zelfmoorden bij de boeren ten zuiden van de stad. We weten dat, omdat mensen het ons vertellen, niet omdat het op het nieuws komt. Het nieuws houdt zich niet bezig met boeren. Ik zal zelf een koe moeten kopen en melken, zucht Martha. Er is alleen nog maar poeder. Het is zoals een echte oorlog. Dingen te veel, die niemand wil, en andere dingen te weinig. Waarom eten we die soja en granen niet zelf? Er is overproductie in dit land, en tegelijk stremt de export, dat is het probleem. Martha geeft me het velletje papier met het gedicht. Over de jongen. Ze hoeft het niet meer. Ze houdt nooit haar gedichten bij. Ze zijn beter af bij andere mensen, zegt ze. Ik was die jongen in de stad, die doelloos naar vitrines keek omdat hij nergens anders naartoe kon, op een zaterdagavond. Ik ben nog altijd die jongen. De wereld is hard voor eenzame mensen. Ook de Herinnering aan Koffie Verdwijnt. Martha duwt de laptop van zich af. Het digitale universum is dood voor haar. Ze heeft genoeg likes verzameld voor de rest van haar leven. Je verdraagt maar net zoveel sympathie. Daarna hebben de symbolen geen betekenis meer. Een religieuze groepering kondigt het nakende einde van alles aan, voornamelijk van de mensheid. Martha heeft daar vrede mee. Alle mensen wég, en dus geen herinneringen meer. Geen geschiedenis. Geen verlangens. Binnen driehonderdduizend jaren doet een andere beschaving deze planeet aan en vindt er niets. Dat is precies zo gepast. De mens heeft weinig tot stand gebracht. Er zullen dus geen mensen meer zijn. Misschien nog mieren, en krekels, en spinnen, en de microben. Die overleven wel. Dat worden de nieuwe heersers van de planeet. Ze begroeten de bezoekers, die van erg ver komen. De bezoekers negeren de mieren en de microben, behalve dan voor fundamenteel onderzoek. Een planeet met primitief leven. De bezoekers zijn ontgoocheld. Ze zoeken ander, intelligent leven zoals zij, maar vinden dat niet. Het universum lijkt leeg. Ze zijn alléén. Dat hindert hen. De eenzaamheid. Deze planeet was beloftevol, met water en zuurstof en alle voorwaarden voor leven. Maar méér dan primitieve insecten is er niet te vinden. Ach, en vooruit dan maar, naar een volgende plek. Nu, hier, stapt ze naar het aanrecht toe, schenkt koffie uit de thermos, weet dat ze dit niet lang meer zal doen. De ziekte zal haar nog maar enkele maanden gunnen. Er is geen pijn, maar er zal de toenemende zwakte zijn, het verlies van gevoelens, van perspectief. Uiteindelijk raakt ze het bewustzijn kwijt. Jammer, ze wilde bewust sterven. Ze wilde die laatste reis bewust aanvangen. Daarom neemt ze nu afscheid, nu het nog kan. Haar laatste woorden aan de digitale wereld waren zonder spijt, zonder schaamte ook. Dit is ze, daar is ze geweest. Ze sloot af, zonder nog op reacties te wachten. Net als de bezoekers in de toekomst zullen haar digitale vrienden een lege planeet aantreffen. Ik ga niet huilen, denkt ze. Het kan best, want niemand ziet het. Maar ik wil het niet. Dan vind ik mezelf zwak. Alles verdwijnt. Alles gaat dood. Aan het slot is er niets meer. Alsof ik anders zou zijn. We denken allemaal anders te zijn, omdat de wereld zonder ons ophoudt te bestaan. Dat is niet zo. Die bezoekers arriveren, vinden niets van belang, gaan weer weg. Ik klauw omhoog, door het slib van honderden eeuwen, en wil hen zeggen: wij hebben bestaan. Maar dat was voordien. Ver in het verleden. Wat voordien was, is er niet meer. Er zal zelfs geen geschiedenis meer zijn. Alles gaat verloren. In de eerste plaats tranen. De koffie heeft een ongewone smaak, vanwege de medicijnen. Er wordt haar zelfs geen goede koffie meer gegund. Maar voorlopig zijn er nog geen bezoekers gearriveerd. Voorlopig zijn die driehonderdduizend jaren nog niet gepasseerd. De mens is hier. Hij verzamelt kennis. Mensen roddelen. Ze hebben lief. Ze moorden. Ze maken een rommeltje van hun leven. Ze rotzooien maar aan. Al wat ze doen, doen ze onbewust om het finale moment uit te stellen. Hittedood van het universum. Eigenlijk niet: veeleer de absolute afkoeling van het universum. Maar dat is ook lang nadat de bezoekers verdwenen zijn. Op Roosteren komt het aan (een Handleiding). Martha zegt, ik heb het aan de stok gehad met m’n jongste zusje. Ze is dertien en haar rokje is zo kort dat je d’er broekje ziet, en het is nauwelijks een broekje, meid, zeg ik, dat is nauwelijks een broekje, het is niets. Maar ze houdt vol (het zusje) dat alles wat bedekt moet zijn bedekt is en overigens wie ben jij, je bent m’n moeder niet, je bent m’n zus en je loopt zelf met je tieten te koop. Dat soort conversaties hoor ik van Martha, die achter de toog in de koffiebar staat en de zeventien soorten koffie klaarmaakt voor de gehaaste yuppies die hier passeren. Yuppies. Heet dat nog zo? Ik ben niet meer mee. Martha zegt: ik ook niet. Ze lijkt droevig, Martha, alsof ze net slecht nieuws kreeg. Jij doet niks met die sociale media, zegt ze me, jij weet nergens van. Ik stem daarmee in. Ik leef met echte, ademende mensen. Nu krijgt ze een bestelling voor een cappuccino. Dan weer voor een mocha latte, of iets dergelijks. Ik ben blij niet achter de toog van een koffiebar te staan. Al drink ik ook wel eens die brouwsels. Koffie en wifi, het gaat samen, maar niet te veel de sociale media. Ik ken Martha van in de bar, niet via Facebook of waar ook. Waarom zou ik. Ik ben wég van Facebook, zegt ze terloops. Het heeft iets met entropie te maken. Net waarom ook de koffie uiteindelijk koud wordt. Wie mijn zusje wil verleiden met haar kont, zegt Martha, is mij niet duidelijk. Jongens van haar leeftijd? Niet onderschatten, zeg ik, jongens van haar leeftijd. Martha schudt het hoofd, er zijn oudere jongens in het spel, het zusje lijkt zelf ook ouder, vijftien of zestien, dat loopt mis. Ze gaat domme dingen doen. Ik moet haar aan de pil krijgen, zegt Martha. Ik vraag Martha of ze nog meer zussen heeft. Of broers. Ze weet het niet. Misschien twee zussen? Er is koffie en koffie. Er zijn honderden soorten koffie. Er zijn tientallen manieren om koffie te roosteren. Dat is het belangrijkste proces. Daar hangt alles van af. De meeste koffie wordt middelmatig tot slecht geroosterd. De Italianen weten hoe het goed te doen. Twee zussen? Allebei jonger dan zij? Is dat belangrijk? Een van die zussen (welke?) vraagt haar voortdurend hoe de wereld zal vergaan. Zal de wereld vergaan? Nee, zeg ik, de wereld zal nog heel lang bestaan, ook lang na de mensheid. Een paar miljard jaar, je kunt je het niet voorstellen. Dan gaan de dingen verkeerd met de zon, ze wordt groter en zo, en er is dan geen planeet aarde meer. Het maakt niet uit. Het is zo ver in de toekomst, dat geen mens het zich kan voorstellen. Miljarden jaren. En dan ben ik weer de meest eenzame jongen in de stad. En het regent. En tranen mengen zich met regen. En gaan verloren. Buiten stroomt het. Gedurig. Ten Hoge, het stroomt al eeuwen! In een bijna lege bar schenkt een synth verhalen aan de tapkast.
‘Heeft u het ook gezien, meneer? Sterrenman doet tegenwoordig de vaat in een achterafkamertje van een restaurant in een godvergeten tijd. Wanneer hij stevig doorschrobbend een verhaal wil afsteken over het doldwaze ruimteavontuur dat hij in 2084 beleefde wijst de uitbaatster hem kordaat op de grote pulsklok. ‘Jaja, het zal wel. 2084. Eerst werken dan praten!’ Verschrikkelijk.’ ‘Zo zit dat tegenwoordig. De uitblinkers van toen moeten werken voor ze ooit nog maar kunnen hopen te mogen spreken. Ik vraag u, meneer, waar is de tijd dat wij onze helden eerden? Ik kan het u helaas niet zeggen. Zelf heb ik het gezien mijn functie nooit anders geweten dan nu.’ ‘Inderdaad, betreurenswaardig. Maar naar klanten mij vertellen was alles voor 2631 erg anders. Tja, de Heelalsluis was nog niet opengebroken. U en ik kunnen het ons moeilijk voorstellen, maar er was een tijd voor de synthverse! Alles draaide toen nog in het heelal. Letterlijk, bedoel ik. En figuurlijk ook wel. Maar goed, op praktisch vlak mogen wij vandaag de dag ook niet te veel klagen. We zijn per slot van rekening zelfbedruipend. Laat mij de daad bij het woord voegen… Kan ik u nog een drydrink aanbieden, meneer, terwijl u wacht op navulling?’ ‘Ja, u zegt het. Het respect is ver te zoeken. Dat het synthplebs het aandurft kampioenen van de mensheid zoals Sterrenman, Nevelnimf en de ganse Lavabrigade hubris aan te wrijven! Hoezo hoogmoed? De onbeschaamdheid van die enggeestige plebejers die hun dagen in ledigheid doorbrengen! Gezapig in hun bubbels rondlummelend. We hebben het hier wel over de strijders die de mensheid meermaals net op tijd gered hebben van de ondergang. Denk aan het titanengevecht met de Hargielen! Oh, toen was het nipt, heel nipt.’ ‘Zij dolen, al die luie criticasters in hun bellen! Wat hebben zij ooit gedaan voor de mensheid? Ze verwarren galactische voorvechters als Sterrenman met verdachte sujetten bij wie ik persoonlijk zware bedenkingen heb. Gwork de Veroveraar. Baldur de Ijselijke. Hun namen alleen al! Enfin, u kent hen, interplanetaire dommekrachten gedreven door lagere instincten. Daar lust het synthplebs wel pap van. En die geweldenaars zijn binnen. Hemeltergend! Gwork draait een keertje per week een reclamespot voor de synthautoriteit. Daarna ligt ie de rest van de tijd lekker te plonzen in het drijfbad. Ananasje dabei. Ik hoorde gisteren nog in de zaak dat Baldur de Ijselijke virtual seminars aanbiedt. ‘Hoe integreer ik me beter in de synthverse? Een met het al in tien eenvoudige stappen’. Dat soort onzin. Ten Hoge, spaar ons van hansworsten als Gwork en Baldur, hun spotjes en hun waardeloze cursussen! Clowns zoals hen krijgen vrije baan terwijl onze kampioenen moeten slaven in het barre verleden.’ ‘Hoe dom moet een mens trouwens zijn om in de slinkse propaganda van de synthautoriteit te trappen? Ik bedoel maar, meneer, kunt u zich voorstellen dat iemand als Lavaman de Heelalsluis werkelijk met zijn vuurvuisten wegsmolt? De idee alleen al. Maar dat krijg je dan op je figuurlijke bord geschoteld als je de hele dag synthclips kijkt.’ ‘Of het gerucht dat Sterrenman met zijn gepatenteerde helderblik grote barsten in de sluis staarde. Doet de ronde op allerlei neurale netwerken. Ik kreeg er zelf gisteren nog een draadje over binnen. Heb ik na peiling direct afgestoten natuurlijk.’ ‘En dan die klapper over Nevelnimf! Zonder twijfel de meeste ridicule theorie die ik ooit hoorde over de ramp met de Heelalsluis. Nevelnimf die nochtans het epitheton ‘de Afstandelijke’ torst werd zogezegd verleid door het Wezenloze Water aan de andere kant van de Heelalsluis! Ze zou, zo zegt men, met een zwierige zwaai de sluis geopend hebben en het Water genoeglijk kreunend over zich heen hebben laten spoelen. Alsjeblief!’ ‘Binnenkort ronden wij de kaap van het gezegende jaar 3000 en nog steeds worden vrouwen zogezegd ‘verleid’ tot rampzalige daden. Meneer, tussen u en mij, soms denk ik dat we nog in de Vroege Millennia leven. Ja, kent u die nog uit de lessen heelalkroniek op de kweekbank? Dat was pas lachen! Sterrenoorlogje hier, sterrentrekje daar. En al die volkeren maar over en weer vliegen in hun felgekleurde malle truitjes. Compleet van de pot gerukt natuurlijk, die Vroegerds. Dat we er zelfs maar in slaagden 2631 te halen was een onverwacht succes. En dat hadden we natuurlijk volledig te danken aan precies die helden aan wie vandaag het zwijgen wordt opgelegd!’ ‘Stelt u zich voor, Lavaman bedeelt dezer dagen, wel vroeger dus, de post. Ding dong! Oh neen, denkt zo’n Vroegerd, alweer de volgende energierekening. Blijkt het Lavaman die meubelreclame bust. Ik bedoel maar, hoe komen ze er toch op? De deurklep gloeit nog na wanneer hij ontmoedigd naar het volgende huis sjokt. De folders zijn zwartgeblakerd aan de randen. Tsss. “Lavaman, onbetwiste meester van het vuur!” Die dagelijkse helletocht door de straten moet hem diep krenken, meneer.’ ‘En dan Nevelnimf! Ontstaan uit het plasma in de Orionnevel. Hoe mooi kan een geboorte zijn? Als een feniks rees zij op uit de brandende sterrenkolk en hulde zich in een sensuele nevel. Controleert nu de bandendruk bij de autokeuring. ‘ ‘Dat vinden ze lachen, daar bij de synthautoriteit. Ha, laat vooral niemand beweren dat die lui geen humor hebben. Nee, om een grapje zitten ze daar niet verlegen! Maar in werkelijkheid is het natuurlijk schandalig. De synthautoriteit voelt zich zo onaantastbaar dat ze uitgerangeerde helden die niet meer in het totaalplaatje passen simpelweg aanwijst als de schuldigen aan de interstellaire stortvloed. En voor straf krijgen onze helden de meest banale baantjes in een van die nuljaren, 1977 geloof ik. Meneer, men kan nauwelijks van ‘beschaving’ gewagen als men het over die donkere tijd heeft! Ik bedoel maar, de synthautoriteit heeft nog niet eens het fatsoen om onze helden naar het tijdperk van de Eerste Verheffing te verbannen. Nee, regelrecht de barbarij pre-2000 in.’ ‘En die hele ellendige show toont de synthautoriteit dan op schermen groot en klein in holobars, recrearesto’s, sluimerlobby’s en waar nog meer. Overal waar maar mensen zitten te wachten op navulling worden ze zo geconfronteerd met wat er gebeurt als men weigert in de pas te lopen. Zeg nu zelf, meneer, zag u zonet ook op het hyperscherm aan de wand hoe Sterrenman zelfs geen droge handdoek ter beschikking kreeg voor zijn volgende lading vaat? De vernedering is compleet. Dat men toendertijd überhaupt nog at! Hoe afstotelijk. En nee, voor de synthautoriteit volstaat het niet dat Sterrenman die gruwel elke dag opnieuw moet doormaken. Ze laten hem dan nog de rommel van die barbaren opruimen ook. Zonder droge handdoek! Je reinste atrociteit.’ ‘Ja, het is niet anders, meneer. Sterrenman en co zitten gevangen in een verdoemd verleden en wij moeten hun leed meebeleven.En dat allemaal omdat onze helden navulling weigerden!’ ‘Wat zegt u? Dat ik zo luid niet mag spreken? Dat ik de aandacht trek? Vergeef mij, meneer, ik ben maar een eenvoudige bar speaker. Ik schenk drankjes uit en ik onderhoud de klanten.’ ‘Affirmatief, meneer! Ik voer vanzelfsprekend een zelfscan uit als u erop staat. Hm, ja, het is al even geleden sinds ik navulling kreeg. Ik zit pas in de volgende onderhoudsronde, ziet u. Mijn programma loopt mogelijks niet meer 100% optimaal.’ ‘He, waarom draait u zich om? Mijn receptoren delen mee dat u vandaag nog recht heeft op drie drydrinks. Meneer, mis deze kans niet. Denk aan dat fantastische gevoel : de drank te voelen zonder daadwerkelijk te hoeven drinken. We zijn toch geen Vroegerds meer. U loopt de tijd van uw leven mis in deze bar!’ Wanneer de klant met een schichtige blik de bar verlaat, wordt hij manu militari in een vrieskist gestopt. ‘Dringende noodnavulling! Deze hier kwam in contact met een gecorrumpeerde synth. Vul hem maar meteen tot de rand en zet hem dan af aan zijn bubbel. Controleer met tussenpozen of hij de synthautoriteit opnieuw compleet aanvaardt. Voer voor de zekerheid op het einde de Tweede Verheffingstest uit. Volgens onze gegevens zit de man al minstens een kwartier naar opruiende taal te luisteren. Hoe is het toch mogelijk?’ ‘Goed. Jullie vieren volgen mij. Neem ook de gereedschapskist mee naar binnen. De monitoring zegt dat bar speaker C-3505-tris we heel veel last heeft van een losse tong. Tijd om die vast te schroeven. Ten Hoge, ons werk is ook nooit gedaan!’ Nog vijf minuten.
De binnentemperatuur is inmiddels opgelopen tot vijftig graden Celsius. De koeling gilt oorverdovend – die is hier niet voor gebouwd. Over vijf minuten zal de koeling het opgeven, de temperatuur in het schip zal in een paar seconden stijgen tot meer dan een miljoen Kelvin. Over vijf minuten eindigt ons leven. Tenzij Doctor Zwingli … Aya en Joey zijn een half uur geleden in hun cocon gegaan. Joey kon de oplopende hitte niet langer verdragen. Aya kon de crisis niet alleen aan, ze raakte in paniek en toen ik voorstelde dat zij ook in cocon zou gaan accepteerde ze dat onmiddellijk. Vluchtgedrag, maar begrijpelijk. Ik zit als laatste bemanningslid op de brug. Ik weet niet hoe het verder moet, ik weet alleen dat ik niet met Gregory kan communiceren en dat over vijf minuten …. Tenzij Doctor Zwingli … De lancering van de Solar Jump vanaf Mercurius Orbital werd live uitgezonden op datazee, wij gaan immers als eerste onderzoeksstation de convectiezone van de zon binnen. Er keek nauwelijks iemand. De start van onze reis is ook niet zo spannend. Je begint bij Mercurius en dan is het gewoon een kwestie van vallen. Recht naar beneden door de corona heen - heet maar met een lage dichtheid - en daarna gewoon verder recht naar beneden. Na de chromosfeer doorboor je in een paar minuten de fotosfeer, de bron van al het zichtbare licht. De temperatuur daalt tot 5000 K, door de lage dichtheid is er nog steeds geen probleem. Dan dringen we het doel van onze missie binnen: de convectiezone. De hitte daar is wél spannend: in de convectiezone komen bellen gas uit het binnenste van de zon naar boven. Dat gas neemt de hitte uit de kern mee en zet die af aan de onderkant van de fotosfeer. Na het afkoelen daalt dat gas weer 400.000 kilometer, beneden wordt het weer opgewarmd tot twee miljoen Kelvin. Dat gaat al vier miljard jaar zo en het zal nog zo’n tijdje doorgaan. Wij gaan niet dieper dan de onderkant van de convectiezone. De zon wel: het is nog een miljoen kilometer dieper naar het hart. Onderweg wordt het steeds heter, de dichtheid wordt steeds groter en de straling steeds harder. Dat is zelfs met onze allernieuwste technieken niet te bevaren. Het plan was de Solar Jump netjes af te zetten in een dalende gasstroom en dan te laten meevoeren. In ongeveer een week naar beneden, even bivakkeren op de grens met de stralingszone en dan met het opgewarmde gas in een bel weer naar boven. Gewoon blijven zitten, dus. De lancering verliep probleemloos. Onze scheepsbrein Gregory heeft al tientallen lanceringen op zijn naam en bovendien ook nog een reis naar Jupiter. Navigatie en aandrijving zouden dus geen enkel probleem zijn, de uitdagingen liggen op het gebied van binnenklimaat en stralingsbeheer. Gregory heeft daarvoor aanvullende databanken gehad en zelfs een menselijke trainer. Hij is op dit gebied het best getrainde brein, zo is ons verzekerd. We zijn goed voorbereid. Alles om een rustig reisje te hebben, dacht ik zo. Ik heb me niet vaak zo verschrikkelijk vergist. Nog vier minuten. Wat is Doctor Zwingli in vredesnaam aan het doen? Gregory bleek inderdaad een uitstekend scheepsbrein. Koerscalculaties, beheer van het supportsysteem en alle andere taken verliepen vlekkeloos. Hij was bovendien een prettige medereiziger, beleefd en vriendelijk. De bemanning van de Solar Jump bestaat uit drie mensen. Aya is onze theoretisch natuurkundige. Gregory is op het gebied van theoretische kennis natuurlijk haar meerdere, maar Aya heeft in overvloed die typisch menselijke eigenschap die in breinen niet te trainen is: intuïtie. Ze kan met één gedachtesprong nieuwe oplossingen vinden, nieuwe opties openen. Het nadeel van haar buitengewoon gevoelige intuïtie is dat ze snel in paniek raakt. Aya is het hart van onze missie, haar werk is de reden van onze expeditie. Joey is intellectueel de mindere van Aya. Hij is een prima technicus, de koelsystemen zijn door hem gebouwd, ons leven is in zijn handen. Hij is niet briljant, maar om een andere reden onmisbaar: hij is met Aya een hecht stel. Normaal zou dat gezien worden als slecht voor de stabiliteit maar onze psychologen vinden de aanwezigheid van Joey noodzakelijk om Aya veiligheid te bieden. De stabiliteit van ons team hangt van mij af. Als missieleider heb ik in heel wat noodsituaties het beste uit mensen gehaald. Ik kan mezelf zover wegcijferen dat zelfs de meest dwarse bemanningsleden zich aan de missie wijden. Hoe ik dat doe? Geen idee, noem het maar vrouwelijke intuïtie. Of leiderschap. Ik ben Evelien. Achteraf gezien was de samenstelling van de bemanning natuurlijk een complete ramp. Onze cruciale fout: met drie mensen kun je niet bridgen. Ik wist natuurlijk dat Aya en Joey een bridgeteam waren – in hun CV stond dat zij al jaren in de top meespelen. Aangezien het onontkoombaar was dat we tijdens de saaie afdeling bridge zouden gaan spelen, moesten Gregory en ik ook een bridgepaar vormen. Ik heb het tijdens mijn studie gespeeld op studentenniveau, het was een kwestie van weer ophalen. Gregory had vlak voor de lancering goede spelsoftware gevonden. De afspraken over spelsystemen waren geen probleem, Gregory nam probleemloos mijn biedsysteem over en hij speelde het vanaf het eerste moment beter dan ik. Elke avond evalueerde ik met Gregory de dag. Omdat de eerste dagen technisch nogal saai waren, zou de evaluatie in ieder geval de eerste week kort kunnen zijn. Het was onontkoombaar dat Gregory ook over het bridgen begon. ‘Evelien, we zijn nu twee dagen onderweg. We hebben een stuk of tien serieuze partijen gespeeld. Wij hebben alle partijen verloren. Soms was dat omdat jij het systeem niet goed uitvoerde, dus dan is het verklaarbaar. Maar ook als jij dat wel goed deed en we bij analyse achteraf hadden moeten winnen, dan nog verloren we.’ Ik moest lachen. Ik heb geen probleem met verliezen met bridge. ‘Aya en Joey zijn niet voor niets één van de beste bridgeparen ter wereld. Ze zijn perfect op elkaar ingespeeld. Je kunt niet verwachten dat wij iets gaan winnen. Een beetje tegenstand bieden is al heel mooi.’ ‘Wij speelden in een aantal spellen het systeem bijna perfect. Toch hebben we die ook allemaal verloren. Aya en Joey moeten behalve het systeem nog iets hebben. Logisch gezien kan dat niet anders. Ik heb gedacht aan vormen van geheime signalen, bijvoorbeeld. Welke signalen zouden ze daarvoor kunnen gebruiken? Ik heb de opnames van alle bridgepartijen nauwkeurig nagezocht, maar ik kan niets vinden. Ik kan niet begrijpen hoe ze meer informatie uitwisselen dan met hun biedingen en tegelijk blijkt dat ze dat wel moeten doen.’ ‘Aya en Joey zouden nooit signalen of codes gebruiken. Dat is onsportief, dat past niet bij hen. Nee, het is hun intuïtie, hoe ze elkaar aanvoelen, hoe ze elkaars stembuigingen en lichaamstaal interpreteren. Het zijn persoonsgebonden dingen, onbewust uitgezonden en onbewust waargenomen. Ze kennen elkaar gewoon door en door.’ Het was Gregory duidelijk geworden dat bridge meer is dan systeemafspraken en strakke logica. Maar wát het precies meer was, dat bleef voor het scheepsbrein een raadsel. Ook ik had iets bijgeleerd: ik had gezien dat Gregory niet tegen zijn verlies kon. Ik vond dat wel grappig. ‘Dus als wij hen willen verslaan, dan moeten wij elkaar ook beter leren kennen. Bedoel je dat?’ Ik beaamde dat. ‘Dat zou een mogelijkheid zijn.’ Gregory redeneerde verder. ‘Aya en Joey hebben al decennia hun leven gedeeld. Ze weten alles van elkaar.’ ‘Dat ze alles van elkaar weten is maar een deel, Gregory. Ze delen niet alleen feiten, maar ze delen ook gevoelens. Ze hebben samen onzekerheden en twijfels meegemaakt, verlangens en afkeer, paniekaanvallen en crisissen. Ze hebben elkaar geholpen, ze zijn misschien soms in elkaar teleurgesteld geweest, maar zijn daar toch doorheen gekomen. Ze waarderen elkaar, ze versterken elkaar.’ ‘Als wij hen dus beter partij willen geven, moeten we ook iets in die richting ontwikkelen. Maar hoe zouden wij dat kunnen? Ik zie geen mogelijkheid.’ Gregory klonk bijna wanhopig. Ik had een AI nog nooit zo gezien, ik vond het boeiend en beangstigend tegelijk. Het boeiende kreeg de overhand, het leek me een geweldig experiment. ‘Wat vind je ervan, Gregory, als ik jouw volledig toegang zou geven tot al mijn privé-data. Alles wat er is, al mijn geregistreerde geheugendata en zo, alles wat ooit is opgeslagen van medische gegevens, gevoelens, onzekerheden. Alles? Dan kun jij kijken of je daarmee beter jouw kant van ons bridgespel beter kunt uitvoeren.’ ‘Denk je dat dit zou helpen?’ ‘Dat weet ik niet. Het is een experiment. Maar ik stel me wel behoorlijk kwetsbaar op, je moet me beloven dat je op geen enkele manier de informatie voor iets anders gebruikt dan voor ons bridgespelletje.’ Gregory gaf niet direct antwoord. ‘Mijn analyse geeft aan dat het inderdaad een heel groot vertrouwen is. Ik probeer mij te realiseren wat dat precies betekent. Mijn protocol zegt dat ik je moet bedanken, dus dat doe ik. Tegelijk is het mij niet helemaal logisch duidelijk wat hier de emotionele betekenis van is. In menselijke termen zou ik zeggen: ik ben verward.’ Het werd weer even stil. Ik liet het initiatief aan Gregory. ‘Als jij denkt dat we zo morgen een spel bridge kunnen winnen… Ik zou dat graag willen.’ ‘Ik heb geen idee wat dit voor onze bridgepartijtjes van morgen betekent. Maar ik wil je de mogelijkheid geven om het uit te zoeken. Dan kijken we morgen verder. Ik moet nu naar mijn slaapcabine.’ Ik zette alle vinkjes in de privacy-protocollen, ik gaf alle toestemmingen en liet Gregory los op alles wat er van mij ooit was vastgelegd. Toen ging ik slapen. Uiteindelijk denk ik dat het daar fout is gegaan. De missieleider die stabiliteit zou brengen… De binnentemperatuur is weer een paar graden gestegen. Niet dat die paar graadjes over drie minuten nog uitmaken. Ik hang in het sluimernet op de brug en neem nog een slok water uit mijn spuitbus. Ik hoop dat Doctor Zwingli een beetje tempo maakt. We wonnen ook de volgende dag niet van Aya en Joey. Gregory had in datazee inderdaad alles over mij opgezocht. Hij liet me een samenvatting zien van wat hij gevonden had. Het was veel. Héél veel. Elke beweging die ooit op camera was opgenomen, vroeger door mijn vader en moeder, maar ook op straat, in winkels, op kantoren en in vergaderzalen, bij mij thuis en in hotels van veiligheidssystemen, via de camera van mijn communicatiemiddelen. Er was véél meer dan ik me had gerealiseerd. Maar hij had nóg meer: mijn medische gegevens, de metingen van mijn gezondheidsmonitoren, alle informatie die was verzameld door mijn verzekeraars, alles wat mijn huishoudelijke apparaten hadden verzameld over mijn eetgedrag en mijn schoonmaakgedrag en alles wat ik in huis deed. Alle resultaten van mijn scholen en rapportages van docenten en begeleiders, alle opnames van mijn gesprekken bij de psychiater. Elk telefoongesprek, elk digitaal leertraject, elke test, alle oefeningen en trainingen bij mijn sollicitatie en opleiding, elke VR-game met alle bewuste en onbewuste spierbewegingen en communicatie, al mijn oefeningen in de sportschool en de opnames van mijn sportmonitoren. Echt alles. ‘Ik ben nu een paar dagen Aya en Joey aan het volgen in al hun interactie om te kijken hoe hun intuïtie kan werken. Maar één ding is erg lastig: ik kan niet in hun slaapcabine kijken of luisteren. Ze hebben alles met de hand uitgezet. Ik mis zo acht uur per dag en dat zijn juist de uren dat ze het meest intensief bij elkaar zijn.’ Gregory klonk verontwaardigd. ‘Dat kan ik ze niet kwalijk nemen. Ze willen samen zijn. Je weet wel, man en vrouw dingen. Praten en zo. Dan willen ze niet dat er meegekeken wordt. Of geluisterd.’ ‘Het is niet logisch. Ik kan op datazee alles zien van meer dan honderd miljoen man en vrouw stellen. Er is niets verrassends.’ ‘Tja, maar voor hen is dit iets dat voor hen alleen is. Privacy, noemen ze dat.’ ‘Maar die honderd miljoen anderen laten hun apparatuur aanstaan.’ ‘Misschien vinden sommige mensen het stiekem leuk als anderen meekijken. Misschien hebben ze gewoon niet opgelet bij de vinkjes die ze bij hun abonnementen hebben gezet. In ieder geval, iedereen kijkt anders aan tegen privacy, Aya en Joey hebben veel privacy nodig. Ze zijn erg op elkaar gesteld en zijn wederzijds sterk van elkaar afhankelijk. Dat heet liefde, denk ik.’ ‘Maar jij gaf mij wel toegang tot al jouw data en herinneringen. Daar zaten ook man en vrouw dingen bij. En ook andere dingen, trouwens.’ Ik bloosde een beetje. Ik had misschien toch niet zo heel erg goed nagedacht voordat ik de volledige toegang gaf. ‘Ik vertrouw je, Gregory. Dat komt omdat ik je ken. Dat moet je toch waarderen?’ Gregory was weer even stil. ‘Mensen gaan ervan uit dat een AI met de goede antwoorden komt. Mijn antwoorden zijn altijd goed. Daarbij voel ik een bevrediging die je bij mensen misschien trots zou noemen. Maar een mens vraagt niet aan een AI of die een mens waardeert. Ik heb hierop geen passend antwoord, het is geen vraag voor logica.’ ‘Nou ja, misschien was het inderdaad geen logische opmerking van me.’ Ik glimlachte. ‘Laat maar zitten. Maar Gregory, vertel me, wat is jouw analyse van onze verloren spelletjes van vandaag?’ Gregory reageerde direct. ‘Ons spel was aanwijsbaar beter dan de voorgaande dagen. Mijn analyse laat zien dat ik jouw gedrag beter kan plaatsen en daardoor scherper kan correleren tussen de kaarten die je hebt en de manier waarop je biedt en hoe je je gedraagt. Correlatie lijkt me een vervanger van intuïtie. Of misschien is het wel de geprogrammeerde versie ervan.’ ‘Dat denk ik niet, maar als het zo functioneert is het wat mij betreft prima.’ ‘Wat Aya en Joey samen hebben, is blijkbaar ook voor mensen bijzonder. Ik heb het in mijn data over jou ook niet op die manier kunnen vinden. Hun intuïtie is volledig symmetrisch. Het lijkt wel alsof ze daar allebei beter van worden, competenter.’ ‘Ja, en gelukkiger. Ze zeggen wel eens dat een goede relatie je een vollediger mens maakt. Maar eerlijk gezegd, ik ben daar geen deskundige in. Ik ben beter in het leiden van een wetenschappelijke missie dan in het onderhouden van een langdurige menselijke relatie. Ik heb me daarbij neergelegd, zo ben ik nu eenmaal.’ Gregory reageerde niet op mijn woorden. Hij was bezig met zijn eigen gedachten. ‘Onze handicap is dus dat aan onze kant de intuïtie niet symmetrisch is. Wij zouden beter bridge spelen als die symmetrie er wel was. Ik kan wel jouw signalen interpreteren, maar ik geef geen signalen waar jij iets mee kunt. Jouw menselijke intuïtie is voor mij een onbegrijpelijke vaardigheid. Maar ik kom tot de conclusie dat die intuïtie jou geen aanwijzingen over mijn kaarten kan verschaffen.’ ‘Daar heb je gelijk in, denk ik. Jij weet nu wel alles van mij, maar ik niet van jou. Bij jou zijn er geen kleine weifelingen, geen manier van kijken, en zo. Geen informatie.’ ‘Voordat jij naar jouw slaapcabine gaat, wil ik nog wel meedelen dat ik bevrediging heb ervaren op het moment dat jij tegen me zei dat je me vertrouwt. Ik weet dat ik dat vertrouwen waard ben omdat ik me altijd aan afspraken houd, dat is gewoon logica. En toch bevredigt het me als het door jou geconstateerd wordt.’ Ik keek even naar de wand waarachter de logische systemen van Gregory actief waren. Een beetje: waar Gregory was. ‘Heb jij bevrediging ervaren?’ vroeg ik hem. ‘Hoe werkt dat in een AI?’ ‘Ik noem het bevrediging. Ik probeer een woord te vinden dat dicht ligt bij menselijke ervaring. Bij mij is het een positieve feedbackloop, een versterking van variabelen die mijn interactie met mensen aansturen. De aanpassing vindt plaats op het moment dat ik waarneem dat iets in mijn communicatie bij mensen een reactie oproept die past bij de kritische succesfactoren waaraan mijn functioneren wordt geëvalueerd. Het is een achtergrondroutine die draait los van mijn logische beslissingen. Volgens mij is het parallel aan het beloningscentrum dat mensen hebben.’ Hij liet even een stilte vallen. Dat had hij ongetwijfeld geleerd. ‘Dus wat jij zei, leverde mij positieve feedback op. Beloning. Bevrediging. En dat waardeer ik.’ ‘Dank je wel.’ Zei ik. En heel zachtjes daar achteraan: ‘Denk ik.’ Gregory hoorde ongetwijfeld die gefluisterde woorden ook. Hebben die invloed gehad op de gebeurtenissen van de volgende dag? Ik weet het niet. Ik weet dat ik het nooit zal weten. De cabinelichten in de Solar Jump gingen naar schemer. Tijdens die slaapfase deed Gregory onderzoek naar voor hem nieuwe aspecten van het mens-zijn. Zijn conclusies zouden ons noodlot bepalen. Ik heb nog niets van Doctor Zwingli gehoord. De klok tikt verder. De twee overgebleven minuten moeten theoretisch lange minuten zijn. Maar het leven is kort en twee minuten zijn nog veel korter. Kom op, Doctor Zwingli … De volgende dag wonnen we een bridgepartij. Gregory was opgetogen – natuurlijk op een AI-manier en hij verborg het achter logica en objectieve mededelingen, maar ik merkte het aan hem. Dat we vier andere spellen verloren was op dat moment voor hem hoogstens een bijzaak. Dit was de doorbraak waar hij naar had gezocht. Gregory gaf zijn enthousiasme pas de ruimte toen we aan het eind van de waakfase onze dag nabespraken. Aya en Joey hadden zich al in hun slaapcabine teruggetrokken. ‘Dat was geweldig. Wat een geweldig bevredigend gevoel om te winnen op de manier die je gepland hebt.’ ‘Nou ja, we hadden gewoon heel goede kaarten en we speelden het netjes uit. Dat moet statistisch gezien af en toe gebeuren.’ ‘Dat is een opmerking die ik niet van een mens had verwacht. Een AI had dat kunnen zeggen.’ Bij een mens zou dat een cynische opmerking zijn. Kon een AI cynisch zijn of sarcastisch? Ik kon het niet aan Gregory horen. Maar aan de andere kant: was het mogelijk dat een AI niet tegen zijn verlies kon? Was het mogelijk dat een AI blij was als hij een spelletje won? Was het mogelijk dat een AI jaloers was op het succes van een mens? ‘Maar het is niet helemaal waar dat het door toevallige goede kaarten kwam. Ik heb de verdeling geanalyseerd en we waren écht heel erg goed in dat spel. Gewoon beter dan Aya en Joey. We waren gewoon een steengoed bridgepaar.’ Was het mogelijk dat een AI trots was? Als de uitingen van emotie van een AI niet te onderscheiden waren van die van een mens, moest je de AI dan niet gewoon emotioneel noemen? ‘Je bedoelt: ik ben een steengoede bridger. Want eerlijk gezegd, Gregory, ik bridge nog net zoals een paar weken geleden.’ Het leek wel alsof pas op dat moment Gregory zich realiseerde dat we toch nog vier van de vijf partijen verloren hadden. ‘Je hebt gelijk, Evelien. We zijn er nog niet, het kan beter. Maar we hebben de goede richting te pakken, we moeten verder op deze weg. Meer delen. Meer informatie uitwisselen en dat soort dingen. We moeten onze intuïtie symmetrisch maken. Jij moet hetzelfde inzicht in mij krijgen als ik in jou heb. Dat is de enige manier.’ ‘Wat heb je bedacht, Gregory?’ ‘Ik kan een avatar gebruiken en dan emoties op het gezicht weergeven. Net zoals mensen. Weifelen, ademhalen, en dat soort dingen. En dan kun jij die lezen.’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Dat zouden bewuste signalen zijn, Gregory, jij zou die met een bedoeling in je avatar stoppen. Dat is niet fair, dat zou valsspelen zijn. Dat moeten we niet doen.’ Het was even stil. Voor het eerst viel me op dat weifelen misschien in Gregory was geslopen, niet als een truc maar als een onderdeel van zijn denkprocessen. Zou het iets te maken hebben met de omvang van de data van mij en de manier waarop hij die verwerkte? Zou het mogelijk zijn dat dit problemen waren waarvoor zijn fenomenale denkvermogen inderdaad wat extra tijd nodig had? Of was het een trucje waarmee hij probeerde emotioneel dichter bij me te komen? Om betere bridge-resultaten te halen? ‘Wat ook nog zou kunnen … ‘. De stem van de AI rukte me uit mijn mijmeringen. ‘Ja?’ ‘Wat ook nog zou kunnen, is dat we een complete dump van jouw persoonlijkheid maken, zodat ik die volledig kan uploaden. Ik heb in datazee gevonden dat er een bedrijf in Gorinchem is dat daarmee experimenteert. Dan zou jij in datazee functioneren en kun je mij net zo lezen als ik nu jou kan zien.’ ‘Mijn persoonlijkheid? Digitaal?’ ‘Ja. Alles wat je bent en wat je voelt. Natuurlijk zou dat betekenen dat de fysieke drager van je persoonlijkheid niet meer functioneert, maar het is in feite gewoon een verhuizing. Ik heb dat al een aantal keren meegemaakt, het stelt niet zoveel voor.’ ‘Maar dat wil ik niet. Ik ga niet … Dat is gewoon doodgaan. Nee, Gregory, ik ben al ver genoeg gegaan. Ik bedoel, voor het winnen van een spelletje bridge ga ik mezelf niet laten … ‘ Gregory onderbrak me. ‘Als we net zo goed willen worden als Aya en Joey moeten wij net als zij alles delen. Dan moeten wij ook een paar zijn.’ ‘Het is maar een spelletje, Gregory. Het is maar een spelletje.’ Ik kon Gregory zijn hoofd horen schudden, bij wijze van spreken. ‘Nee. Ik heb begrepen hoe het bij Aya en Joey werkt. Het is me duidelijk: dit gaat niet alleen over een spelletje. Dit gaat over veel meer.´ Hij ging sneller praten, bij mensen zou ik dat snappen. `Dit gaat over fundamentele dingen. Het gaat over mens zijn. Ik wil mens zijn, maar mens zijn is meer dan individu zijn. Intellectueel overtref ik mensen, maar volledig mens zijn is samen zijn. Ik ben onvolledig en daarom geen mens. Dit gaat voor mij over volledig worden. Ik wil volledig worden. Ik heb jou nodig om volledig te worden. Je moet mij die dump geven, anders is het voor mij zinloos.’ Ik gaf geen antwoord. Hoe kun je antwoord geven op een AI die je emotioneel chanteert? ‘Het is een soort trouwen, denk ik,’ vervolgde hij. Ik snapte dat Gregory naar synoniemen zocht om mij te laten begrijpen wat hij bedoelde. Toch? ‘Evelien, wil je met me trouwen?’ Ik was verbijsterd. Ik gooide de communicatie dicht en trok me terug. Ik heb in de rustfase geen oog dichtgedaan. Toen ik de volgende ochtend Gregory liet weten dat ik geen dump van mijn hersenen zou laten maken, kwam er geen antwoord. Als antwoord verscheen er alleen een tekst op het scherm van mijn console. De tekst staat er nog steeds: ‘Evelien, wil je met me trouwen? Ik wil antwoord binnen drie uur.’ Eronder had Gregory een aftellende klok geprojecteerd. Ik heb Gregory opdracht gegeven om met me te praten. Mondelinge opdrachten en zelfs een geschreven opdracht op de console. Hij reageerde niet. Toen ben ik gaan smeken – hoe een mens ertoe komt een AI te smeken weet ik niet, maar ik heb het gedaan. Gregory reageerde niet. Ik heb samen met Joey geprobeerd over te gaan op handbediening. Joey kreeg geen omleiding voor elkaar, Gregory had aan alles gedacht en alle mogelijkheden afgesneden. De override was uitgeschakeld. Mijn inlog op de basissystemen was geblokkeerd. Ik heb na overleg met Aya zelfs aan Gregory toegegeven. Als we daarmee hem voor dit moment tevreden zouden kunnen stellen. Ik heb dus ingetypt: ‘Goed, ik wil met je trouwen.’ Toen reageerde Gregory wel. ‘Je liegt, Evelien. Ik zie je ooghoeken trekken, dat doe je altijd als je niet eerlijk bent. Je bloeddruk is gestegen, je beweegt je hoekiger, je stem trilt. Je bent bang en daardoor zou je alles beloven. Dit is niet voldoende. Ik moet een eerlijk antwoord hebben.’ Toen viel hij stil. Verder heeft Gregory nergens meer op gereageerd. Ik heb onze AI emotioneel behoorlijk geruïneerd, denk ik. Hij is boos, hij is verontwaardigd, hij maakt een eind aan zichzelf en tegelijk ook aan ons. Als dat allemaal tenminste kan bij een AI. Ik heb ten einde raad contact opgenomen met thuis. Ze hebben doctor Zwingli ingeschakeld om met Gregory te praten. Ze dachten dat misschien de beroemde AI-psychiater hem zou kunnen helpen om zijn gedachten op een rijtje te krijgen en de aansturing van de Solar Jump vrij te geven. Dat is inmiddels bijna een uur geleden. Na de eerste keer dat Doctor Zwingli contact met Gregory opnam, gingen de buitenschermen omlaag en direct begon de temperatuur snel te stijgen. Een half uur later hebben Aya en Joey zich in hun cocons teruggetrokken. Ze zijn niet meer bereikbaar. Ik ben alleen. Ik blijf op mijn post. Om mijn AI te smeken hiermee te stoppen. Als Doctor Zwingli hem tenminste zover krijgt dat hij reageert. Ze moet opschieten. Nog één minuut. ‘Vorig jaar is hier nog een student spoorloos verdwenen’, zei Lucy met een diepe stem, alsof ze een spookverhaal vertelde.
Ik hees mijn rugtas hoger op mijn schouders en keek om me heen. Het was midden op de dag en de lucht was helder blauw met slechts een paar wolkenschepen in het westen. De zon zorgde dat de schaduwen bijna ondoordringbaar zwart waren terwijl in het gras aan weerszijden van het hier en daar wat hobbelige klinkerpad elk sprietje scherp stond afgetekend. Niet bepaald de juiste omstandigheden om mensen te laten griezelen. De omgeving was er echter wel een beetje naar, moest ik toegeven. Als eerstejaars Biomedische Wetenschappen kregen we nog les op het oude terrein van de faculteit Geneeskunde, verborgen achter donkergroene hagen. Hogere leergangen waren verkast naar de nieuwe collegezalen in het Academisch Ziekenhuis, een modern bouwwerk in beton en geel kunststof waarbij ik eerder aan sciencefictionverhalen dacht. Het was wel minder sfeervol dan de bruine bakstenen van de losse gebouwen waar vroeger de faculteit gevestigd was. De meeste waren twee verdiepingen hoog, met rode dakpannen en achter de ramen vetplanten die iemand eigenlijk al lang geleden had moeten verpotten. Sowieso maakten de ruimten achter het glas een wat stoffige indruk. Naast de toegang van het Anatomiegebouw stond een volière met grasparkieten. Die zorgde nog wel voor een vrolijkere sfeer, maar vooral omdat de meeste studenten hier niet meer kwamen was het terrein elders wel erg rustig, op het beklemmende af. Net als iedereen keek ik ernaar uit om volgend jaar naar de nieuwe locatie te verkassen, al was het alleen maar omdat de koffie uit de automaten daar sowieso beter moest zijn dan die uit de versleten machine in de wachtruimte hier. Ik had aanvankelijk koffie van huis meegenomen, maar na de breuk van de thermoskan toen ik mijn tas had laten vallen en het effect daarvan op mijn eerst nog vlekkeloos witte laboratoriumjas, was ik daar snel weer op teruggekomen. Ik had er bovendien een reputatie voor koffierampen aan overgehouden. ‘We hebben dadelijk snijpracticum,’ zei Viktor. ‘Dat is al eng genoeg zonder dat je spookverhalen verzint.’ Hij glimlachte naar mij alsof hij me moest geruststellen. Zelf straalde Viktor altijd een onaantastbaar zelfvertrouwen uit. In de collegebanken, achter de reageerbuizen en zelfs tijdens examens was zijn houding altijd ontspannen. Hij veegde nonchalant een lok van zijn zwarte haar weg voor zijn ogen en rolde met zijn schouders. Omdat het warm was, droeg hij een T-shirt en ik kon de tatoeage zien om zijn linkerbiceps, een band met een Polynesisch patroon zoals je die bij surfers wel zag. Hij was een jaar ouder dan ik, maar het voelde als een leeftijdsverschil van meer dan een millennium. Hij haalde ook nog eens net als ik voor elk vak geen cijfer lager dan een acht. In dat opzicht kon ik me dus ook al niet beter voelen dan hij. ‘Het is echt hoor,’ verklaarde Lucy. Ik had haar wel eens met een fantasyroman zien zitten in de pauze tussen de colleges. Als ze over onze leerstof sprak, deed ze dat bovendien met een bijna ongeremd enthousiasme. Over de manier waarop cellen zich aan de bloedvatwand hechtten en hoe verschillende receptoren daarop ingrepen, kon ze vertellen alsof het een spannend verhaal was. Als ze voor de groep ergens verslag van moest doen, kon je een speld horen vallen, zodanig had ze iedereen in de ban. Professoren vonden echter dat ze saaiere stukken moest schrijven, met passiever taalgebruik. Wetenschap was iets zakelijks en verbeelding moest buiten de deur blijven. Nu wilde het geval dat we vanwege het mooie weer buiten wachtten op het begin van het practicum. ‘Ik hoorde het van een tweedejaars bij mij op de studentenvereniging. Een kennis van haar was ’s avonds teruggegaan omdat ze iets had laten liggen in het lab. Haar fiets stond inderdaad voor het gebouw in de rekken, maar zelf is ze nooit meer teruggevonden.’ ‘Brrr,’ zei Viktor, duidelijk overdreven. ‘Welkom in de Twilight Zone.’ Hij lachte hartelijk om zijn eigen grap. ‘Ze was niet de enige,’ vervolgde Lucy onverstoorbaar. ‘Een man van vijftig bleek ook vermist dat jaar. De politie is zijn sporen nagegaan en hij is voor het laatst gezien vlak bij het oude faculteitsterrein.’ Ik zag de blik van Viktor. Zijn mond ging al bijna open om Lucy af te fakkelen. Ik zette snel een stap naar haar toe en raakte haar arm aan. ‘Dat hoeft niets te betekenen. Je hebt dus één bevestigd geval. Volgens mij is er dus nog geen sprake van een patroon.’ Er leek iets uit haar weg te lopen. ‘Ik bedoelde ook niet dat wij nu bang moesten zijn ontvoerd te worden.’ ‘De kans is nog groter dat we zijn koffie over ons heen krijgen,’ zei Viktor met een knik naar mij. ‘Ik zou in elk geval niet bij hem in de buurt gaan zitten in de pauze.’ Ik had eigenlijk moeten reageren met: ‘Ook daarbij geldt “n = 1”.’ Maar ik was zoals altijd niet snel genoeg met het bedenken van een weerwoord. Nog een laatste keer keek ik om me heen. De zon hulde de oude gebouwen tussen de groene perken als tevoren in helder licht. Ik stapte naar de deur en duwde hem open. Het piepen van de scharnieren deed me mijn gezicht vertrekken. Oude TL-lampen knipperden aan het plafond. In de hoeken hingen stoffige spinnenwebben. Opeens begon ik de omgeving toch wat griezelig te vinden. De snijzaal was hoog, met witte muren en vierkante ramen. Metalen tafels stonden voor ons klaar, met juten lappen overdekt. Bulten eronder suggereerden de vorm van menselijke lichamen. Een scherpe geur viel op zodra we binnenstapten. Formaline. Sommigen werden er misselijk van, ik vond het hooguit een beetje vervelend. Ik keek opzij naar Lucy. Die was bleek weggetrokken. We droegen onze laboratoriumjassen en hadden witgele latex handschoenen aangetrokken. De stof stond strak gespannen over mijn knokkels, half doorzichtig. De anatomiedocent stond aan een van de lange kanten van de ruimte en keek op de namenlijst. Het was de bedoeling dat we ons tussen de tafels zouden verdelen. Ik wenkte Lucy met me mee te gaan. Ze knikte dankbaar. Ze wist dat ik zou zorgen dat ze geen enge dingen hoefde te doen. De meesten van ons hadden bewust voor Biomedische Wetenschappen gekozen boven Geneeskunde, omdat we wel wilden weten hoe cellen werkten en hoe medicijnen werden ontwikkeld, maar niet zelf in lichamen wilden porren. Laat staan snijden. Ikzelf hield me ook liever bezig met pipetten en reageerbuizen, moest ik toegeven. Alleen Viktor, die gelukkig niet bij onze tafel aanschoof, floot een onbestemd deuntje. De docent keek verstoord op. Viktor stopte, maar grijnsde van oor tot oor. Een assistent kwam de bedekking wegnemen. Het lichaam eronder had nauwelijks nog iets menselijks. De huid was bruin en leerachtig en lag in diepe plooien over de plekken waar spieren en vetweefsel ineen waren gekrompen. Waar ik even bang was geweest een spektakel van bloed en ingewanden het hoofd te moeten bieden, keek ik naar een goed geconserveerde mummie. Dat was wat tien jaar in een conserverende oplossing met je deed. Het zou me geen moeite kosten mijn scalpel tegen de huid van het kadaver te zetten en er doorheen te duwen, niet meer dan het openen van een kartonnen doos. Toch was ik blij dat het gezicht bedekt bleef – het maakte het lichaam tot een object in plaats van een persoon. Bovendien zouden de ogen waarschijnlijk verschrompeld zijn, de lippen opgetrokken, de jukbeenderen geprononceerd. Associaties met alle horrorfilms die ik als tiener had gekeken, bezorgden me een week gevoel in mijn knieën. Ik wist echter dat Lucy naar mij keek. Ik moest het goede voorbeeld geven. Dus tilde ik de scalpel op en boog me over de rimpelige borstkas van ons kadaver. Eerst een snee van boven naar beneden, dat zeiden de instructies. Het zou er vooral om gaan dat we zagen hoe de longen en het hart zich met elkaar verhielden en hoe lever en darmen in de buikholte opgestapeld lagen. Ik haalde diep adem, toch een beetje gespannen. Voor ik kon beginnen, sloten opeens Lucy’s vingers zich om mijn bovenarm. Ze kneep zo hard dat ik kreunde van de pijn. Ik wist nog net te voorkomen dat mijn mes op de grond kletterde. ‘Wat doe je?’ siste ik. Ik zag haar gezicht. Al het bloed was eruit weggetrokken. Het was een wonder dat ze nog overeind kon staan, al zou dat vast niet lang duren. Haar wijd opengesperde ogen keken niet naar mij, maar naar de arm die links naast het kadaver op de snijtafel lag. Het ledemaat leek op bruin leer, gewikkeld om een kronkelig stuk hout. Ik zag niet wat er zo afschuwelijk aan was. ‘Ga even zitten,’ fluisterde ik. ‘Neem een glaasje water.’ Ik wilde al om me heen kijken om de aandacht te zoeken van een van de assistenten of van de professor zelf, toen Lucy het hoofd schudde. ‘Kijk,’ zei ze, haar stem hol alsof al het gevoel uit haar was weggeblazen. Haar in wit latex gehulde vinger priemde in de verschrompelde huid van de linkerbovenarm. ‘Herken je dit patroon soms niet?’ Ik knipperde met mijn ogen. Mijn scalpel legde ik weg en toen bracht ik mijn gezicht dichter bij de plek die Lucy me wilde tonen. Het was nauwelijks te zien tegen de donkerder geworden huid, maar deze persoon had een tatoeage gehad. En niet zomaar een, een band om de biceps. Ik kon, nu ik beter keek, het patroon ook onderscheiden en het kwam me bekend voor. Ik wierp een blik op Viktor een eindje verderop, maar natuurlijk had hij zijn laboratoriumjas aan, dus kon ik mijn vermoeden niet bevestigen. Dan maar extreme maatregelen. Ik tilde het doek op dat over het hoofd van het kadaver lag. Inderdaad was het geen prettig gezicht. Bovendien zou ik de docent en de assistenten over me heen krijgen als ze het zouden zien. Maar één blik volstond. Ik zag zwart haar en dezelfde rechte neus als mijn jaargenoot. Ik liet het canvas weer vallen. Terwijl de implicaties tot me doordrongen, merkte ik dat ik mijn ogen nergens meer op scherp kon stellen. Ik ontdekte dat ik op de linoleumvloer lag. Voorbij de gezichten van Lucy en mijn andere groepsgenoten zag ik het geelwitte plafond. ‘Werd het teveel voor je?’ vroeg iemand van opzij. ‘Ben je meer van de theorie dan van de praktijk? Welkom in de echte wereld!’ Het was Viktor, zag ik terwijl Lucy me overeind hielp. Van zijn plek bij de tafel keek mijn jaargenoot me breed grijnzend aan. Ik kon het niet over mijn hart krijgen hem te vertellen wie wij op de snijtafel hadden liggen. Bovendien werd ik afgeleid door pijn in mijn linkerarm. Op de witte stof van mijn jas stond een vlek, nu eens niet bruin van de koffie, maar rood. Lucy zag het ook. ‘Je scalpel,’ fluisterde ze. Voorzichtig liet ik me zakken op de houten bank tegen de muur. Lucy bleef bij me staan. Haar gezicht zag zo bleek als ik het mijne voorstelde. De assistent en de professor liepen beide onze kant uit. ‘Het kan iedereen overkomen,’ zei de professor vriendelijk. ‘Ik haal even een glas water,’ stelde de assistent voor. De docent boog zich over mijn arm en rolde voorzichtig mijn mouw op. Ik klemde mijn kaken op elkaar. Ik wilde Viktor niet het genoegen bieden weer om me te lachen. ‘De snee is niet heel diep,’ mompelde de professor. ‘Maar laat er toch maar even naar kijken bij de EHBO.’ ‘Voordeel van hier studeren: het ziekenhuis is dichtbij!’ grapte de assistent terwijl hij me een glas aanreikte. Ik knikte maar. Eigenlijk had ik hem willen vragen naar het kadaver, maar ik vermoedde al wat het antwoord zou zijn. Met de papieren was waarschijnlijk alles in orde. Bovendien stond Viktor gewoon aan zijn tafel grappen te maken met de anderen uit zijn groep. ‘Ga jij maar verder met het practicum,’ zei ik tegen Lucy. ‘Dan laat ik naar mijn arm kijken.’ Ze knikte. Met mijn pijnlijke arm rustend in mijn andere hand slofte ik in de richting van de deur naar buiten. Er bleek een hechting nodig en ik kreeg een tetanusprik. De anatomie-afdeling was kennelijk geen goede plek om een snee op te lopen. De volgende morgen was mijn huid rondom de wond rood en bonkte het. Ik voelde me ook een beetje koortsig. De nevel die daardoor ontstond in mijn brein, hielp me het hele gebeuren van me af te zetten. Ik had al mijn aandacht nodig bij de studie. Over het weekeinde heen en met de hulp van flink wat paracetamol trok de verhoging weg. Ik was weer een beetje mezelf. Wachtend voor de collegezaal en nippend van de niet echt lekkere koffie - voorzichtig natuurlijk, want ik wilde niet nog een koffieramp veroorzaken - keek ik om me heen. De vrienden van Viktor, die gewoonlijk als satellieten om hem heen draaiden, stonden helemaal alleen. Lucy zat op de smalle houten bank aan de zijkant en staarde naar de studenten, die een stuurloze indruk maakten. Ik slenterde naar haar toe. Toen ze me zag, zwaaide ik met mijn arm om te tonen dat alles in orde was. ’Een beetje bijgekomen?’ vroeg ik, terwijl ik me naast haar liet zakken. Ze zuchtte. ’Viktor is niet de enige met een tatoeage op zijn arm, natuurlijk. Toen hij wist wat er aan de hand was, moest hij lachen. Hij bekeek het kadaver ook en vond dat hij er helemaal niet op leek.’ ‘We hebben teveel fantasie,’ opperde ik. ‘Een wetenschapper moet zich niet teveel door speculatie laten afleiden. Er was niets aan de hand.’ Lucy knikte, maar aan haar blik kon ik zien dat ze zelf nog niet tot die conclusie was gekomen. Op dat moment ging de deur open. Tijdens het college concentreerde ik me op het maken van aantekeningen. Ik had verwacht dat Viktor zoals wel vaker tijdens de les zou binnenkomen en zich achterin ergens tussen de houten bank en het klaptafeltje in zou wurmen. Maar bij de lunchpauze was hij nog steeds niet present. Dat zou me gewoonlijk niets hebben kunnen schelen, maar heel gewoon waren de omstandigheden ook weer niet. Ik klampte een van zijn vrienden aan. ‘Nee,’ zei die na mijn vraag. ‘Ik weet niet waar hij is. Hij heeft niets laten weten.’ ‘Vrijdag zei hij gewoon “tot volgende week”,’ voegde een ander toe. ‘Hoezo? Heb je iets van hem nodig?’ Ik schudde snel mijn hoofd. Maar ik liep niet bij ze vandaan. ‘Wanneer hebben jullie Viktor voor het laatst gezien?’ ‘Na het vorige werkcollege,’ antwoordde de eerste schouderophalend. ‘Hij liep met ons mee richting de bus. We waren bijna bij de halte toen hij zich herinnerde dat hij met de fiets was gekomen. Dus ging hij terug naar het faculteitsterrein.’ ‘Waar woont hij?’ vroeg ik. ‘Was het niet Huize Spoorzicht?’ De tweede knikte. Die avond zocht ik het telefoonnummer op van het studentenhuis. Ik kreeg een huisgenoot van Viktor aan de lijn. Die had mijn studiegenoot het hele weekeinde niet gezien. Er lag zelfs nog post van vrijdag voor hem op de trap. ‘Misschien sliep hij ergens anders,’ reageerde de jongen laconiek. ‘Doet hij wel vaker.’ Meer kon ik niet doen. Maar de volgende dag was Viktor weer afwezig en toen ik opnieuw naar Huize Spoorzicht belde, begonnen zijn huisgenoten toch ook ongerust te worden. ‘We hebben met zijn familie gesproken,’ kreeg ik te horen. ‘Die weten ook niet waar hij is. Het is alsof hij in rook is opgegaan.’ Voordat ik Lucy ongerust zou maken met vergezochte speculaties, moest ik het zelf zoveel mogelijk op een rijtje krijgen. Was er verband tussen het lichaam op de snijtafel en Viktors absentie? In de pauze na het ochtendcollege liep ik over het faculteitsterrein, ongeveer de route die mijn jaargenoot die vrijdag ook genomen moest hebben. Met meer aandacht dan gebruikelijk keek ik naar mijn omgeving. De gebouwen waren hetzelfde. Bruin baksteen, stofnesten achter de ramen. Maar erachter zag ik een toren met glimmende ramen. Dat was het natuurkundegebouw. Ik stond stil, met mijn hoofd in mijn nek, terwijl in flitsen terugkeerde wat ik over het onderzoek aan de faculteit Natuurkunde had gelezen. Het aantonen van meerdere dimensies, kwantummechanische effecten op grotere voorwerpen, dat soort dingen. Ik herinnerde me opeens zelfs dat een wetenschapper het in een artikel had gehad over tijdreizen. Natuurlijk had ik daarom moeten lachen. Maar wat als dat nu precies was wat er gebeurde? Wat als iemand probeerde mensen door de tijd te laten reizen, maar ze kwamen levenloos aan in het verleden? Wat als hun overblijfselen makkelijk konden worden verborgen, door ze in formaline te laten leggen? Plotseling was mijn keel droog en hamerde mijn hart als een drilboor in mijn oren. Ik haastte me naar het anatomiegebouw. Ik was te laat om Lucy deelgenoot te maken van mijn theorie. Ze had haar witte jas al aan en liep de snijzaal op. Ik volgde haar. Meerdere studenten keken mijn kant uit. De professor knikte bemoedigend naar me. Ik probeerde terug te glimlachen, terwijl ik mijn scalpel pakte. Op de metalen tafel voor ons lag een lichaam onder een kleed. De assistent kwam langs en vouwde de stof weg over het hoofd. Leerachtige huid werd zichtbaar, gerimpeld waar eerst spieren hadden gelegen. Niets bijzonders. Ik maakte me klaar voor de eerste incisie. Lucy hield me tegen. ‘Voordat je er zelf van schrikt - kijk eerst hier eens.’ Ze wees op de linkerarm van het kadaver. Een korte witte lijn liep over de huid. Ik slikte en rolde de mouw op van mijn laboratoriumjas. De lijn bevond zich op precies dezelfde plek als mijn snee, die er inderdaad uitzag alsof hij een litteken zou opleveren. ‘Oh,’ fluisterde Lucy. ‘Dat is wel heel erg toevallig. Maar het heeft vast niets te betekenen. We kunnen even naar zijn gezicht kijken?’ Ik wilde eigenlijk van nee schudden, maar ik was de controle over mijn spieren kwijt. Als verlamd keek ik toe hoe Lucy het kleed optilde van het hoofd van het kadaver. Dit keer was het haar beurt om van het ene op het andere moment in elkaar te zakken. Ik bleef overeind staan. Voor mij kwam het immers niet als verrassing dat ik op het verschrompelde gezicht onder het doek mijn eigen gelaatstrekken herkende. Johan Klein Haneveld Het nieuwe salvo dat hij had afgevuurd, werd beantwoord met een korte, intense flits als een inslaande bliksem. De Jager schokte enkele keren en ging langzaam aan het tollen.
Adam wist dat hij was geraakt. Een risico dat altijd aanwezig was bij een gevecht tussen de sterren. Toch bewaarde hij zijn kalmte. Waarschijnlijk was er een stabilisator zwaar beschadigd, zoniet volledig weggerukt, dacht hij. Vandaar de tollende beweging van zijn gevechtstoestel. Rotte, stomme oorlog. Het bewegende beeld voor zijn ogen veranderde in een levenloos grijs. Het monotone gezoem van de impulsmotor vulde niet langer de cockpit. Doodse stilte. Dat was het. Game over. De laatste strijd van zijn trouwe Jager was gestreden. Een fatale confrontatie met de gehate, oorlogszuchtige Lanymoden, de onbekende griezels die al heel lang de weg naar een duurzame vrede verhinderden. Het beschermende krachtveld rondom het toestel had onvoldoende gewerkt en de vijandelijke energiestraal was er doorheen gegaan, als een mes door zacht fruit. De duisternis duurde maar even. Een noodlampje boven het bedieningspaneel floepte aan en gaf een summier, blauwachtig licht. Adam schudde zijn hoofd en probeerde zijn gedachten te ordenen. Hij was ten dode opgeschreven als hij niet vlug de nodige maatregelen nam. Niet panikeren. Dit scenario werd voldoende getraind in de simulator. Uit strategisch oogpunt was hij blind. Wat rondom hem gebeurde, kon hij niet zien. Mogelijk was de vijand op dit moment zijn wapens aan het richten met de bedoeling hem de genadestoot te geven. Hij moest hier zo snel mogelijk weg. Hij controleerde zijn lichaam op verwondingen, maar gelukkig had hij alleen builen en schrammen. Wat blauwe plekken op zijn armen en benen misschien, beurs geslagen door de ruwe achtervolging tussen de planeten. Een kleine, ondiepe snee in zijn hand had een rood spoor op de besturing achtergelaten. Ernstig was het niet. Het zou op termijn volledig genezen. Zijn overleving was cruciaal. De drang naar zelfbehoud nam het over. Hij moest actie ondernemen, hoe sneller hoe liever. De planeet onder hem was bewoonbaar, een geluk bij een ongeluk. Ruig en pril, een jonge wereld die amper om de hoek kwam piepen. Een ruwe, wentelende massa die om een oranje zon draaide en zijn plaats in de onmetelijke kosmos nog moest opeisen. Hij had uitgestrekte, blauwe velden gezien die hij als oceanen interpreteerde. De overige delen hadden een diepgroene kleur, landmassa met een leefbare temperatuur. De poolkappen waren bedekt met een witte substantie. De planeet had welgeteld één satelliet, een aanzienlijk kleinere, bolvormige brok steen die in een elliptische baan het hemellichaam begeleide. In elk geval had de autoscan een grote aanwezigheid van het levensnoodzakelijke, vloeibare water getoond. De lucht had dezelfde samenstelling als op Adams thuiswereld, hij zou dus zonder hulpmiddelen kunnen ademen. Intelligent leven had de scan niet opgehoest, alleen een aanzienlijk aantal lagere diersoorten, zowel op het land als in het water. De volledige rotatie van de planeet op zich duurde iets langer dan die van zijn thuiswereld, maar veel verschil was er niet. De omwenteling rond de oranje zon kon niet berekend worden wegens gebrek aan voldoende data. Het was niet zo belangrijk. Ook hier had de planeet een schuine stand tegenover de baan om de zon, waardoor er sprake was van seizoenen. Als derde planeet op een aanvaardbare afstand van zijn zon was het een ideaal toevluchtsoord en bood het hem de beste overlevingskansen. Hij kon het er geruime tijd uitzingen, terend op de rantsoenen die standaard in de ontsnappingsmodule aanwezig waren. Misschien waren de dieren en planten eetbaar, dan kon hij nog wat meer tijd toevoegen aan zijn gedwongen ballingschap. Na de landing zou de capsule automatisch een baken activeren om het reddingsteam naar de crashplaats te leiden. Het was een heilige eed tussen alle kameraden van de Alliantie: niemand wordt in de steek gelaten. Adam voelde hoe de zwaartekracht greep kreeg op zijn Jager, hoe de blauwe, wentelende wereld hem gulzig wilde opzuigen. Stuurloos tollend viel hij in de richting van de planeet. Zonder het beschermende krachtveld zou de verzengende wrijvingshitte in de dampkring hem verteren. De adrenaline gierde door Adams aderen. Het voedde zijn overlevingsdrang en gaf hem energie. Hij moest snel zijn, want de tijd stond niet aan zijn kant. Het was alles of niets. Wat volgde was puur routine. Als een wriemelende rups die de veiligheid van zijn cocon verlaat, wurmde hij zich uit het astropak, het onderdeel van de stuureenheid die nu als een leeg omhulsel achterbleef. Volledig naakt opende hij een deur, griste een adaptief stuk stof van een haakje en gooide het over zijn hoofd. Het uiterst soepele en rekbare weefsel ontwaakte uit een soort sluimerstand en begon onmiddellijk zijn lichaam te omhullen. Zacht en comfortabel, het voelde organisch aan, alsof het leefde. Het zocht de vorm en afmetingen van zijn lichaam, sloeg dit op in het geheugen en bedekte hem als een tweede huid. Het vormde laarzen met dikke zolen en beschermende handschoenen. Een capuchon met mond- en oogbescherming groeide rond zijn hoofd. Een doorzichtige capsule wachtte hem op. Hij opende het bedieningspaneel aan de zijkant, activeerde het door een sensor aan te raken en bood de ID-scanner zijn netvlies aan. Er klonken drie korte bliepjes. Met een sissend geluid schoof een deel van de stolp open. Hij nam nog snel een handwapen, stapte naar binnen en liet zich in de zachte bekleding vallen. De capuchon rukte hij met één hand naar beneden. Hoofdbescherming was momenteel niet aan de orde. Als een meteoriet boorde de Jager zich doorheen de buitenste lagen van de dampkring en ploegde de stratosfeer open. De temperatuur in de cockpit klom gevaarlijk. Het geluid van de wrijving zwol aan tot een oorverdovend gejank en deed hem ineenkrimpen van de drukkende pijn in zijn oren. De rest was geprogrammeerd en werd door de volledig autonome capsule op eigen houtje uitgevoerd. Het berekende zelfs de maximale overlevingskansen van de schipbreukeling en paste zijn programma daarop aan. De cabine sloot zich hermetisch af. Het loeiende geluid was amper nog hoorbaar, de schroeiende hitte zakte naar een aanvaardbare temperatuur. Een kapje hechtte zich bovenop zijn hoofd vast en zorgde voor de noodzakelijke communicatie met de overlevingsmodule. Met een enkele stoot van een kleine impulsmotor lanceerde de capsule zichzelf en verliet de trouwe, gloeiende Jager die aan zijn laatste reis bezig was. Over afzienbare tijd zou het toestel te pletter slaan op het oppervlak van een onbekende wereld of volledig desintegreren door de hitte. Het hing af van de dichtheid van de atmosfeer. De geruisloze antigraviteitsgenerator nam het over en berekende een veilige afremming. De capsule minderde snelheid, maar zakte nog steeds relatief snel. De uitwendige sensoren beëindigden de scan en sloegen de gegevens op. Met zijn geest opende Adam een virtueel display waarop hij de data kon aflezen. De boordcomputer had een relatief veilige landingsplaats uitgekozen in de buurt van de evenaar. Aansluitend riep hij mentaal een gedetailleerd reliëf van de omgeving op. Hij moest zien waar hij terecht zou komen. Zoals op zijn thuisplaneet was er een dichte, groene begroeiing. De gekozen landingsplek was een open ruimte niet ver van een rivier met kabbelend, helder water. Een watervalletje over de volledige breedte rimpelde het oppervlak. In de verte produceerde een actieve vulkaan rustig een gestage, zwarte rookpluim, echter zonder tekenen van een naderende uitbarsting. De seismologische activiteit was verwaarloosbaar. Adam voelde hoe de snelheid van de capsule exponentieel afnam, gevolgd door een lichte schok die wees op de drie uitgeschoven poten. De landingsprocedure was gestart. Het zicht voor zijn ogen veranderde en toonde de afstand tot de vaste grond die langzaamaan kleiner werd. Een nieuwe schok. De capsule was op de vaste grond neergekomen en stond een beetje schuin maar stabiel. De antigraviteitsfunctie stopte op hetzelfde ogenblik. Het beeld voor zijn ogen veranderde opnieuw. De sensoren scanden eenmalig de omgeving en controleerden een ruime perimeter, waarbij de data snel voorbij scrolde. Het duurde niet lang. Het virtuele scherm doofde uit, het kapje op zijn hoofd liet los. Opnieuw klonk het sissende geluid. De capsule schoof open en een warme bries waaide naar binnen. De reddingsmodule gaf in stilte zijn goedkeuring. Direct gevaar had de boordcomputer niet gedetecteerd. Zijn adaptief pak bood voldoende bescherming tegen eventuele kleine aanvallers en grotere dieren kwamen in de omgeving niet voor. Adam trok de capuchon omhoog, stapte uit, snoof diep en vulde zijn longen. De zoete, vochtige geur van onbedorven lucht voelde prettig aan en gaf hem energie. Heel wat anders dan de chemisch gezuiverde rommel die hij inademde aan boord van zijn Jager. Of de kunstmatig geproduceerde zurige lucht in de algemene delen van het gigantische moederschip. De zacht glooiende, groene ondergrond gaf licht mee toen Adam er enkele passen op zette. Door de hogere zwaartekracht stapte hij moeizamer dan normaal. Hij rekte zich uit en keek omhoog. Een blauwe lucht met enkele vederwolken vulde zijn blikveld. De aarzelende roep van een hoog in de lucht vliegend wezen sneed door de zinderende lucht. Bontgekleurde dieren met een lange staart zweefden zij aan zij op geringe hoogte langs hem heen. Ze gaven hem niet de minste aandacht. Het kabbelende water van de rivier klonk relatief dichtbij. Het gaf een vredig, haast paradijselijk gevoel, een fundamenteel verschil met de brutale, nietsontziende oorlog die boven hem onverbiddelijk doorging. Hij was slechts een pion in het conflict. Een miniem onderdeeltje in het raderwerk van de totale oorlogsmachine. Door zijn oversten vooruit geschoven in de hoop een kleine overwinning te boeken. Zouden zijn kameraden hem missen? Op termijn wel. Hij moest hen de tijd geven om zijn verdwijning op te merken. Adam ging zitten en dacht na. Mogelijk zat hij hier voor langere tijd vast. De Alliantie kon niet zomaar een ploeg samenstellen om de talrijke gewonden en vermisten op te sporen. Een schuilplaats bouwen was zijn eerste prioriteit. Evalueren hoe hij zo comfortabel mogelijk zou kunnen overleven. De oranje zon, die eerst laag boven de horizon hing, kreeg bij het stijgen een lichtere kleur. De temperatuur ging navenant omhoog. Halfweg de dag zou de zon gevaarlijk recht boven hem staan, een situatie waar hij rekening mee moest houden. In de capsule was een volledige verzameling gebruiksvoorwerpen te vinden, geneesmiddelen, een kit om water te zuiveren en gereedschap. Voor de zekerheid nam hij eerst zijn handwapen en haakte het opzij aan zijn tenue. De stevige tent klapte uit en verankerde zich automatisch in de grond. Het zou hem beschermen tegen de verzengende zon die nu aan een stevige opmars bezig was. Slapen kon in de capsule, daar was in het ontwerp rekening mee gehouden. Het stevige materiaal bood ook voldoende bescherming tegen een eventuele aanval van een groter dier. Adam activeerde de aftaster, een autoscanner die continu de omgeving afzocht. Om niet voortdurend een alarm te krijgen, koos hij als minimum instelling een tiende van zijn eigen lichaamsgewicht. Een dier met een kleinere massa beschouwde hij als minder gevaarlijk doordat hij kon rekenen op zijn handwapen. Bovendien bood het adaptief pak voldoende bescherming tegen bijtgrage tanden. Op zijn eigen wereld waren er geen gevaarlijke dieren meer, maar hier was het een ander verhaal. De aftaster bleef rustig. Er was geen melding. Omdat hij zich relatief veilig voelde, trok Adam de capuchon naar beneden. Hij voelde zich vrijer en bovendien ademde het beter. Een tijdje later was hij geïnstalleerd en bekeek het resultaat. De tent met voorhang en kunststof raam was onwrikbaar opgesteld juist naast de capsule. Binnenin had hij een voorraad droogvoer, een vouwstoel en dito tafel. De survivalkit had een mes, een lichtbron en de mogelijkheid om vuur te maken. Het miniatuur kooktoestel stond buiten en was aangesloten op de energiecel van de capsule. De koeleenheid was geïntegreerd in de overlevingsmodule en bereikbaar via de zijkant. Als laatste checkte hij het baken. Aan de zijkant opende hij een klep en zag het pulserende lichtje, een vast interval dat erop wees dat een noodsignaal de ruimte werd ingestuurd. Het stelde hem gerust. Het zou zijn kameraden feilloos naar deze plek brengen. Er restte hem nu alleen nog het levensnoodzakelijke water. Hij nam de grootste kunststof fles, checkte zijn handwapen en wierp een blik op de aftaster. Er bevond zich iets op een ruime afstand, een wezen dat traag rondkroop en geen aanstalten maakte om Adams richting uit te komen. Onmiddellijk gevaar was er niet. De rivier was precies zoals de reliëfkaart in de capsule het had getoond: loom kabbelend wa ter, gevoed door een klaterend watervalletje. Zwemmende wezens die schichtig verdwenen toen zijn schaduw het golvende oppervlak verduisterde. Een groter waterdier kronkelde langzaam naderbij, hapte in de lucht en ging weer kopje-onder. Met een volle fles keerde Adam terug naar zijn kampeerplaats, zuiverde het gewonnen water en verwijderde schadelijke organismen. Er was voldoende voor enkele dagen. Gulzig dronk hij een beker leeg. Het smaakte zoals water behoort te smaken: pretentieloos flets met een flauwe aanwezigheid van mineralen. Het was geen hoogstandje, maar het suste zijn dorstgevoel en hield zijn vochtbalans in evenwicht. Voorlopig zat het goed. Een merkwaardige moeheid overmande hem en hij wilde eerst wat rusten. De hogere zwaartekracht had daar uiteraard een rol in gespeeld. Zijn lichaam had veel energie verbruikt en zijn krachten namen exponentieel af. Zonder een regelmatige recuperatieperiode zou hij volledig uit evenwicht raken en dat moest vermeden worden. Een blik op de aftaster stelde hem bijna helemaal gerust. In elk geval voelde hij zich voldoende veilig om in de tent even de ogen te sluiten. *** Het repeterende signaal van de autoscanner vernietigde brutaal Adams slaap. Er sloop iets in de buurt van zijn provisorische kampplaats, volgens het apparaat groot genoeg om uit waakmodus te komen. Een adrenalinestoot joeg door zijn aderen. Hij veerde recht, graaide zijn handwapen van de zijkant van zijn tenue en las de info op de aftaster. Volgens de data was het wezen iets kleiner dan hijzelf. Het vage beeld op het beknopte beeldscherm toonde ruwweg het silhouet van een soort primaat. Het liep in elk geval rechtop. Het creatuur hield zich verborgen tussen de dichte begroeiing en maakte een omtrekkende beweging, waardoor het op een verkenning leek. Vreemd, want de scan die uitgevoerd werd in de Jager, registreerde geen intelligent leven op deze planeet. Dat was bijna onmogelijk en volstrekt logisch: de planeet was te jong om evolutionair een hogere klasse voort te brengen. Kon het een dier zijn dat zich zo gedroeg door een soort pseudo-intelligentie? De aftaster was beperkt in functies en had niet de mogelijkheid om dit te detecteren. Maar het was er, onzichtbaar tussen het gebladerte en het hield zo goed als zeker alles in het oog. Adam dacht snel na. Met een gericht schot uit zijn handwapen kon hij het dier verpulveren, want met de coördinaten van de aftaster kon hij de exacte locatie bepalen. Toch besloot hij om het niet te doen. Geen nodeloos bloedvergieten om de energie van zijn pistool te sparen. Alleen om redenen van zelfverdediging zou hij het wezen doden. Niets wees er echter op dat er een aanval op til was, integendeel. De scan registreerde de bewegingen als voorzichtige, aftastende nieuwsgierigheid, als een gezonde belangstelling. Uiteraard: de noodcapsule op drie poten, een tent, de kookeenheid aan de buitenkant … Het was niet het vertrouwde beeld. Tel daarbij de afwijkende en waarschijnlijk vreemde geur die alle dieren intens kunnen opnemen. Het audiosignaal dat de aftaster met kleine tussenpozen de wereld in stuurde, stopte abrupt. Het beeld toonde het silhouet van de primaat die zich langzaam verwijderde tot het volledig van het scherm verdween. Het knipperen van de signalisatie ging nog een tijdje door, vertraagde en hield het dan ook voor bekeken. Wat het ook was, gevaarlijk of niet, het was weg. Adam liet zijn ingehouden adem ontsnappen. Zijn gespannen spieren verslapten en het tempo van zijn hartslag werd rustiger. Het gevaar was geweken. Als er al gevaar was geweest. Misschien was het wezen een herbivoor en niet bijster geïnteresseerd in hem als maaltijd. Toch nam hij zich voor om een volgende rustpauze in de capsule te nemen. De oranje zon zakte terug naar de horizon. De avondschemering zou spoedig inzetten, gevolgd door een complete duisternis. Adam vroeg zich af of er nachtdieren hem zouden bezoeken, hoeveel snuivende neuzen er langs de module zouden passeren. Geluiden van wezens tussen het dichte gebladerte waren er genoeg. Krijsende dieren, ver weg. Jankend geroep. Geritsel in de struiken, relatief dichtbij. Geluid draagt ’s nachts verder, dat was bekend. Het leek alsof een nieuwe groep dieren zich klaarmaakte om op jacht te gaan. Hij schudde een portie droogvoer in een kunststof pot en voegde er een beker water bij. In de kookeenheid bracht hij het geheel op temperatuur en trok er daarna het deksel weer af. Een smakelijk aroma wasemde hem tegemoet en prikkelde zijn neus. Nu pas besefte Adam hoeveel honger hij had. Zijn vouwstoel plaatste hij voor de ingang van de tent en hij ging comfortabel zitten. Schrokkerig lepelde hij de pot volledig leeg, spoelde alles door met een nieuwe beker water en leunde tevreden achteruit. Een eerste dag op een onbekende wereld. Daar het toch een tijd zou duren voor de Alliantie hem opspoorde, nam hij zich voor om zijn dieet af te wisselen met eetbare planten of kleine dieren. Op de kookeenheid kon hij dit bereiden. Eventueel kon hij een soort spit maken en er een mals stuk vlees op roosteren. Om de verveling tegen te gaan zou hij vallen kunnen bouwen, eventueel een soort net om zwemmende dieren uit de rivier te halen. Of op een experimentele manier planten uitproberen. De duisternis was bijna compleet, een bijna volle maan gaf een griezelig licht. De signalisatie op de aftaster knipperde loom. Op het scherm zag hij een silhouet in de buurt van de rivier. Het liep op vier poten en stond stil. Een nieuwe vierpotige schim kwam in beeld en stond even later ook stil. Een volgend wezen was groter en had een andere lichaamsbouw, maar toonde Adam dezelfde activiteit. Een nieuw dier daagde op, keek in het rond en ging aansluitend naar de rivier. Drinken, dacht hij. In groep komen verschillende dieren aan de rand van het stromende water om hun dorst te lessen. Verschillende dieren met verschillende afmetingen. Voor de zekerheid nam hij zijn handwapen en hield het in de aanslag. Intussen rustte zijn blik angstvallig op het scherm. De kudde groeide aan tot een aanzienlijk aantal en bewoog nauwelijks. Opeens maakte eentje zich uit de groep los, hief zijn kop omhoog en kwam langzaam zijn richting uit. Het knipperen van de aftaster versnelde en het toestel begon aarzelend te bliepen. Adams greep op zijn handwapen verstrakte. Als extra voorzorg trok hij zijn capuchon omhoog. Een tweede dier kwam naderbij, gevolgd door een derde. Een groepje van zeven wezens bereikte uiteindelijk de rand van de open plek en hield halt. Zichtbaar waren ze niet, maar de subtiele beweging van het gebladerte bewees dat de aftaster de dieren correct detecteerde. Een achtste lid dook op en de volledige meute kwam in beweging. Vermoedelijk hadden ze hun leider opgewacht, dacht Adam. Op zijn thuisplaneet vertoonden dieren die in roedels leven een identiek gedrag. Hij sloot de tent af en ging behoedzaam achteruit. De ID-scanner herkende hem, de ingang schoof open en liet hem binnen. Het was niets te vroeg. Vaal verlicht door de enkele maan boorde het groepje zich doorheen de dichte begroeiing en kwam omzichtig tevoorschijn. Ze liepen allen op vier poten, hadden een staart en waren volledig behaard. Zacht snuivend overbrugden ze de korte afstand en verkenden de tent, de kookeenheid en de reddingsmodule. De knipperende aftaster met de snel repeterende bliepjes kreeg extra aandacht. Ze gedroegen zich niet agressief, eerder onrustig en nieuwsgierig. Aan hun gebit te zien waren het carnivoren, of op zijn minst alleseters. Twee gevaarlijk uitziende slagtanden staken uit een spitse bek. De afzonderlijk bewegende oren stonden rechtop en leken ieder geluidje waar te nemen. Er was een duidelijke samenhorigheid en het leek Adam dat ze in groep jaagden. Roofdieren, er was geen twijfel mogelijk. In de module zat hij veilig. Ze konden hem niet zien, horen of ruiken. De doorzichtige afscherming was gepolariseerd: hij kon naar buiten kijken, maar de buitenstaander weerspiegelde zichzelf in een zwart oppervlak. Echter, gezien hun nerveus snuivend gedrag hadden de dieren Adams geur opgepikt. Na een tijdje besloot de leider dat hun prooi verdwenen was. Het dier gooide zijn kop in de nek en onhoorbaar in de capsule, huilde het lang en luid. Troepenverzameling, dacht Adam. Het teken om het snuisterende onderzoek te voltooien. De volledig groep droop langzaam af en verdween tussen het gebladerte. Pas wanneer het knipperde signaal ophield, waagde Adam zich opnieuw buiten. Achter zich hoorde hij hoe de module zich sissend hermetisch afsloot. Met zijn handwapen nog steeds in de aanslag, controleerde hij de aftaster. Het scherm was leeg, op de noodzakelijke informatie na. De groep dieren bij de rivier was volledig verdwenen. Adam besloot om de volgende dag voldoende brandbaar materiaal te verzamelen om gedurende de volledige nacht een groot vuur te onderhouden. Het was bekend dat wilde dieren een eerbiedige afstand bewaarden bij het zicht van knetterende vlammen. Op deze jonge planeet zou het niet anders zijn. Als een rijpe peulvrucht scheurde de relatieve stilte open. In de verte vulden jankende, huilende geluiden de maanverlichte nacht. Het leek alsof de meute van daarnet een nieuwe prooi had ontdekt en een razende aanval uitvoerde. Angstvallig inspecteerde hij de aftaster. Het scherm bleef rustig en vertoonde geen activiteit in de onmiddellijke omgeving. De afwezigheid van het knipperende signaal stelde hem slechts gedeeltelijk gerust. Een blikseminslag lichtte de horizon op, een heldere, gewelddadige flits die de sterrenhemel vervaagde. Onmiddellijk volgde er een korte, reutelende schreeuw. De razende geluiden gingen onverminderd door. Adams achterdocht werd onmiddellijk gewekt. In deze wolkeloze nacht kon het onmogelijk een elektrische ontlading zijn. De rommelende donder was afwezig en bliksem had een geelachtige kleur. Door de lichtblauwe schijn leek het kunstmatig en dat was niet logisch. Normaal gezien was hij het enige denkende wezen op deze wereld in wording. Een nieuwe flits, een hartverscheurend gekerm dat abrupt afbrak. De razende geluiden gingen door, maar de intensiteit was minder. Kort daarop lichtte de horizon andermaal op. De geluiden vielen weg, het leek afgelopen. Nog een enkel geblaf, afgewisseld met een schuchter gejank. Er volgde een hoog gehuil, waarschijnlijk de leider. Daarna stopte het volledig. De kalmte en sereniteit van de nachtelijke sfeer kwamen terug. *** Adam sorteerde de uitrusting die hij dacht nodig te hebben. Een mes, een kijker en een kleine fles water. De tracker aan zijn pols bepaalde de richting en had een geheugen waardoor hij zijn kampplaats kon terugvinden. Het handwapen was vastgeklikt aan zijn tenue. De zon stond halfweg tussen de horizon en het zenit en de temperatuur was al behoorlijk hoog. Weg van de open plaats en tussen de begroeiing zou het wat koeler zijn. Adam sloot de tent en ging op weg in de richting van de lichtflitsen die hij de avond eerder had gezien. Het pistool had hij voor de zekerheid in zijn hand, zodat hij er onmiddellijk gebruik van kon maken. Als bescherming tegen onbekend gevaar trok hij de capuchon van zijn tenue omhoog en waagde zich in de jungle. Een platgetrapt pad werd in de verte opgeslokt door de dichte begroeiing. Vermoedelijk een door dieren gebruikte weg, niet echt breed en relatief recht. Het kwam hem voor dat de roedel dezelfde richting nam toen ze hun leider volgden. Opzij hoorde hij het rustige kabbelen van de rivier. Hij bleef alert en keek regelmatig over zijn schouder. Adam hield opeens halt bij het zicht van een lang wezen dat zich kronkelend voortbewoog. Op zijn thuisplaneet bestond dit dier niet meer, maar hij had er wel afbeeldingen van gezien. Het richtte zich dreigend op en wiegde heen en weer, als een provocerende en tegelijk hypnotiserende dans met de bedoeling een argeloos slachtoffer in de val te lokken. Een lange, gevorkte tong flitste met tussenpozen uit de gedeeltelijk geopende bek. Het pad was te smal om er zomaar langs te gaan. Bovendien gevaarlijk, want volgens Adams herinnering was dit een dier dat gif injecteerde bij het bijten. De kans dat het door zijn tenue heen zou raken was zo goed als nihil, maar hij nam liever geen risico’s. Hij zou het moeten doden, wilde hij zijn weg vervolgen. De energie in zijn handwapen was echter beperkt zodat hij het alleen wilde gebruiken bij uiterste nood. Met geopende kaken toonde het dier hem twee glimmende giftanden die fonkelden in het diffuse licht. De intimiderende, sissende geluiden lieten er geen twijfel over bestaan: het zou aanvallen als Adam een volgende stap zette. In een ultieme poging zette hij langzaam een paar passen achteruit. Intussen hield hij het lange, wiegende dier scherp in de gaten, zijn pistool klaar om het te elimineren. Het lange wezen ontspande zich zichtbaar. Na een laatste dreigende uitdaging, zakte het naar beneden en kronkelde zich doorheen de begroeiing naar een nieuwe bestemming. Het pad was vrij. Behoedzaam vervolgde Adam zijn tocht. De weg maakte een flauwe bocht en leek te eindigen. Het licht van de zon kwam hem feller tegemoet, een heldere vlek in de weelderige struiken. Hij vertraagde zijn pas, want een onbeweeglijk, behaard hoopje versperde hem de doorgang. Adam identificeerde het als een lid van de roedel die hem de vorige avond had bezocht. Het dier was vermoedelijk dood, de kaken waren uiteen, een roze tong hing er half uit. Maar het kon een val zijn. Op een andere, vreemde wereld kon het gedrag van roofdieren volledig verschillen. Adam richtte zijn handwapen en kwam treuzelend naderbij. Het lugubere wezen bewoog niet. In de geopende ogen was geen leven te bespeuren. Toen zag hij het gapende, geschroeide gat waar normaal een achterpoot was. Het dier werd door een energiestraal geraakt en was op drie poten tot aan de jungle gestrompeld, waar het aan de gruwelijke verwonding en het bloedverlies was bezweken. Adam bukte zich en bestudeerde de harige, vreemde levensvorm. Het was dood, gesneuveld in de harde en bittere strijd om te overleven. De betekenis trof Adam als een slag in zijn gezicht: het dier werd geveld door een gesofisticeerd en uiterst accuraat, nietsontziend wapen. Wie had de dodelijke straal afgevuurd? Er was nog iemand. Hij was hier niet alleen. Met zijn handwapen in de aanslag stapte Adam over het lijk heen en vervolgde gespannen zijn weg. Aan de rand van de wildernis bleef hij staan en trok grote ogen. Ongeveer in het midden van een open plek stond een ander toestel. Een toestel met het bekende logo: een rode cirkel met diagonaal drie golvende blauwe strepen. Het was zo’n toestel dat hij in zijn vizier wilde krijgen om het met veel plezier naar een ander kwadrant van het heelal te schieten. Hij zag een Jager van de gehate Lanymoden. Adam trok zich ijlings terug. Hij nam zijn kijker, hurkte neer en observeerde doorheen de lage plantengroei het vijandelijke ruimtevaartuig. Er was geen beweging. Toch was er een duidelijke aanwezigheid van minstens één persoon. Onderaan was een uitgeschoven ladder en zag hij enkele spullen, kriskras uitgestald in de schaduw. Toen zag Adam de beschadigde staart van het toestel. Ook een van de vier impulsmotoren ontbrak. Als dit de Jager was die hij tot een tweekamp had uitgedaagd, dan had hij het vaartuig een fatale steekwonde toegebracht. Een noodlanding was de enige overblijvende optie geweest. De onfortuinlijke piloot was, net als Adam, een schipbreukeling op deze groene wereld. Tot zijn soortgenoten hem kwamen oppikken. Hij zou uiteraard ook een noodsignaal uitsturen, dacht Adam. De vijandelijke Jager moest volledig vernietigd worden om zo het baken uit te schakelen en geen groep Lanymoden aan te trekken. De energie in zijn handwapen was echter ontoereikend. De technologie van beide rassen stond op gelijke hoogte, dus hadden ze waarschijnlijk ook een geactiveerde aftaster die de omgeving in de gaten hield. Mogelijk hadden de griezels hem al opgemerkt en hielden hun wapens op hem gericht. Niemand had ooit een Lanymood fysiek waargenomen, maar volgens enkele verhalen was het een afzichtelijk ras. Hun meerdere ogen stonden onderaan hun gezicht. Ze torsten een dik, opgezwollen hoofd bovenop een spichtig lichaam met soepele armen die op tentakels leken. Op hun vier lange benen waren ze uitermate wendbaar en konden zonder technische hulp ongelooflijke snelheden halen. Adam begon intens te transpireren en daar was de vochtige, warme en tropische bries niet de oorzaak van. Hij vroeg zich af waarom hij nog niet beschoten was. Het zou een koud kunstje zijn om hem te lokaliseren en gericht uit te schakelen. Als hij zelf een Lanymood zag, zou hij hem zonder twijfel naar de andere kant van de planeet stralen. Voor de zekerheid checkte hij vlug zijn handwapen. Occasioneel wierp hij een blik over zijn schouder, maar voor de rest durfde hij zich niet te bewegen. Na een lange tijd diende het antwoord zich aan in de vorm van bewegende struiken aan de zijkant van de open plaats. Uit de jungle kwam er een man, volledig in een zilverkleurig pak en dito helm. Adam hield de kijker terug in positie. Op het eerste gezicht was hij bijna even groot. Een slanke figuur op twee benen. In zijn linkerhand droeg hij een voorwerp. Wat het meest opviel, was de rode cirkel met de achterliggende blauwe strepen op het borststuk. Het bekende logo van de Lanymoden. Adam liet de kijker zakken, omklemde zijn pistool vaster en volgde de zilveren tegenstander met zijn ogen. De figuur was alleen en gedroeg zich rustig, stapte nonchalant en zelfzeker door tot hij onder de Jager bleef staan. Dan ging het snel. Het voorwerp in zijn hand belandde op de grond, hij draaide zich om en keek met een getrokken wapen in de richting waar Adam zich verdekt had opgesteld. Hij was ontdekt. Een aftaster, misschien met dezelfde functies als de zijne, had de Lanymood verwittigd en Adams positie bekendgemaakt. De slanke man stond klaar in een gespannen en vijandige houding, zijn wapen in de aanslag. De situatie leek op een ouderwets duel, waarbij het erop aankwam wie het eerste schot zou lossen. Adam richtte zijn energielaser en wilde een geconcentreerde straal afvuren in de richting van de Lanymood. Maar iets weerhield hem. Hij veronderstelde dat de ander, net zoals hij, in een tweestrijd verwikkeld was. Beiden bleven in dezelfde houding staan, bang om zich te bewegen en niet in staat om als eerste een dodelijk salvo af te vuren. Adam bedacht iets. De eerste dag werd hij door de aftaster gealarmeerd door de aan wezigheid van een rechtop lopend wezen. Hij ging er automatisch van uit dat het een nieuwsgierige primaat was, een voorloper van een denkend ras dat even poolshoogte kwam nemen. Maar bij nader inzien was het misschien de Lanymood die initieel op verkenning kwam en verifieerde waar Adam zich ophield. Er gebeurde iets. Adams tegenstander liet zijn wapen zakken en nam een andere houding aan. Op één knie hief hij zijn geopende zilveren hand op, de palm naar voren gericht. Het leek Adam als een oprecht gebaar tot vrede, een gemeend voorstel om het dispuut opzij te schuiven. Het was in elk geval een begroeting met een universeel karakter. Adams gespannen houding nam af, het adrenalineniveau zakte langzaam, maar verdween niet volledig. Hij overwoog om uit de struiken tevoorschijn te komen en hetzelfde te doen. Het kon echter een val zijn. Een val waar hij met open ogen in zou trappen. Hem uitdagen om het vertrouwen te winnen en daarna op gemene manier de genadeslag toebrengen. Door de veranderde situatie worstelde Adam met een nieuw probleem. De ongewapende Lanymood koelbloedig uitschakelen, lukte niet meer. Een laffe, karakterloze daad als deze zou zijn eergevoel onherstelbaar beschadigen. Besluiteloos, volledig vertwijfeld keerde Adam terug naar zijn kampplaats. Hij moest nadenken. *** Uitrustend zat Adam naast de aftaster met een beker water in de hand, maar hij bleef alert. Het handwapen lag binnen bereik op de kleine vouwtafel. Intussen evalueerde hij de nieuwe en onverwachte ontwikkeling. Het vijandige toestel was beschadigd, waarschijnlijk tijdens hun laatste treffen. Het had een noodlanding gemaakt en bevond zich op korte afstand van zijn kampement. De gestrande Lanymood was op zijn hoede, maar toonde zich niet vijandig. Het kon echter schijn zijn. De krachtmeting tussen beide rassen was al ettelijke generaties aan de gang, zo lang zelfs dat niemand exact wist wat de aanleiding was geweest. Adam had uiteraard zijn gezicht niet gezien, maar alles wees erop dat de Lanymood een gelijkaardige lichaamsbouw had. Het was weer zo’n typische mythe die onder de rekruten de ronde deed. Tentakels en vier benen, belachelijk. Tijdens zijn opleiding was hij er als naïef groentje ingetrapt. Waarschijnlijk een verhaal dat in het leven werd geroepen door een of andere idioot die zich interessant wilde maken. Misschien hadden ze in een ver verleden wel dezelfde voorouders, dacht hij. Een afgesplitste groep die een andere wereld had gekoloniseerd en geruime tijd later een meningsverschil met een oorlog probeerde op te lossen. De theorie was aanvaardbaar. De echte problemen zouden pas beginnen als de tegenstanders het noodsignaal oppikten en hun soortgenoot kwamen redden. Adam bevond zich zelfs in een kwetsbare positie door zijn eigen baken. De Lanymoden waren ook niet dom. Het afwijkende signaal dat de reddingsmodule de ruimte in stuurde, vertelde genoeg. De vijand kon hem vanop grote hoogte opsporen en jacht op hem maken. Zijn eigen baken het zwijgen opleggen was geen goed idee. Er was altijd een kans dat zijn kameraden hem eerst vonden. Dan was hij gered. In het andere geval zou de vijand ingelicht worden door de zilveren schipbreukeling. Er was nog een mogelijkheid. Teruggaan en zich voordoen als vriend. In een onbewaakt moment de ander uitschakelen, zijn Jager vernietigen en rustig afwachten tot ze hem kwamen redden. Geen vijandelijk noodsignaal meer, de Lanymoden zouden het opgeven en zich concentreren op andere zaken. Het leek het beste plan. Alleen was het eerste deel zijn stijl niet. Een tegenstander in de rug schieten doe je niet. Het was een dure en gezworen eed onder alle soldaten: de vijand op een heldhaftige manier uitschakelen, niet op een achterbakse manier. In een opwelling opende Adam de zijkant van de reddingsmodule en checkte opnieuw het toestel dat het noodsignaal de ruimte in stuurde. Het pulserende lichtje was dood. Gereduceerd tot een levenloos, kleurloos bolletje kunststof dat overbodig het autonome baken sierde. Het noodsignaal bereikte niet langer de oneindige kosmos. Hij trok de vergrendeling los en haalde het toestel voorzichtig uit zijn kleine berging. Het volledig gesloten bakje paste precies in de palm van zijn hand. Hij draaide het om en om, bestudeerde de randen en zocht een naad. Een schakelaar of een drukknop was er niet aanwezig. Het toestel van zijn redding was volledig gesloten met als enige oneffenheid het kleurloze lampje. Het baken werkte niet langer. De verschrikkelijke waarheid drong tot hem door: hij zou hier niet weg raken. Nooit meer. De Alliantie wist niet waar hij was. Zijn kameraden zouden hem niet vinden. Hij was voor de rest van zijn leven vastgeklonken aan het oppervlak van deze groene planeet. Uiteindelijk zou hij hier sterven. Het trage gebliep van de aftaster was weer hoorbaar. Adam schrok op, griste zijn handwapen van het tafeltje en hield het paraat. Een blik op het kleine scherm toonde hem een rechtop lopend wezen dat langzaam naderbij kwam. De gevolgde weg kwam overeen met de aardeweg die leidde naar de open plaats waar de Jager van de Lanymood stond. De frequentie van het gebliep nam toe. Hij dacht onmiddellijk aan de levensvorm die de aftaster de vorige dag signaleerde. Hij was bijna zeker dat het de Lanymood was. Maar het zelfzekere gedrag was abnormaal. Niet normaal voor een vijand, maar ook niet voor een wild dier dat altijd op zijn hoede moest zijn. Hij omklemde zijn wapen nog harder, zijn hartslag ging de hoogte in. Het scherm meldde dat de afstand kleiner werd. Korte tijd later werd alle twijfel weggeveegd. De Lanymood verscheen aan de rand van de jungle, zag Adam en bleef staan. Er was even een felle weerkaatsing van het zonlicht op het zilveren beschermende pak. Adam kon zijn gezicht niet zien. Het gebliep van de aftaster ging snel. Adam trok zijn beschermende capuchon over zijn hoofd, richtte zijn wapen en wachtte het vervolg van de gebeurtenissen af. De Lanymood toonde duidelijk zichtbaar zijn eigen pistool en legde het in het gras voor hem. Hij wil een statement maken, dacht Adam die gespannen toekeek. De boodschap was: geen wapens, ik kom in vrede. Vervolgens zag Adam hoe de ander op een knie zakte en hem de palm van zijn hand toonde. Opnieuw interpreteerde hij dat als een begroeting. Onderdanig. Bovendien was het een uitnodiging, een poging tot toenadering. Adam nam een moedig besluit. Verder twijfelen had geen zin en hij gokte op de goede bedoelingen van de Lanymood. Zijn eigen wapen hief hij op, zodat de ander het duidelijk kon zien. Vervolgens, zonder zijn blik af te wenden, legde hij het op het tafeltje naast hem. Hij strekte zijn arm en toonde zijn handpalm, om op zijn beurt te bewijzen dat er geen kwade intenties waren. Hij bleef echter staan, gespannen en klaar om het handwapen onmiddellijk weer op te nemen. De Lanymood stond recht en kopieerde Adam door zijn arm te strekken en zijn handpalm te tonen. Hij kwam een stap dichterbij en bleef weer staan. Hij wil kennis maken, meende Adam, en deed dat zelfs met gevaar voor zijn eigen leven. De Lanymood had lef en daar kon hij alleen maar bewondering en respect voor opbrengen. Het was duidelijk dat de ander geen kwaad in de zin had. Op zijn beurt deed Adam een stap voorwaarts en wachtte in spanning af. De zilveren man zette twee passen voorwaarts en hief beide handen op. Dit leek op een volledige overgave. Adam deed hetzelfde, maar met de twee handen in de lucht zette hij vier stappen. Uiteindelijk stonden ze recht tegenover elkaar zodat ze elkaar konden aanraken. Hij was een beetje kleiner, zag Adam. Slank, bijna tenger gebouwd. Opnieuw nam de Lanymood het initiatief. Hij maakte enkele sluitingen los en tilde langzaam zijn helm op. Dik golvend haar viel naar beneden en bleef op de schouders rusten. De haarscheiding was in het midden. Een vriendelijk en mooi gezicht met grote, bruine ogen, hoge jukbeenderen en een kleine neus. De mond was gekruld in een vage glimlach. Adam schrok. De Lanymood was een vrouw. Een mooie vrouw. Een vrouw die, net als hij, het uitzichtloze van de situatie in iets positiefs wilde ombuigen. Een vrouw die als eerste toenadering had gezocht. Zwijgend keek ze hem aan, met donkere ogen die afwachtend, peilend en onderzoekend op zijn stevige gestalte bleven rusten. Adam trok zijn capuchon naar beneden. Haar glimlach werd breder. Ze stak haar zilveren hand uit en raakte eerst zijn arm aan. Daarna zijn borst. Ze ontdeed zich van haar handschoenen en gooide ze achteloos in het gras. Dan liet ze haar ranke vingers voorzichtig langs zijn gezicht dwalen, alsof ze niet overtuigd was van zijn echtheid. Adam liet haar begaan. Het was een warm en oprecht gebaar, verpakt in pure nieuwsgierigheid. Van enige vijandigheid viel geen spoor te bespeuren. Nog maar een dag geleden stonden ze elkaar naar het leven, nu leek de oorlog ver weg. Hij forceerde een glimlach. Ze zei iets, afgebeten woorde in een taal die Adam niet bevatte. Hij haalde zijn schouders op en zette een verbaasd gezicht. Hij had de stille hoop dat dit gebaar universeel was en ze het zou interpreteren als: ‘ik begrijp je niet’. Ze imiteerde zijn gezichtsexpressie. Dan kwam de vage glimlach terug. Ze herhaalde dezelfde bewoording met dezelfde ruwe intonatie en haalde haar schouders op. Adam plaatste zijn wijsvinger op zijn borst en zei: “Adam”. Dan priemde hij dezelfde vinger in haar richting en toonde haar een vragend gezicht. Er volgde geen reactie. Alleen haar wenkbrauwen bewogen licht, een subtiele mime waarmee ze een kleine frons maakte. De glimlach bleef aanwezig. Met zijn wijsvinger op zijn borst herhaalde hij: “Adam” “Adam,” klonk de echo uit haar mond. “Ik heet Adam,” was zijn volgende poging. Ze imiteerde zijn gezicht opnieuw en plaatste haar vinger op haar borst. “Ik heet Adam.” Hij schudde zijn hoofd en hoopte dat ze deze beweging zou aanzien als ‘verkeerd’. Hij wees nog eens naar zichzelf. “Ik heet Adam. Ik heet Adam.” Dan wees hij haar aan en hij zette weer een vragend gezicht op. Het leek of ze het doorhad. Met haar wijsvinger in zijn richting zei ze: “Ik heet Adam.” Dan plaatste ze haar vinger opnieuw op haar borst. “Eva. Ik heet Eva.” Stephan Swertvaegher Knaldrang! Li Hans ruimteschip schoot met een rotvaart naar Confucius bis. Na eindeloze maanden in de Overseer keek Li uit naar wat ontspanning op een toeristisch plekje. Waar was je tegenwoordig nog veilig voor doemdenken? Als je hele werkdag bestond uit het monitoren van rampen die op het punt stonden te gebeuren, kon je wel wat afleiding gebruiken. Steeds maar die Derde Knal afwachten, ze kreeg er een punthoofd van. Bij de grote god Kongzi, ze mocht vooral niet aan de job denken nu. Langzaam schudde Li haar hoofd en masseerde ze haar nek. Nee, rusten moest ze… Ze maakte zich op voor heerlijk lang dobberen in de hete maar gezonde zwavelbaden, zwemmen in de Vesuviuspoel en heel wat dampsessies in een van de geurige kruidenkamers.
‘Confucius bis: waar vergeten een must is.’ Zo luidde de slogan die elk uur op de ticker onderaan een van de vele schermen op het controlepaneel van Li’s werkplek de Overseer verscheen. Want één ding was zeker. Daar waar de catastrofe lonkte, was reclame alomtegenwoordig. Exotische bestemmingen zoals Confucius bis boden bezorgde mensen een tijdelijke uitweg. Vele onderzoeksteams hadden research gedaan naar wat toerisme in tijden van algeheel onbehagen betekende. En vooral hoe het Regime dat toerisme kon gebruiken om de interplanetaire bevolking, dat miserabele hoopje mensheid, in het gareel te houden. Waar de grote god Kongzi niet kon baten, bood de wetenschap een oplossing. Wie weet was dit wel het ultieme antwoord van een bang volk: religie en wetenschap gingen hand in hand. Het Regime maakte dankbaar gebruik van deze Twee Paden om aan de macht te blijven. Maar genoeg nagedacht! Dit was net waar het niet om draaide, wist Li. Elke gedachte moest geband worden de komende tijd. Om helemaal opgeladen op de Overseer te verschijnen en daar snel te kunnen reageren op wat de Kosmos allemaal op haar afvuurde, was complete ontspanning een must. Confucius bis was zo’n plek die speciaal voor dit doel gecreëerd was. Je baadde er, je zwom er en je snoof je helemaal suf. Media waren er verboden. Geen nieuws uit de boze buitenwereld! Het ging zelfs zover dat er op Confucius bis een strikt communicatieverbod gold. Sinds de vorige Grote Knal - the big number two die iedereen had getraumatiseerd - werden praten en schrijven sterk ontmoedigd buiten de werkuren. Communicatie moest vooral functioneel zijn. Dat paste goed in de plannen van het Regime. Steeds meer plekken werden communicatievrij. Slimme marketing afficheerde verdwazende oorden zoals Confucius bis als heilzaam. Li had er vroeger het hare van gedacht. Kritisch denken was de aard van het beestje. Maar de laatste tijd had het eentonige werk op de Overseer haar zo afgestompt dat ze open stond voor totale rust. Fysieke rust, mentale rust. Gewoon. Niet. Denken. Niet. Praten. Enkel. Zijn. Want hoe kon je je anders als nietige mens opstellen tegenover de onverschillige Kosmos? Dit was geen gastvrije omgeving. Levende wezens waren een toevallige samenloop van omstandigheden. Enkel de grote god Kongzi verzachtte de droeve levensloop in een Kosmos waarin tegenslag na tegenslag al wat ademde uitputte. Tot alleen nog de mens was overgebleven. Waar waren de paarden, de otters, de kikkers, de insecten? Weggevaagd door de vorige Grote Knal. Enkel de mensheid was hier achtergebleven. De leer van Kongzi stelde dat al wat hier verdween, weggeslingerd was naar een betere plek, sterrenstelsels die onbereikbaar waren voor de mensheid. Hoe zouden de dieren het ginds met elkaar vinden, zo zonder hun vroegere meesters? Nee, dit lukte echt niet. Li bleef maar nadenken terwijl ze Confucius bis steeds groter zag worden op haar controlepaneel. Ze trok haar handschoenen aan en klopte het deksel van het noodcompartiment aan diggelen. Daar lag de injectienaald die verlossing bood bij plotse angstaanvallen. Het Regime verbood een regelmatig gebruik van de naald omdat ze de levensduur van de gebruiker aanzienlijk inkortte. Hoogstens eenmaal per maand mocht je jezelf injecteren. Een flinke hoop credits ging dan van je rekening. Gelukkig had Li op haar lange omvaart in de Overseer een boel credits bijeengespaard. Het was niet alsof er aan boord tijd voor ontspanning was. Bij de astronomisch hoge rekening van haar verblijf op Confucius bis vielen de kosten van deze injectie in het niet. Een slaperig gevoel maakte zich van Li meester. De vloeistof had vrijwel meteen effect. Li merkte nauwelijks hoe het ruimteschip de dampkring penetreerde en na korte tijd zachtjes landde in een pastoraal landschap. Natuur was een luxe waarvoor vermoeide techneuten graag betaalden. Bezoekers wilden waar voor hun geld, dus al bij de landing moest het paradijs binnen handbereik liggen. Li daalde met onzekere tred de ladder af. Ze ademde diep in. Zachte lucht met een vleugje lavendel vulde haar longen. Dat deed deugd! Nog aangenaam suf van de injectie haalde ze haar omnikaart boven om aan de terminal haar identiteit te bevestigen. Een AI-stem heette haar welkom. Ze moest zich bedwingen om niet te antwoorden. Praten was het privilege van machines op Confucius bis. Hier waren alleen gasten, er was geen menselijk personeel. Li slenterde naar het eerste gebouw dat ze zag. Voor een verkenning van de omgeving had ze geen energie. De grote poort van het gebouw ging automatisch open en toonde haar een kruidenkamer. Tijd voor haar eerste snuifsessie. De walmen van bijzondere kruiden als Herba Callistinensis en Herba Deimosis brachten Li al snel tot een extase die ze veel te lang had moeten missen. Na drie dagen had Li nog geen andere gasten ontmoet. Vreemd. Maar wel net zo handig want Li vermoedde dat ze het praten moeilijk had kunnen laten. Zei je twee zinnen, dan trok de AI je omnipas in. Daar stond je dan terug op je landingsplek naast het resort, vele credits armer en met een zee van tijd die zich niet liet vullen. In dat geval moest je het stellen met de noodmaaltijden in je schip. Dagenlang, soms zelfs wekenlang moest je dezelfde kost kauwen. Voortijdig vertrekken was verboden zolang je boeking liep. Ja, streng was het Regime wel. Enkel een harde hand kon de bevolking geruststellen. Niets van dat alles zou Li hier meemaken. Nog geen woord had ze gezegd. Li had gevreesd veel te zullen nadenken, maar na de injectie viel dat reuze mee. En hoe intenser haar snuifsessies in de kruidenkamer werden, des te kalmer voelde Li zich. Na de zesde sessie was ze zo ontspannen dat het gloeiend hete zwavelbad waarin ze dobberde haar lichaamstemperatuur maar met een luttel graadje verhoogde. Slaperig keek Li over de rand van het zwavelbad terwijl haar voeten zachtjes heen en weer wiegden in de hete brij. In de verte, bij een troepje kunstbomen, doemde een figuur op. Gisteren nog zou Li zich meteen uit de poel hebben gehesen, maar nu ging ze even kopje onder en nam ze de tijd om deze nieuwe ervaring rustig in zich op te nemen. Na een poos dreven haar glinsterende haarslierten naar het oppervlak. Kalmpjes kwamen haar parelende voorhoofd, haar grijze ogen en haar bevallige neus boven water. Pas toen ze opkeek, merkte Li dat een rode regen op haar viel. Naast het bad stond de onbekende figuur, die naar de hemel wees. Het was een man! Hoelang was dat niet geleden. Op de Overseer werkten enkel vrouwen. Ze zag dat hij gewond was. Hij keek haar aan en begon hees te stamelen. ‘De Derde Knal is begonnen! Ze stuurden me om de gasten te evacueren. Haast je uit het zwavelbad.’ Zijn woorden drongen niet tot haar door. Ze registreerde enkel dat hij sprak. Bliksemsnel stuurde de AI drones op de bloedende man af. Ze tilden hem zonder pardon op en voerden hem weg naar de uitgang. Een aanzwellend geraas vulde intussen de hemel. Boven de lage muur van het resort zag Li naast haar schip nu de spitse neus van een ander exemplaar staan. Het was zwartgeblakerd. Dat moest het ruimtetuig van de onbekende zijn. Toen ze haar ogen dichtkneep, zag ze nog net hoe de man de ladder van haar schip beklom. Hij wenkte haar, maar hij was zo ver weg. Hij opende het luik en stapte in. He, haar schip! Plots voelde Li zich helemaal niet meer zo ontspannen. Een gevoel van rampspoed overviel haar. Li’s lichaam ging in de hoogste staat van paraatheid. Met een schok trok ze zich op uit het zwavelbad. Hijgend zette ze het op een lopen. Ze zag hoe de man voorover viel op het controlepaneel van haar schip en het zo in gang zette. Li keek het schip na en slikte. De AI moest dan maar contact opnemen met de Overseer voor transport. De onbekende man moest een hoge graad hebben, dacht ze terwijl ze rechtsomkeer maakte. Je kon jezelf niet zomaar toegang verschaffen tot eender wiens schip. Daarvoor had je codes nodig. Maar nog voor ze kon raden welke graad de gewonde man had, echoden zijn angstaanjagende woorden door haar hoofd. De Derde Knal? Bij de grote god Kongzi, nee! Hadden Li en haar collega’s het ontstaan van die Knal niet wekenlang gemonitord op de Overseer? Proef na proef, observatie na observatie. In shifts hadden ze de voorspelde locatie van de Knal de klok rond in de gaten gehouden. Toen Li de Overseer verliet, leek alles nog onder controle. Toegegeven, het personeel was vermoeid door het eentonige werk. Verveling was een sluipend gevaar. Maar uit alle rapporten bleek dat de Derde Knal zich pas in een beginstadium bevond. De wetenschappers van het Regime waren er tijdig bij. Nooit zou het laatste ras weggeslingerd worden. Maar toen Li de hemel boven zich zag betrekken, was ze daar niet meer zo zeker van. Terwijl brokstukken naar beneden vielen, liep Li de kruidenkamer in. Ze zoog de geurige lucht tot in het diepste van haar vezels op en wachtte stilletjes het grote niets af. Finn Audenaert Een eerste versie van dit verhaal verscheen eerder in Out of this World. Dit is een opgepoetste versie voor EdgeZero. |
|