Een sprookje voor volwassenen.
Ooit was er een fietsend meisje. Ze fietste zo vaak dat haar voeten vergroeid waren met de trappers. Naadloos gingen de pedalen over in haar sierlijke gebruinde tenen. Vele uren per dag draaiden haar ranke benen gezwind rond het zilvergrijze kader. Ze leek voor de fiets geboren. Wie haar voorbij snorren zag, dacht bij zichzelf: Misschien wordt het tijd om de auto te laten voor wat hij is. En zo geraakte de Torenstad bevolkt met steeds meer fietsers. Ze kliefden door de ijle lucht van het bergstadje. Pompend en hijgend beklommen ze hellingen, als valken stortten ze zich in afdalingen. Kwamen ze elkaar tegen, klonk er een vrolijk gerinkel. De straten stonden vol geparkeerde wagens. Bumper aan bumper vormden zij bonte erehagen voor de nieuwe keizers van de weg. Enthousiaste winkeliers spanden lieflijke vlagjes over de straat, net boven de hoofden van de nieuwbakken zoevers. Weldra hingen overal in Torenstad veelkleurige driehoekjes. Wie in een frivole bui was, stelde zich recht op de trappers en probeerde zijn haren te laten strelen door de tongen van de vlaggen. De grootste winkelstraten werden opgesmukte met dikke rode lopers, welhaast tapijten, waarop het zachter fietsen was dan op de kinderkopjes die overal in het stadje lagen te blinken in de zon. Op elk kruispunt stond nu ook een setje met fietspomp, inbussleutels, klemmen en binnenbanden, vaak naast een verkeerslicht of verlichtingspaal. Vermoeide inwoners lieten zich ’s avonds in slaap wiegen door het zachte gezoem dat in de straten weerklonk. Hun dromen ontwikkelden zich op het ritme van de draaiende kettingen op straat. Zij droomden van races op tandems, driewielers en go-carts. Eén meisje kon echter ’s nachts de slaap niet meer vatten. Algauw had het fietsende meisje gemerkt dat ze alsmaar vaker soortgenoten kruiste op de smalle baantjes. Uitgelaten lachend wuifden die haar toe; hun klaterende gerinkel leek haar wangen te aaien. Toch was ze niet blij. Ze werd zelfs steeds ongelukkiger. Telkens ze een fietser zag, keek ze verlangend naar beneden. Maar nooit zag ze voeten overgaan in trappers. Dikke zwarte schoenzolen drukten haar keer op keer met de neus op de feiten. Niemand was één met zijn fiets zoals zij. Niemand hobbelde ’s avonds met het kleinste verzet de trap op, het treehout steeds verder uitslijtend. Niemand legde een reuzengroot kussen op bed waarop stuur en hoofd pasten. Niemands bed had een diepe put waar zitvlak en zadel te rusten lagen. ’s Nachts plengde ze bittere tranen op haar handpalmen. Naarmate de uren verstreken, overstroomden deze zilte vijvers. Het treurvocht zette ongenadig zijn tocht verder over haar vingers naar het stuur. Haar witte stuurlint werd steeds geler. Zou ze ooit iemand treffen die ook werkelijk één was met de fiets? Met een diepe zucht haakte ze in de vroege ochtenduren haar stuurpen in de grote ketting boven haar hoofd. Het licht knipte aan. Ze speurde de kleine slaapkamer af. Tegenover haar bed, aan een vaalgele muur, stonden drie kale fietskaders, netjes naast elkaar. Geen van hen had pedalen, stuur of zadel. Elke ochtend had ze liefkozend de kaders geaaid, had ze haar stuurlint zachtjes langs de koele buizen van het frame laten glijden. Naargelang haar stemming had ze nu eens de stadsfiets, dan weer de racefiets of de mountainbike gekozen. Eens de keuze gemaakt was, had zich steeds een gelukzalige tinteling door haar lichaam verbreid. Maar sinds er steeds meer fietsers in het straatbeeld verschenen waren, was dit weldadige gevoel weggeëbd. Lang geleden had zij zich met de gedachte verzoend de enige te zijn wier lichaam vergroeid was met de fiets. Ooit was ze er zelfs trots op geweest. Maar nu iedereen op de fiets leek te zitten, hunkerde ze naar een zielsverwant … of nee, een wielsverwant! Elke tegenligger hield enkele seconden lang de stille belofte op een lotgenoot in. Maar haar hoop sloeg dra om in wanhoop. Aan elke winkel zag ze fluks mensen van hun tweewieler springen om zich fluitend een brood, ham of vis te halen, terwijl hun pedalen nog zachtjes nawiebelden aan de trapas. Ze had zich nog nooit zo eenzaam gevoeld. Uitdrukkingsloos staarde ze naar het voeteinde van haar bed. Vanonder het laken piepten twee zwarte trappers, die haar beschuldigend leken aan te kijken. Genoeg! dacht ze. Ik moet en zal Die Andere vinden. Resoluut stampte ze naar de mountainbike en haakte zich erin vast. Ze fietste ten afscheid driemaal rond haar bed en donderde met groot geraas de trap af, beneden de deur met een tijgersprong open bonkend, als betrof het de meet bij een massasprint. Met dichtgeknepen ogen ijlde ze door het stadje. Elke straat, steeg en baan kende ze uit het hoofd. Ze wist perfect wanneer ze zich moest leggen in een bocht en wanneer ze een versnelling moest bijschakelen. Op haar laatste dag in Torenstad wou ze niemand aankijken. Eens ze de stadsgrenzen voorbij was, opende ze haar ogen. Dikke tranen waggelden over haar wangen. Ze had de moed gehad haar thuis te verlaten, maar wat zou ze in de plaats vinden? Het miezerde. Haar mooie bruine lokken werden naarmate ze dieper het dal in reed glanzend nat. Lange slierten haar kleefden nu over haar gezicht. Aan de zoom van wat een onmetelijk woud aan haar rechterzijde scheen, haakte ze zich uit haar fiets en haalde voorzichtig met de stuurpen de slierten uit haar gezicht. Een luid gedonder schrikte haar op. Boven zich zag ze dreigende wolken. Het ergste moest nog komen, zoveel was duidelijk. Ze was bijna aan het einde van de vallei. Enkele tientallen meter voor haar sloeg het pad kronkelend de kale bergen in. Onderaan stonden weliswaar nog enkele rijen bomen, maar hogerop groeiden alleen lage struiken. Het beste was allicht van het paadje af te gaan en het woud in te fietsen. Tussen de metershoge bomen met dichte kruin zou ze allicht zo nat niet worden als hier in de vlakte. Het bliksemde een eerste maal toen het woud haar opslokte. Het groen leek onmetelijk. Voor ze op de bergen stootte, had ze zeker meer dan een halfuur langs het woud gefietst. Ze doorploegde langzaam het reusachtige bos, dieper het loof in. Haar tubes trokken lichte sporen in het mos. Alras kon ze vooruit noch achteruit op haar zilveren metgezel. De begroeiing werd te dicht, het terrein te oneffen, zelfs voor een mountainbike. Behoedzaam plaatste ze het frame tussen twee jonge stammetjes in. Het onweer hield aan. Terwijl hoog boven het bladerdek toornige weergoden vrij spel hadden en de vallei ranselden met zware stortbuien, werd de ondergrond in het woud slechts langzaam nat. Het meisje zette zich neer, de achterkant van het zadel schurend tegen een ruige boom. Hopelijk hield de regen niet te lang aan. Ten slotte had ze vandaag nog niet gegeten. Neen, als in een trance was ze het stadje uitgereden. Maar nu gromde haar maag. Het was nog maar de vraag of er in het woud vruchten te vinden waren. Bovendien wou ze niet te ver van haar kader weg. Ze mocht er niet aan denken dat ze het niet zou terugvinden. Daar zou ze dan staan, besluiteloos wiegend op haar pedalen tussen de dode bladeren. Een stuur in de hand, een zadel aan de kont… Een mooi zicht! Het onweer verhevigde. Het leek bijna onnatuurlijk. Het meisje kon zich niet herinneren dat donder en bliksem ooit zo lang hadden aangehouden. Zelfs in het woud ontstonden nu stilaan poelen. Bomen leken in modder te gaan drijven. Ze besliste instinctmatig hoger terrein op te zoeken. Haastig haakte ze het fietskader over haar schouder en als een volleerd veldrijder stommelde ze tussen de bomen weg. Het goot nu werkelijk, ook in het woud. Plots hoorde ze een luid gekraak iets verderop. De geur van verbrand hout verspreidde zich. Al snel leek het meisje omgeven door rook. Had de bliksem een boom in lichterlaaie gezet? Moest ze nog hogerop, of terug? Zelfs hier leek ze niet veilig. Ze zag iets blinken in de verte. Het schijnsel doorkliefde de rook, deed bijna pijn aan haar ogen. Overmand door nieuwsgierigheid trok ze naar het licht. Ze zag inderdaad vlammen, die langzaam door de regen werden neergeslagen voor ze zich verder konden verspreiden. Maar het schijnsel kwam ergens anders vandaan. Toen merkte ze dat de vlammen weerkaatst werden door enkele blinkende pijpen die tegen een verschroeide boom lagen. Dit moest ze zien; ze voelde het gewoon. Ze sprong over de uitdovende vlammen heen en baande zich een weg naar de smeulende boom. In haar opwinding voelde ze nauwelijks nog het frame op haar schouder. Voor haar lag een stalen driehoek. De pijpen schenen ooit nauwkeurig aan elkaar gelast te zijn, maar nu gaapte er een gat tussen twee van de drie buizen. Toen plots het frame van haar schouder gleed, kwam ze tot het inzicht dat voor haar nóg een frame lag. Links van de boom zag ze nu spaken naar omhoog steken. Twee licht gebogen wielen. Hier moest nog een fietser zijn! Ze stapte in steeds grotere cirkels rond de boom met het verwrongen frame. Twee zwarte pedalen piepten vanonder het groen, en keken haar uitnodigend aan. Tussen een boel neergeslagen takken en stammetjes lag een hoopje mens. Een handvat met felpaarse handschoen eraan stak tussen de takken uit, de ontblote vingertoppen vertwijfeld in de lucht zwevend. Het meisje bevrijdde de fietser verwoed uit zijn woudgraf. Tak na tak slingerde ze wild opzij en voor ze het wist, keek ze neer op een jongeman in koersuitrusting. Hij lag in een vreemde houding en kreunde onophoudelijk. Zijn ledematen waren bezaaid met zwarte vegen en bloederige schrammen. In zijn koershemd, dat strak over zijn gezwollen buik gespannen zat, bespeurde ze grote gaten. Zijn linkerbeen bloedde hevig. Godzijdank is zijn edele gezicht ongeschonden, flitste het door haar hoofd. Hij had zijn gelaat kunnen redden doordat hij het met zijn stuurbeugel beschermd had. Een beugel die vergroeid leek met zijn handen… Naast de jongen vond ze een drinkbus, de stalen houder er nog omheen geprangd. Ze druppelde zachtjes water over zijn gelaat. Hij kwam bij zinnen en keek haar verdwaasd aan. Hij stootte enkele vreemde klanken uit. Hoewel ze niets begreep van wat hij zei, brachten zijn woorden haar tot rust. Zo kalm had zij zich lang niet meer gevoeld. Rook, vlammen noch regen schenen haar nog te deren. Het was duidelijk dat de jongen, minstens voorlopig toch, niet meer kon stappen. Rustig schepte ze zijn slappe lichaam op haar stuur. Ze hees ze hem op haar schouder, als betrof het haar frame. De jongen, die ze Woud besloot te noemen, was geen lichtgewicht. Ze kon onmogelijk én Woud én haar kader doorheen het bos dragen. Twee frames bleven achter diep in het woud. Mechanisch stapte ze verder. Elk gevoel van richting had ze allang verloren. Ze hoopte vandaag nog het daglicht terug te zien. Het moest al ver over de middag zijn, en stilaan zou de avond zijn intrede doen. Alleen in de open vlakte kon ze hopen opgemerkt te worden door een auto. Bij elke stap tikten Wouds pedalen op het zadel van het meisje. Een voortdurende herinnering aan het feit dat ze zich niet meer alleen hoefde te voelen. Hier was hij! De begeerde! Haar trappers doorwoelden de zompige grond. Een zware hoofdpijn had zich intussen van het meisje meester gemaakt. Haar slapen bonsden. Ze wist niet hoe lang ze dit nog kon volhouden. De regen was weliswaar aan het wegsterven, maar het loof leek eindeloos. Zou Woud een nacht tussen de bomen wel overleven? Hij ijlde en prevelde voortdurende dezelfde klanken. Ze voelde het geronnen bloed van haar lotgenoot op haar truitje. Toen ze stilaan wanhopig werd, weken de bomen uiteen. Ze was aan de andere kant van de vallei beland. In de verte zag ze een brede asfaltweg. Het geronk van wagens had nog nooit zo beloftevol geklonken. Wouds stuurpen rustte zwaar op haar borsten terwijl ze naar een bestuurder zwaaide. Een laatste regendruppel gleed langs een grasspriet naar beneden.
0 Opmerkingen
Let me tell you about the birds and the bees, and the flowers and the trees … Ik werd er niet goed van. De oorwurm raakte ik niet kwijt, terwijl mijn moeder had gezegd dat de familievuurproef de aandacht opeiste. Die vuurproef bestond uit een zoektocht naar onze familieamulet. Van generatie op generatie was de speurtocht doorgegeven. Ma was niet geslaagd, net zomin als alle familieleden voor haar. Ik ondernam deze tocht voor mijn familie. Ma hoopte dat de queeste me hielp een keus te maken tussen heks of ICT. Ik had mijn twijfels.
Mijn queeste begon in de ruïne van Girnigoe. Aan mijn moeder vroeg ik: ‘Heb je aanwijzingen?’ ‘Maura, die zijn er niet. Je raakt nooit iets kwijt en misschien kun je daarom ook de amulet vinden.’ Volgens mij sloeg die kromme redenering nergens op. Dat niets kwijtraken klopte wel, ik verloor nog geen sok in de wasmachine. Verder stelde die heksigheid van mij niet veel voor. Dat ik kruidenkennis had, zei niets. Het was allemaal natuur rond Wick, de kruidenkennis kwam je hier aanwaaien en waaien deed het altijd met de Orkney eilanden in de buurt. Aura’s waren een open boek voor me en ik kon pijn door handoplegging wegnemen. Volgens mij was dat een genenkwestie, want ma en oma konden het ook. In Inverness, waar ik woonde en werkte bij de ICT-afdeling van een bank, zweeg ik daar in alle talen over. Het kon me de baan kosten of anders deed het roddelcircuit zijn werk en stonden na een dag alle kreupelen en zieken bij me op de stoep. Nee, dank je wel. Ooit was de ruïne een echt kasteel. We stamden af van de graven van Sinclair. Dat wisten die graven, maar in geen honderden jaren bezocht een Sinclair onze familie in Wick. Dat had vermoedelijk met schaamte te maken. Begin 1600 was Adaira Sinclair als heks verbrand. Ze vervloekte haar familie, die niet tussenbeide kwam. Haar laatste woorden waren: ‘De vuurspuwer wacht niet eeuwig.’ Niemand wist wat ze daarmee bedoelde. De familie verliet het kasteel en bouwde kasteel Sinclair ernaast. Het oude kasteel verviel en kreeg de naam kasteel Girnigoe. Zo heette ook mijn familie. Dat nieuwe kasteel was tegenwoordig ook een ruïne. Inmiddels had ik de doorgang van het kasteel Sinclair bereikt en was ik lopend en denkend de oorwurm kwijtgeraakt. Het waaide en het was bewolkt, maar het regende niet. Dat was een pluspunt. Voor mij was de zoektocht meer een wandeling naar het verleden toen ik als kind in de ruïne speelde. Bij het bestaan van de amulet had ik mijn twijfels. Overigens had niemand enig idee waar de amulet uit bestond. Zelfs was niet bewezen dat Adaira een heks was. Wat voor mij het ultieme bewijs was dat ze wel degelijk een echte heks was. Heksen lieten zich niet betrappen. Voor de uitkomst maakte het niets uit. Ze kreeg een kind van vermoedelijk een lid van de Moncreiffe clan en met die clan wilden de Sinclairs geen ruzie. Een veroordeling tot heks loste het probleem netjes op. Van het kind stamde ik af. Het pad door de ruïne was vrijgehouden, daar zorgde de beheerstichting voor. Om het kasteel te bewaken of af te grendelen was geen geld. Tussen de resten van de muren zag ik de as van vuurtjes met de daarbij achtergelaten rotzooi zoals lege blikjes en wijnflessen. Om over het plastic, de vloek van onze tijd, maar te zwijgen. Onder een boog lagen condooms. Wie kickte er nu op om in een ruïne te vrijen? Bij de doorgang naar het kasteel Girnigoe keek ik misprijzend naar de resten van een wiel met het pentagram erin. Dat wicca hoog in Schotland voorkwam, wist ik. Ze hadden op z’n minst alles netjes op kunnen ruimen. Los daarvan was deelname aan hun rituelen niet mijn ding. Onder de volle maan met een stel naakte meiden ronddansen leek me niets. Als het een leuke vent was, lag het anders. Ik haalde de schouders op en ik vervolgde mijn pad. Ondanks dat ik hier vaker geweest was, bleven de grote granieten blokken van de nog overeind staande muren indrukwekkend. Stenen uithakken voor je landheer was een hard leven met lange dagen en oud werd je er niet van. Dan zat ik liever achter een computer. Inmiddels was ik bij het donkere gat beland dat naar de kelders leidde. Ik had me voorbereid, in mijn rugzak zaten water, touw, kaarsen en lucifers. Mijn mobiel was opgeladen en de batterijen van de zaklamp had ik vanmorgen vervangen. De lange gang leidde naar de eerste kelder waar ik waarschijnlijk niets zou vinden. Daar was mijn moeder een beetje vaag over. Mijn tante was duidelijker. ‘Sommigen van onze familieleden kwamen niet verder dan de eerste kelder. Er was, volgens hen, daar iets niet pluis. Gebruik dit.’ Ik herkende het boerenwormkruid en vond het ontroerend lief van mijn tante. Niet dat ik geloof hechte aan dit afweerkruid tegen spoken en heksen. Tenslotte was ik zelf een heks, dus dan moest het bosje mij ook afweren. Wat ik niet voelde. Ze was mijn lievelingstante en als ik haar hier een plezier mee deed dan hing ik de gele bloemen om mijn nek. In de eerste kelder liet ik het licht van de zaklamp ronddraaien voor ik de warme trui uit mijn rugzak haalde. De kurkdroge kelder was leeg, op de resten van een winterverblijf na. Dat kon een zwerver geweest zijn, voor hem had ik het boerenwormkruid niet nodig. Voor alle zekerheid liet ik mijn aura langs de wanden glijden zonder enige reactie. Als het hier niet pluis was, had de zwerver het vermoedelijk weggejaagd. De doorgang aan het eind van de kelder leidde naar een ruw uitgehakte gang. Die moest ik volgen. De kleine cellen en de oude martelkamer gaven me geen prettig gevoel. De vage voetstappen in de dikke laag stof en vuil, moesten van mijn familieleden zijn. Voorbij de cel met een put, vermoedelijk een verdwijnput, stond ik stil aan het eind van de doodlopende gang. Mijn zaklamp bescheen de muren, meer dan grove granieten blokken zag ik niet. Opnieuw liet ik het licht ronddraaien. Niets. Ook niet bij de derde en de vierde keer. Mijn familie was er rotsvast van overtuigd dat er hier iets moest zijn en dan vond ik een zoektocht die doodliep tegen een muur ronduit belachelijk. Het was of teruggaan of nadenken. Aangezien ik niet van plan was het bij de eerste de beste tegenslag op te geven, werd het dus nadenken. Aan de kromme redenering van ma had ik niets, kruidenkennis bracht me hier niet verder. Handoplegging leek me hier niet de oplossing. Of? Ik legde mijn hand op de muur. Die voelde lekker aan, niet koud zoals de zijmuren. Misschien was ik iets op het spoor. Zou mijn aura ook werken bij stenen? Nee. Of toch wel. Een kleine steen liet iets zien wat ik met veel fantasie als aura uitlegde. Erop drukken was de logische vervolgstap. Voor mijn ogen veranderden de grijze granieten stenen in een wazig trillende grijze wand. Blijven kijken zou me niet verder brengen, ik kon op z’n minst even voelen. Het voelde als een zachte gelei. Mijn hand stak er doorheen en de rest van mijn lijf werd naar binnen getrokken. De grijze trillende wand spatte in alle kleuren van de regenboog uiteen en ik kon niet anders doen dan door deze kleurenkakofonie heen lopen tot dat effect verdween. Ik bevond me nu in een kleine groene vallei onder de zon. Waar ik vandaan kwam, was het bewolkt. Wat dit ook was, ik was verder gekomen dan enig familielid voor mij. De grijze wand achter me was de toegang. Jammer voor mij was, toen ik me omdraaide, was de wand weg en staarde ik naar het andere eind van de vallei. Alles goed en wel, vuurproef of niet, ik wilde wel terug naar huis kunnen. Misschien gaf de grot iets verder de oplossing. Pas vlak bij de grot drong het grommende geluid tot me door. Ik bevroor. Zeker na die vreemde muur leek me dit een plek vol verrassingen die tot voorzichtigheid maande. Liep ik gevaar? Uit de grot stak het hoofd van wat een grote hond leek. De rest van het lijf bleef vaag. Zolang het beest niet aanviel, liep ik geen gevaar. Dacht ik. Het beest moest echt zijn, geen geest. Het boerenwormkruid deed namelijk niets, wat natuurlijk ook kon betekenen dat het gebruik lariekoek was. Tot het beest kwispelstaartend naar buiten kwam. Scherpe tanden, een huid met roodbruine schubben, vleugels: de hond bleek een kleine draak te zijn en zijn staart had een tamelijk gemeen uitziende punt. ‘Kom je spelen?’ Verrek, dat beest kon spreken. ‘Uh, ik kom hier voor de amulet van mijn voorouder.’ De steekvlam spatte uiteen op de plek waar ik zo net nog stond. ‘De voorouder moet Adaira geweest zijn. Die heks heeft me belazerd. Ze zou terugkomen en ik wacht al honderden jaren. Dat gaat me met jou niet gebeuren. Ik braad je en eet je op.’ Dat leek me geen prettig vooruitzicht. Dat vuurspuwen, zou dat soms slaan op de laatste woorden van Adaira? Gezien zijn reactie moest dat haast wel. ‘Hoho, wacht even. Ze kon niet komen, ze belandde op de brandstapel. Sindsdien heeft mijn familie geprobeerd deze plek te bereiken.’ Ik hoopte dat mijn woorden de draak overtuigden. Mijn uitleg nam de scherpste kantjes bij hem weg. ‘Hm, je uitstraling is eerlijk. Oké, dan wil ik dat je met me speelt. Zing om te beginnen een vrolijk lied.’ Ik wilde meer weten. ‘Ik heet Maura Girnigoe. Hoe heet je? En wat vind je een vrolijk lied?’ ‘Mijn naam is Dragon. Een liedje over de natuur graag.’ Het was niet bepaald een originele naam, maar dat kon me niet bommen. Ik moest hem of haar de zin geven of ik zou in een braadstuk veranderen. ‘In the jungle, the mighty jungle, the lion sleeps tonight. In the jungle …’ Voor mijn ogen spoot het groen de grond uit. Dragon vond het prachtig, vliegend maakte hij een rondje om me. Zelf zweeg ik, geschrokken van de brul van een leeuw. De gele sabeltandleeuw kwam razendsnel dichtbij. Weglopen was zinloos en ik dankte God op mijn blote knieën voor de vuurkracht van Dragon. Vanavond at hij braadstuk. Ik koos voor een minder gevaarlijk lied. ’Blackbird singing in the dead of the night, take …’ Weer gebeurde hetzelfde, althans de jungle verdween, beuken verschenen in wat nu de ochtendschemering was. En de merels zongen uit volle borst. Dragon vond het schitterend, hij zat kwispelstaartend mee te janken. Misschien wilde de draak nu praten. ‘Het is een vreemd gebied waarin je woont.’ ‘Het is inderdaad een magisch gebied. Dat helpt, maar deze veranderingen doe jezelf.’ Dat leek me sterk. ‘Kom op zeg, dat kan toch niet. Leg het me uit, alsjeblieft.’ ‘Die voorouder van je zong ook. Jouw liedjes zijn vrolijker. De natuureffecten hebben te maken met jullie heksenkwaliteiten. Die kan ik lezen. Het belangrijkste is jullie vermogen beelden op te roepen en tot leven te brengen.’ Hoe goedgelovig dacht die draak dat ik was? ‘Dragon, dat is onzin. Dat kan ik niet.’ ‘Heb je het weleens geprobeerd?’ Ik zweeg. Als kind kon ik een complete droomwereld oproepen. Toen ik opgroeide, deed ik dat niet meer. Noch mijn moeder, mijn tante of oma had ik ooit op zoiets betrapt. ‘Misschien heb je gelijk, ik heb een vage herinnering aan het oproepen van beelden. Hoe kom ik erachter hoe dat werkt?’ Dragon wilde nog een lied. Ik hield het aan de veilige kant, geen leeuwen meer voor mij. ‘Here comes the sun. Little darling, I feel the ice is slowly melting. Here comes the sun.’ Dit keer zong ik het helemaal uit, tenslotte was de tekst niet moeilijk. Veel zon volstond en het smeltende ijs lebberde Dragon op tot hij genoeg had. ‘Wat kom je hier doen?’ Dat had ik al verteld. Bij een draak die vuurspuwde, ging ik niet zeuren over een slecht geheugen. ‘Adaira heeft hier iets achtergelaten. Dat wilde ik graag meenemen, als dat mag.’ ‘Dat ligt eraan. Ik wil geloven dat Adaira niet kon komen door tussenkomst van een brandstapel, maar hoe zit dat met jou?’ In de stem van Dragon hoorde ik het verlangen naar gezelschap. ‘Ik kan een keer per maand langskomen en liedjes voor je zingen.’ Die belofte kostte me geen moeite. Elke maand kwam ik een tot twee keer langs bij mijn familie. Zou het voldoende zijn voor de medewerking van Dragon? Wat won: zijn woede over de eeuwen van eenzaamheid of zijn verlangen naar gezelschap? Het duurde lang voor Dragon een besluit nam. ‘Loop met me mee, dan laat ik zien wat je voorouder heeft achtergelaten.’ Niet veel later stond ik met een houten kistje in mijn handen. De grot van Dragon was me te donker en buiten op de grond maakte ik het kistje open. Twee boeken en een ring vormden de inhoud. De ring was waarschijnlijk de amulet, maar wat waren de boeken? ‘De Arbatel de Magia Veterum’ heette het ene boek. Op de omslag van het andere boek stond ‘Secrets de la Magie Naturelle & Cabalististique.’ Het zei me niets. Vragend liet ik de boeken aan Dragon zien. De vlam vloog over mijn hoofd en was bedoeld als waarschuwing. Dragon stapte achteruit en wilde er helemaal niets van weten. ‘Stop weg, stop weg. Het kwaad straalt me tegemoet.’ Ik wilde Dragon te vriend houden en het kistje klapte dicht. De ring hield ik omhoog. ‘Voel je ook hier kwaad?’ ‘Nee, hier voel ik bescherming tegen negatieve krachten.’ Daarmee was voor mij de zaak beslist, de zoektocht van mijn familie vond hier haar einde en ik schoof de ring aan de vinger. Voor ik naar huis ging, wilde ik nog één ding weten. ‘Je had het over onze vermogens beelden op te roepen. Hoe leer ik daarmee om te gaan?’ ‘Kom een poosje hier wonen. Jouw voorouder ontwikkelde zich hier ook. Daarom snapte ik de zwarte boeken niet. Adaira was een zuivere heks, zo wit als pas gevallen sneeuw.’ Magie leren leek me een stuk interessanter dan een ICT-baan. Dan moest ik op goede voet staan met Dragon. Voorzichtig kwam ik dichterbij en aaide zijn schubben. Hij gromde, maar op een vriendelijke manier. ‘Mijn wereld is echt een goede leerplek.’ We zouden vrienden kunnen zijn. ‘Hoe ging dat met Adaira?’ Het aaien beviel Dragon, heel voorzichtig gaf hij me een kopje. ‘Voor ze verdween waren we dikke maatjes. Doe als haar. Hier leven dieren die je kunnen helpen. Zo kun je leren die krachten naar boven te halen en mee om te gaan.’ Het kwispelen met zijn pijlstaart overtuigde me. ‘Goed, doe ik. Hoe kom ik hieruit?’ ‘Achter in mijn grot vind je een muur van grijs graniet. Het werkt op dezelfde manier als hoe je binnenkwam.’ Het klopte, ook hier was een druk op de kleine steen voldoende. Ik wachtte tot de trilling zich manifesteerde en stapte naar voren. Dit keer liep ik door een onweersbui en nat stond ik tot mijn verbazing weer in de gang van het kasteel. Ik wilde droge kleren en die lagen thuis. Daar zaten mijn moeder, tante en oma te wachten. ‘En?’ vroeg ma. Pesterig zei ik: ‘Jullie krijgen de groeten van Dragon.’ Heerlijk vond ik de verbaasde gezichten en ik vertelde wat ik meegemaakt had. Tante wilde de ring zien. Die gaf ik haar. Ze bewonderde het gele en blauwe kleurenspel op de grijze ondergrond van de steen. Volgens haar beschermde de steen tegen negatieve energie en versterkte de aura. Mijn tante had kennis van dit soort zaken. Oma had haar stoel iets naar achteren geschoven toen de twee boeken tevoorschijn kwamen. In haar twee vuisten stak de duim tussen de wijs- en de middelvinger. Ooit had ze me de twee betekenissen verteld. De ene betekenis leverde altijd schunnige opmerkingen op. Hier gebruikte ze de tweede betekenis als afweer tegen het boze. Met een vuist wees ze naar de boeken. ‘Dat zijn grimoires, zwarte toverboeken. En niet de minste. Die boeken staan vol met runen, aanvalsspreuken, beschermingsspreuken, demonen oproepen, liefdesspreuken en zo kan ik nog even doorgaan. Als we nog twijfels over de heksigheid van Adaira hebben, is die hiermee verdwenen. Berg op en kijk er nooit in.’ Ik wilde ze wel degelijk openslaan. Alleen nu nog niet. Om deze boze boeken te openen moest ik leren een machtige heks te worden. Opgelucht keek oma me aan, toen nog een keer, scherper. En nog een keer voor ze de stilte verbrak. ‘Men zegt dat sommige levens door de tijd verbonden zijn. Ik zie in je aura een vrouwelijke roep over de eeuwen heen. Zou dat Adaira kunnen zijn?’ Oma draafde door. Dat had ze vaker als haar heksigheid het nuchtere verstand wegduwde. Aan de andere kant wist ik dat oma sterke aurakrachten had. ‘Volgens Dragon hebben we meer in ons dan we zelf weten. Misschien heeft mijn bezoek dat in me vrijgemaakt en heb je gelijk.’ ‘Ga je nog een keer op bezoek bij Dragon?’ Ik kende oma, ze viste naar mijn plannen. ‘Nu je erover begint. Mijn ICT-baan laat ik schieten, ik kies voor heks. Ik ga een half jaar bij Dragon wonen. Daar word ik een betere heks van, zegt Dragon. Wellicht ben ik op een dag sterk genoeg om de boeken te openen, net als Adaira. Voor nu ga ik liedjes voor Dragon verzamelen en daarna vertrek ik.’ Ma en tante keken of ze het in Keulen hoorden donderen. Oma lachte alsof ze verwacht had dat mijn toekomst in het land van de vuurspuwer lag. Naderend gestommel schrikt me op. Net op tijd spring ik opzij voor de drie biggetjes die tuimelend voorbijrazen. De wolf die enkele tellen later volgt, briest luid.
‘Waar zijn ze? Ik vreet ze op met huid en haar.’ ‘Wie?’ vraag ik onschuldig, terwijl ik het zicht op hun schuilhok blokkeer. ‘Je weet wie ik bedoel. Die roze smeerlappen.’ Verbaasd kijk ik over zijn schouder. ‘Die olifanten bedoel je?’ Hij schrikt. ‘Zijn zij hier ook?’ ‘Ja, Hannibal kwam net aan.’ ‘Verdorie!’ De rest van zijn gevloek lost op in het alarm van mijn maandagochtendwekker, de grijns op mijn gezicht houdt nog even vol. Als leerling van de grote meester mag Claes, in het naar lijnolie geurende atelier, de doeken van Vermeers schilderijen prepareren.
‘Je hebt gevoel voor compositie, jongen,’ had Vermeer hem na zijn eerste werkstuk gezegd. ‘Maar ik mis nog sfeer. Als je een fruitschaal schildert, wil ik als het ware het fruit kunnen ruiken.’ Voor zijn volgende werkstuk mag Claes zelf verfpigmenten in een vijzel mengen. Wanneer zijn stilleven van groenten is voltooid, klopt Vermeer hem waarderend op de schouder. ‘Nu ‘‘ruik” ik je werkstuk tenminste,’ waarna Claes snel de restanten knoflook verbergt, die hij door het titaanwit heeft gemengd. De commissaris keek toe hoe de geroutineerde verplegers de man snel op een brancard legden en hem ijlings in de wachtende ambulance schoven. De blauwe zwaailichten werden aangevuld met een loeiende sirene toen de ziekenwagen vertrok.
‘Dat was het dan,’ zei de commissaris tot de rechercheur. De rechercheur knikte. ‘Maar nu gooit een commissie een rapport op tafel. Was het nodig om hem neer te schieten? Kon het niet op een andere manier? Je weet hoe die pennenlikkers denken.’ ‘Onder ons, ik vind het jammer dat hij nog leeft.’ ‘Misschien trekt hij het niet lang meer.’ ‘Eerst verkrachten, dan de keel dichtknijpen. Getuigen hoorden hem soms de goorste scheldwoorden roepen.’ ‘De wurger van de Lage Landen,’ mijmerde de rechercheur. ‘Dapper van agent Vercamer om zich als lokaas op te geven.’ ‘Hoe stelt ze het?’ vroeg de commissaris. ‘Kantje boord. Maar ze overleeft het wel.’ ‘Mevrouw Sandy Harlekijn,’ riep dokter Doghe luid. Mijn hart vergat even te kloppen. Het gezicht van de in groene kledij gehulde vrouw stond verontrustend ernstig. ‘Hier,’ antwoordde ik en stond recht. ‘Ik ben Sandy Dewinter, de vrouw van meneer Harlekijn. Kunt u iets zeggen?’ ‘Een barst in de schedel, een hersenschudding en een paar hechtingen. Helaas, zijn linkerhand konden we niet redden.’ Alle bloed trok weg uit mijn gezicht. Ik had zijn hand gezien toen ik even bij hem mocht. De wond was gruwelijk en een levenslange verminking zou het minimum zijn. Toch had ik in stilte gehoopt op de combinatie van de medische wetenschap en een klein mirakel. ‘Bedoelt u … amputatie?’ Het stilzwijgen van de dokter was een bevestiging. Ik viel tegen de muur en even zag ik wazige schimmen die zich langzaam voortbewogen. Na vijf uur in de wachtzaal was ik opgebrand. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg de dokter. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde ik naar waarheid. ‘Gevallen. Dan nog iets met een zaagmachine. Een collega heeft hem in allerijl hierheen gevoerd.’ ‘Zaagmachine? Dat verklaart de ernst van de kwetsuur.’ ‘Kan ik hem zien?’ ‘Tien minuutjes.’ Dokter Doghe ging me voor naar het ic, opende een deur en bleef staan. ‘Hij ligt in de derde unit.’ Mijn gezichtsveld werd gevuld door een rij bedden, allerlei medische apparatuur en verplegend personeel. Ik hoorde herhalend gepiep en keek als een idioot naar de steeds veranderende data op de zichtbare computerschermen. Ik duwde een huilbui weg. Nu niet instorten. In de aangewezen unit lag een vreemde man. Hij had een paars, gezwollen gezicht met een schuin afhangende onderlip. Een dik verband rond zijn hoofd liet slechts een gedeelte van zijn uitdunnende haardos vrij. De man sliep rustig. Zijn gebogen linkerarm zat in een wit verband bovenop de deken. De onderarm eindigde hartverscheurend in een stomp. Een traag infuus druppelde iets in zijn rechterarm. Een vertroebelende traan glom in mijn ooghoek. Geïrriteerd veegde ik hem weg en staarde naar zijn rustige ademhaling, zijn gesloten ogen, zijn licht geopende mond. Ik wist zeker dat hij zou gaan snurken. Hij snurkte altijd als hij op zijn rug lag. Ik begon te huilen. Roland zou de volledige kliniek bij elkaar krijsen wanneer hij besefte dat hij gehandicapt was. Niets zou nog hetzelfde zijn. Een man in een witte jas kwam een vluchtige controle uitvoeren. Hij bekeek de patiënt, wierp een blik op de monitor van de hartbewaking en checkte de inhoud van het infuus. ‘Vermoedelijk kan hij binnen een paar dagen de ic verlaten,’ zei de man. Gelaten knikte ik. ‘Het zal een impact hebben. Op hem. Op ons.’ De tranen hadden zonder twijfel een zooitje van mijn mascara gemaakt, maar het interesseerde me niet. ‘We gaan hem psychologisch begeleiden, mevrouw.’ ‘Ja.’ ‘Wilt u meekomen? Een formaliteit. Ik heb zijn kleren en wat persoonlijke spullen.’ Toen Roland zich realiseerde dat zijn handicap voorgoed was, ontaarde het in een drama. We hadden samen gehuild als uitlaatklep voor de machteloosheid die ons meedogenloos in zijn greep hield. Enige tijd later mocht hij naar huis, vergezeld van een lijst instructies en karrenvracht medicijnen. Thuisverpleging zou een tijdje langskomen voor de nazorg. Na een paar dagen werd Roland bitter. De begeleiding van een medische psycholoog hielp maar gedeeltelijk en hij zakte weg in een moeras van neerslachtigheid. Zijn opgewekte karakter verdween, als een bloem die met een afhangende stengel zijn blaadjes verliest. Ik hield me sterk, deels om hem erbovenop te krijgen, deels om mijn eigen verdriet te maskeren. Hij vervloekte mij en hij vervloekte de wereld. Hij werd onhebbelijk en onhandelbaar. Zijn bitterheid gleed af naar een depressie en hij keerde volledig in zichzelf. Ik stelde me begripvol op en deed verwoede pogingen om hem terug op de rails te krijgen. Het hielp niet. Hij kreeg zwarte gedachten en googelde informatie over zelfdoding. Hij huilde soms omdat hij zijn hand miste bij het typen. Zielig om aan te zien, maar dat kon ik hem niet expliciet tonen. Het zou hem nog dieper duwen. Twee maanden na de verschrikkelijke dag, kregen we nieuws van Dokter Doghe. Samen met een chirurg bood ze een oplossing. Een half uur later vertrokken we naar het ziekenhuis. ‘Ik ga ervoor,’ antwoordde Roland. ‘Anders is het een mechanische prothese of helemaal geen hand.’ ‘Besef dat het een experimentele ingreep is, meneer Harlekijn.’ De chirurg keek ernstig over zijn brilletje heen. ‘Er is geen waterdichte kans op slagen en snelheid is cruciaal, waardoor er geen ruimte is voor bedenktijd.’ ‘Stel maar de papieren op, doc. Ik onderteken ze.’ ‘Wie is de donor?’ vroeg ik. ‘Een comapatiënt, gisteren overleden. Dezelfde leeftijd, ongeveer dezelfde postuur en belangrijk: dezelfde bloedgroep.’ De chirurg wendde zich tot Roland. ‘Morgen om acht uur dient u zich aan te melden voor opname.’ Voor het eerst zag ik een sprankeltje hoop in Rolands ogen. De verpleger duwde de tandenstoker hard tegen elke vingertop. ‘Dat prikt, hoor je!’ ‘Dat heb ik graag, meneer Harlekijn.’ ‘U vindt het nog leuk ook. Sadist!’ ‘Schrijf nu iets met je nieuwe hand.’ ‘Links? Ik ben rechtshandig …’ ‘Doe het toch maar …’ Roland nam de balpen zonder deze eerst tot pulp te knijpen. Dat was een verbetering, want de enorme kracht in de nieuwe hand kreeg hij stilaan onder controle. Verwonderd schreef hij zonder problemen een zin, weliswaar in een ander handschrift, maar niettemin goed leesbaar. De verpleger nam het blaadje en knikte goedkeurend. ‘De donor was linkshandig.’ ‘Twee maanden na de operatie is het echt mijn hand geworden,’ glunderde Roland. ‘Bovenop het herstel, moeten je hersenen de nieuwe hand aanvaarden. Dat schijnt aardig te lukken.’ ‘Die indruk heb ik ook.’ ‘Dat waren de tests voor vandaag, meneer Harlekijn. Tot volgende week!’ ‘Als je tandenstoker weer van de partij is, krijg je een mep.’ ‘Oké, maar niet hard en met je nieuwe hand.’ Enkele maanden later merkte ik dat mijn man onrustiger werd, alsof hij met een probleem worstelde. ’s Nachts lag hij te woelen en werd meerdere keren bezweet wakker. Soms zat hij urenlang te piekeren of inspecteerde fronsend zijn nieuwe hand. Mijn vragen beantwoordde hij ontwijkend. Op een dag besloot ik om er diepgaand op in te gaan. ‘Ik ben het beu om in het duister te dwalen. Ik wil antwoorden, Roland. Waar zit je mee?’ Traag draaide hij zijn hoofd, zijn wijd open ogen glinsterend met een onheilspellende intensiteit. Ik zag hem volledig in iemand anders veranderen, zijn gezicht werd een door haat vertroebeld masker, met een bezeten blik die een rilling over mijn rug joeg. Dan verdween de schittering uit zijn ogen en werd zijn gezicht weer normaal. ‘Laat me met rust!’ Roland stond op en stormde naar buiten. Ik hoorde hoe hij vloekend zijn jas aandeed en de voordeur met een hevige knal in het slot gooide. Ik was in shock. Zo kende ik hem niet. Meer dan twee uur later kwam hij terug en ging stilzwijgend voor de televisie zitten. Ik durfde niets vragen, uit angst om afgekat te worden. Om elf uur ging hij onder zeil voor zijn zoveelste onrustige nacht. Ik volgde hem vijf minuten later en kroop naast hem in bed. Hij reageerde niet. Maar hij was wakker. Dat voelde ik. Door het mysterieuze zesde zintuig dat iedereen leek te hebben, ontwaakte ik met een beklemming, het akelig gevoel wanneer men wordt begluurd. 03.05 knipperde het nachtklokje. In het duister zag ik het schaduwbeeld van Roland. Hij had zich opgericht en staarde me van opzij aan. Zijn zwaar gehijg vulde de slaapkamer. In de schemering merkte ik weer de lugubere glinstering in zijn ogen. Ik trok het laken naar me toe en fluisterde: ‘Roland, wat is er?’ Hij leek weer tot zichzelf te komen. De vreemde, gloeiende blik verdween en zijn ogen werden één met zijn silhouet. Hij schoot uit bed en racete half struikelend naar de slaapkamerdeur. Het gebonk op de trap klonk onwezenlijk luid toen hij met twee treden tegelijk naar beneden rende. Ik stond haastig op en wurmde me in mijn ochtendjas. Hij zat neerslachtig aan de keukentafel, had roodomrande ogen en was volledig de pedalen kwijt. Hij keek niet op bij mijn binnenkomst. Ik plaatste een stoel voor hem, ging zitten en nam zijn nieuwe hand in de mijne. Het leek alsof ik een stuk ijs uit de diepvries beetpakte. Met een kreet liet ik hem weer los. ‘Roland! Je hand!’ Voor de eerste keer keek hij me aan. ‘Ik weet het. Ik wenste dat ik er nooit aan was begonnen.’ Ik fronste, mijn blik op zijn ogen gericht. ‘Waarom zeg je dat? Wat bezielt je? Soms ben je gewoon iemand anders.’ ‘Het is … die hand overheerst me. Hij dringt mijn geest binnen.’ ‘Hoe kan dat? Zeg dat niet, Roland. Je maakt me bang.’ ‘Hij bezoekt me ’s nachts.’ ‘Wie bezoekt je?’ ‘De eigenaar van de hand. Hij zit in mijn onderbewustzijn. Ik hou het tegen, ik durf niet meer in te slapen. Als ik dan toch de strijd moet opgeven, komt hij mijn droom binnen.’ ‘Dat kan toch niet! Het lijkt die film met Freddy Krueger wel.’ ‘Hij wil zijn hand terug. Hij vindt alleen rust als hij compleet is.’ ‘Wat …?’ ‘Hij neemt bezit van me, niet alleen ’s nachts maar sinds een week ook overdag.’ ‘Wat is die gloed in je ogen?’ vroeg ik. ‘Gloed? Welke gloed?’ Hij wist het niet. ‘Je ogen … ze schitteren … onaards. Dood. En toch levend.’ ‘Ik voel hoe hij me overneemt. Hij dringt mijn geest binnen en drukt mij opzij. Ik heb dan geen controle meer.’ ‘Je moet je verzetten, Roland.’ ‘Het lukt niet.’ Zijn tranen kon hij niet langer tegenhouden, zag ik. Hij snikte onbedaarlijk en leek op een klein jongetje dat zopas een dierbaar familielid had verloren. Door zijn tranen heen keek hij me aan. ‘Sandy … Ik heb iets vreselijk gedaan.’ Ik zei niets, maar wachtte en hield zijn waterige blik vast. ‘Ik heb … twee mensen gedood. Gewurgd’ Ik voelde alle bloed uit mijn gezicht verdwijnen. ‘Je hebt … wat?’ ‘Dat niet alleen …’ Ik zag dat hij aarzelde. Alsof hij niet wist wat of hoe hij het volgende zou zeggen. Hij haalde diep adem en begon haperend te vertellen. ‘Het waren twee vrouwen. Ik … ik was mezelf niet. Ik vloekte, ik schold ze uit. Ik heb ze eerst verkracht en dan heb ik ze gewurgd.’ In paniek stond ik recht en stootte de stoel om. ‘Het stond in de krant! Dat heb jij gedaan?’ Ik begon zelf te huilen. ‘Dat kan niet. Dat mag niet! Je moet je vergissen!’ ‘Ja. Ik was het. Nee. Ik was het niet. Het was hem.’ ‘Roland … Hoe kan dat?’ ‘Die hand moet er weer af. Ik bel morgen naar het ziekenhuis.’ Het drong nauwelijks tot me door. Ik zag het beeld opnieuw voor me: zijn linkerarm eindigend in een stomp, zoals ik hem twee maanden lang had gezien. Opnieuw veranderde hij, getriggerd door de woorden die hij zonet had uitgesproken. Alsof de hand hem had gehoord. Zijn ogen kregen een vreemde gloed, zijn gezicht een vertrokken masker van haat. Ik kreeg de kans niet om weg te lopen. Hij riep ‘vuile teef’, trok mijn badjas open, gooide me op de grond en ging schrijlings op me zitten. Met zijn nieuwe hand sloeg hij krachtig in mijn gezicht. Zijn scheldpartij hoorde ik amper. Hij bleef krachtig slaan, de pijn verspreidde zich doorheen mijn lichaam en liggend plaste ik de keukenvloer onder. Hij greep hij me bij de keel en hield mijn hoofd tegen de grond gedrukt. ‘Stuk stront! Ik krijg veel zin om je luchtpijp tot moes te knijpen.’ De gloed in zijn ogen loste op, zijn gezicht werd zachter. Met zijn rechterhand nam hij zijn linkerpols en trok hard. De wurgende hand liet mijn keel los, waardoor ik weer lucht kreeg. Gierend zoog ik mijn longen vol en richtte me op. In een waas zag ik iets wat ik niet kon bevatten: Roland probeerde uit alle macht de wurgende hand van zijn eigen keel te trekken. Hij viel tegen de kasten en belandde op de grond waar hij spartelend vocht om levensnoodzakelijke adem. De hand had zijn linkerarm overgenomen. Mijn man was zichzelf aan het wurgen. Ik sprong recht, graaide een vleesmes uit de besteklade en stak die met kracht in de rug van de wurgende hand. Onmiddellijk begon de wond te bloeden, maar als een bankschroef hield de verstikkende klauw stand. Roland krijste van de pijn. Ik stak opnieuw en zag een tweede snee. Ik haalde opnieuw uit. En opnieuw. De hand loste en viel slap langs zijn lichaam op de grond. Naar adem snakkend, drukte hij met zijn rechterhand zijn linkerarm tegen de grond. Ik zag dat de wurgende hand pogingen deed om opnieuw naar zijn keel te kruipen, maar er niet in slaagde. Op de tegels vormde zich een plas bloed met uitlopers in de voegen. Ik wist wat me te doen stond. Ik had geen keuze, er bleven geen opties over. Ik deed de besteklade weer open en haalde er mijn groot Japans hakmes uit, een bijlvormig slagersmes, speciaal aangekocht om grote stukken vlees aan te pakken. Alsof de hand voelde wat er te gebeuren stond, begon hij in doodsangst verwoed te kronkelen. Ik keek naar Roland en las zijn begrijpende ogen. De gruwelijke pijn die erop zou volgen. Ik verbeet de opkomende tranen, ik verdrong het beeld waarop ik de bloedstollende uitkomst zag. Met beide handen hield ik het handvat vast, boven mijn hoofd. Ik concentreerde me op zijn linkerpols en wenste dat ik de kracht had. Ik wenste dat het snel voorbij zou zijn. De zwaai waarmee het hakmes neerkwam, bevatte alle energie die ik had verzameld. Dit verhaal werd ingezonden voor de wedstrijd 'De wens'. Twee haiku's en een limerick over chaos. April is immers de Maand van de Filosofie met "chaos" als thema.
Rondom me chaos Ik kijk uit naar de orde Die eruit voortkomt Denkend aan de storm Veroorzaakt door zijn vliegen Glimlacht de vlinder Er was eens een wijze wiskundige, ze heette Emmy Ze bestudeerde godganse dagen chaostheorie Hield veel van vlinders die stormen opriepen Die haar kantoor in wanorde herschiepen Legendarisch was haar slordigheid, die bewees haar genie Het ging niet zoals ze had verwacht. Maanden was Lisa ziek geweest. Ze had alles gedaan zoals van haar verlangd werd. Geen enkele controle had ze overgeslagen, geen enkele injectie gemist, alle sessies bij de psychologe afgerond …
Eindelijk was het zo ver. De pijn was niet te harden. Ze moest naar het ziekenhuis, maar toen ze het nummer belde dat op het kaartje stond, daagde er een geblindeerde legerjeep op. Dit was geen ambulance. Haar protest haalde niets uit. Ze moest instappen en had geen idee waar ze heen ging. Negen maanden eerder leek het alsof haar grote droom uitkwam. Ze had dringend geld nodig en las een advertentie dat ze jonge, gezonde vrouwen zochten als draagmoeder voor een rijk koppel. Toen ze zich aanmeldde, moest ze diverse tests ondergaan. De tubes bloed werden vlot getapt en ze moest zich ook psychologisch bewijzen. Ze had het gevoel dat ze de hoofdprijs had gewonnen toen ze geselecteerd werd. Het bedrag van tweehonderdvijftig duizend euro lonkte. Als vijfentwintigjarige werkloze die opgroeide in pleeggezinnen, was dit een mooie start. Ze had geen kinderwens. De baby in haar buik was niet van haar. Ze had contracten getekend dat alle onderzoeken achter een scherm zouden gebeuren. Geen enkele echo had ze te zien gekregen. Ze wist niet eens of er een jongen of een meisje in haar groeide. Die informatie ging rechtstreeks naar de wensouders. Ze had hen enkele keren ontmoet: professor Dalle, een man van in de zestig met een veel jongere echtgenote. Het lukte hen blijkbaar niet om op natuurlijke wijze kinderen te krijgen. Ze zou hun wens doen uitkomen. Negen maanden eerder kreeg ze het embryo ingeplant. Haar hele zwangerschap had ze afgezien. Een deel van haar had het gevoel dat er iets niet klopte, maar dat zette ze meteen uit haar hoofd. De psychologe verzekerde haar dat alles normaal was. Ze mocht geen band voelen met haar kind, maar legde onbewust haar hand op haar bolle buik. Het afstaan ging zwaarder vallen dan ze had verwacht. Ze had geen kinderwens, maar dit persoontje was in haar gegroeid. Stiekem hoopte ze hem of haar ooit te mogen ontmoeten, al zei het contract dat daar geen sprake van kon zijn. De weeën waren extreem pijnlijk. Lisa hield zich voor dat het de laatste loodjes van de lijdensweg van negen maanden waren. De hele tijd had ze amper iemand gezien. De psychologe, enkele dokters en het echtpaar Dalle waren de enige mensen die ze op die hele tijd had gezien. Ze miste haar vriendinnen. Ze begon er zelfs naar te verlangen haar moeder terug te zien, ook al had die haar destijds verwaarloosd. Nu werd ze zelf moeder, maar ze mocht er nooit met iemand over spreken. In principe was het ook niet zo. Het kind in haar buik was genetisch niet van haar. Ze hadden haar verteld dat ze daarom zo een zware zwangerschap had. Er kwam licht aan het einde van de tunnel, letterlijk. Lisa werd uit het geblindeerde voertuig geholpen en merkte dat ze niet in een ziekenhuis was. De omgeving leek meer op een bunker. Fel kunstlicht deed haar knipperen met haar ogen. “Juffrouw Stevens.” Ze herkende die stem en keek naar professor Dalle die haar tegemoetkwam. “De baby komt,” zei ze met verkrampt gezicht. “Alles is in orde.” Professor Dalle deed teken naar enkele mannen in uniform die met een rolstoel kwamen aandraven. Lisa nam er dankbaar in plaats. Ze had te veel pijn om lang recht te staan, laat staan te stappen. Voor haar doemde een operatiekamer op. Ze keek naar de professor, die zich over de instrumenten boog. “Hebben ze het je niet gezegd?” vroeg hij. “Wat?” “Dat het een keizersnede wordt.” Lisa schudde haar hoofd. Ze was er ondertussen wel uit dat de baby in haar buik opvallend groot was, of was het stiekem een tweeling? Ze besloot niet tegen te sputteren en legde zich op de tafel. Een jongere vrouw, die ze herkende als mevrouw Dalle, stak een infuus in haar arm. Ze vond het raar dat de wensouders de operatie zelf uitvoerden, maar gezien hun achtergrond besloot ze geen vragen te stellen. Mevrouw Dalle was dokter en de professor was een geneticus. Lisa ging ervan uit dat ze in goede handen was. Ze had geen idee wat er in het zakje zat dat in haar arm druppelde. Ze voelde zich te loom om nog pijn te voelen en om vragen te stellen. “Gefeliciteerd, professor. Blijkbaar is onze eerste hybride een feit.” Professor Dalle stond trots bij de wieg en lette niet op de man die de kamer in de bunker betrad. “Alles is volgens plan verlopen,” zei de professor. “Mijn assistente Olga was overtuigend als mijn echtgenote.” “En de draagmoeder?” De man in militair uniform met een hoge rang naderde de wieg. “Maak je geen zorgen, generaal. De familie van Lisa Stevens zal te horen krijgen dat ze een ongeluk heeft gehad. Olga is ermee bezig.” De twee mannen keken naar de zuigeling. Het kind had de gestalte van een peuter. Het opende zijn ogen die twee grote, zwarte bollen zonder wit waren en keek de mannen aan. “Met deze mutanten worden we onoverwinnelijk.” De generaal was in zijn nopjes. Geen van de mannen maakte zich zorgen toen het kind met zijn klauwen de matras verscheurde wanneer het zich omdraaide in zijn bedje. Ze waren erop voorzien dat dit kind niet zoals een ander zou zijn. Kriebels trekken over de haren op mijn arm. Een vlinder landt op mijn neus. Het kietelt, mijn armen blijven versmolten met het frisse gras. Een slak begint aan de beklimming van mijn naakte voet. Het slijm druipt over mijn zool. Ik giechel en strek mijn armen. Langzaam beweeg ik ze door het natte gras. De dauw verkoelt mijn bezwete oksels. De hitte op mijn voorhoofd onder de brandende zon breidt uit door mijn lijf. Ik adem diep in, lach en zwaai harder met mijn armen. Ik open mijn mond. Het tjilpen in mijn keel wordt luider. Ja. Ik vlieg!
Witje hinkt. Hij is zichzelf niet en heeft duidelijk pijn.
Wanneer mama hem optilt om te kijken wat er is, slaakt hij een door merg en been klinkende kreet. ‘Auwwww! Mens, weet je nou nog niet hoe je ons moet optillen?’ Mama en ik kijken elkaar verward aan. ‘Ja, ik kan praten, so what. Dat deed verdomde pijn.’ ‘Papa! Kom! Witje kan praten!’ Papa gelooft er niks van, maar komt toch kijken. Witje houdt zich stil. ‘Echt. Hij praatte.’ ‘Stom konijn.’ Zoals elk jaar kookt papa op kerstavond. Witje, gestoofd in bier, smaakt heerlijk. Vooral bij zoete aardappelpuree. Francesca volgde de bordjes aan het plafond, ontsmettingsmiddellucht in haar neus, het ritmische klikken van haar hakken galmend in haar oren. Glimlachend besefte ze dat het klonk zoals Maestra’s voetstappen in de oefenzaal vroeger.
Als twaalfjarig ‘wonderkind’ was ze aan haar voorgesteld: een statige, ranke verschijning met perfecte middenscheiding en appelvormige knot. Het ravenzwarte haar en de tiara hadden plaatsgemaakt voor peper-en-zoutkleurige strengen, en ze droeg minder make-up; toch had ze hetzelfde eruitgezien als op de poster in Francesca’s meisjeskamer: Aurora in Tsjaikovski’s Schone Slaapster, een bovenmenselijke verschijning. Verbazingwekkend genoeg was Maestra een echt mens, maar net zo indrukwekkend als in haar video’s. Francesca had getrild op haar spitzen, overtuigd dat ze alle posities die Maestra had geroepen had verknald. Toch was ze door de auditie gekomen. Natuurlijk: Maestra kon talent herkennen, zelfs verborgen achter zenuwen. Mensen op wachtkamerstoeltjes fluisterden naar elkaar. Het was in de ziekenhuisgang zo stil dat het gezoem in de leidingen hoorbaar was. Francesca voelde zich bekeken. Natuurlijk werd ze bekeken. Onwillekeurig verzekerde ze zich ervan dat haar houding perfect was en haar knot strak. Op de deur prijkte een zeven en een bordje met instructies. Toen ze die gelezen had, drukte ze geërgerd op het pompje naast de deur en ving de klodder gel in haar andere hand op. Alcohol, bah! Ze nam zich voor haar handen straks in te wrijven met de crème in haar handschoenenkastje. De deur schoof open toen ze op de paddenstoelknop drukte. O, nee! Dat was Maestra toch niet? Afgezien van de knot en de perfecte scheiding in het dunne, grijze haar leek ze in niets op zichzelf. Grauwgele huid, ingevallen zodat haar wangen en slapen ravijnen leken. Maestra keek Francesca met bloeddoorlopen ogen aan en zette de tv die aan het plafond hing af met de afstandsbediening op het nachtkastje. Ze reikte naar haar bezoekster. ‘Juweeltje,’ sprak haar hijgerig krakende stem. Francesca drukte haar tranen terug toen ze voorzichtig de benige, ijskoude handen greep. ‘Maestra.’ ‘Wat heb ik gehoord?’ Maestra maakte een hoofdknikje richting de stoel naast haar bed. Trots warmde Francesca’s hart. ‘U hebt het goed gehoord.’ Francesca moest één hand loslaten om plaats te nemen. ‘Aurora?’ Francesca knikte en liet haar schoudertasje op de grond glijden. Maestra zuchtte. ‘Hoog tijd dat die Parijse cretins de beste herkennen.’ ‘Ik heb alles van u geleerd.’ ‘Dank je, kind.’ Ze klopte op Francesca’s hand. ‘Je was mijn beste en vlijtigste: mijn juweeltje.’ ‘U hebt mij niet alles geleerd.’ ‘Alles wat ik je kon leren.’ ‘Toch heb ik niet uw souplesse, expressie, uw… er was iets magisch aan uw optredens.’ Er verscheen een melancholieke glimlach op Maestra’s gezicht. ‘U hebt mij niet alles geleerd wat ú kon.’ ‘Je bent de beste van je generatie. Met kop en schouders.’ ‘Had ik niet genoeg talent?’ Maestra lachte een kuchende lach. ‘Meer dan ik. Meer werklust ook. Meer gevoel, eerzucht… Blijf studeren, je leven lang. Je zult beter worden. Daarna moet je het doorgeven aan de volg…’ ‘Word ik ooit zo goed als u?’ ‘Je zult een betere lerares worden dan ik, zodat onze prachtige…’ Francesca schudde het hoofd. ‘Zal mijn Aurora ooit de uwe evenaren? Mijn Coppelia? Mijn Odette?’ ‘Juweeltje.’ Maestra fronste. ‘Onrealistische eisen zijn ongezond. Te vaak heb ik overtraining gezien, blessures, anorex…’ ‘Nee!’ Francesca sprong op en liet Maestra’s hand los. ‘U zei het zelf: ik heb alles om even goed te zijn als u. Waarom deelt u uw geheim niet? U…’ Ze beet op haar lip en beende naar het raam. Tranen en regen vertekenden de auto’s, paraplu’s en regenjassen. Ze probeerde haar razende hart te kalmeren en haar ogen droog te wrijven. Na een eeuwigheid sprak de krakende stem achter haar: ‘Je hebt gelijk. Ik ben je mijn geheim schuldig.’ Francesca draaide zich om. ‘Heb ik je ooit verteld dat ik Isabella Floquet heb bezocht?’ ‘Floq… echt? Wanneer?’ Maestra knikte. ‘Ik was zeventien. Ik ging haar vragen wat jij mij vraagt. Ik was met Lina, je weet wel: Lina Weseli. Zij had net haar rijbewijs. Haar vader had haar een Mini gegeven. Wij waren de besten van de school. Maar niet goed genoeg.’ Met een grijns knikte ze. ‘We hadden onze tong gegeven om te kunnen studeren onder Floquet.’ Met een frons schuifelde Francesca terug naar haar stoel. ‘Toen was ze toch allang gestopt?’ Maestra knikte. ‘Al jaren niet en plein public verschenen.’ Daar stonden we: door de spijlen van de gietijzeren poort te kijken naar de half achter bomen verscholen villa aan het einde van de oprijlaan. Lina drukte op de knop naast de poort. Er weerklonk een gong door de luidspreker eronder. We hielden onze adem in. Geen beweging, geen geluid. ‘Misschien is ze niet thuis.’ Lina belde nog eens. Ik tuurde naar de villa. ‘Kom.’ Lina trok aan mijn schouder. ‘We moeten drie uur terugrijden. Ik heb honger.’ ‘Jij hebt altijd honger.’ Ik ramde op de knop. Niets. ‘Misschien is ze boodschappen doen.’ Ik greep de spijlen en rammelde eraan. ‘Ze is thuis.’ Lina schokschouderde. ‘Hoe weet je dat?’ ‘Volgens de Story is ze in geen twintig jaar haar villa uit geweest.’ Ik duwde tegen de linkerhelft van de poort en trok aan de rechter. ‘O, en die schrijven de waarheid?’ ‘Help me liever.’ ‘Wat wil je?’ Ik drukte mijn schouder in de spleet tussen de poorthelften. ‘Trek die poorten uiteen.’ ‘Maar je kunt toch niet…?’ ‘Ze moet ons zien dansen.’ Aarzelend begon Lina de poort uiteen te trekken. ‘Dat is inbraak.’ ‘Ik ben niet dit end voor niks gekomen.’ Ik perste mijn schouder de spleet in. Mijn hoofd knalde tegen de rechterpoort. Met geen mogelijkheid kreeg ik het erdoorheen. Dus ik trok terug. Mijn schouder zat vast. ‘Harder trekken!’ riep ik. ‘Wie denk je dat ik ben: Barysjnikov?’ Ik trok harder en harder. Eindelijk glipte mijn schouder eruit. ‘Dit wordt niks.’ Terwijl ik over mijn pijnlijke schouder wreef, keek ik naar het hek. ‘Verstrengel je vingers.’ Ik wees naar boven. ‘Dat kunnen we niet maken.’ ‘Daarboven zie ik beter of ze thuis is.’ Ik bracht haar handen bijeen. ‘Kom.’ Ze verstrengelde haar vingers. Ik zette mijn voet erin, duwde me omhoog maar kwam net niet bij de bovenkant. ‘Kun je wat zien?’ ‘Je moet me omhoogduwen.’ ‘Straks komt er iemand.’ ‘Een beetje hoger zodat ik over die boom kan kijken.’ Ze gehoorzaamde. Dus greep ik de bovenkant van het hek en trok me erbovenop. ‘Wat doe je?!’ Francesca zat met open mond te luisteren. ‘U klom over het hek?’ Ze sloeg haar handen voor haar mond. Grijnzend knikte Maestra. ‘Maar uw jurk…’ ‘Ik droeg Levi’s en een leren jack.’ Francesca haalde scherp adem. ‘U?’ Maestra knipoogde. ‘Ik ben ook jong geweest.’ Ik liet me voorzichtig aan de andere kant zakken, hield de adem in en liet los. Ik klapte bijna dubbel en belandde op mijn kont, maar was ongedeerd. ‘Vlug!’ Lina rukte aan de poort. ‘Kom eruit!’ ‘Ik ga zeggen dat ze ons moet zien dansen.’ Ze schudde het hoofd. ‘Je kunt nie…’ Ze werd in de rede gevallen door woedend geblaf. Twee dobermanns renden op het grindpad op mij af. Vertwijfeld ramde ik mijn schouder door de spleet in het hek en probeerde mijn hoofd erdoorheen te persen. Lina rukte aan mijn arm. Mijn oor deed pijn: het zat klem tegen het hek. ‘Trekken!’ gilde ik. ‘Trekken!’ Maar toen voelde ik die klem om mijn rechterkuit. Een stekende pijn. Een van de honden rukte me achteruit. Ik smakte op de grond. De hond sleepte me over het grind. Ik gilde het uit. ‘Mijn been, mijn been!’ Hij liet los. Ze keken mij grommend aan, speeksel druipend van hun ontblote tanden. Huilend van pijn en angst maakte ik me klein. Ik hield mijn armen voor mijn gezicht en kneep mijn ogen dicht, overtuigd dat mijn laatste uurtje geslagen had. ‘Dorothy!’ riep een verrookte vrouwenstem. ‘Lorelei! Hier!’ Voorzichtig gluurde ik tussen mijn armen door. Een dikke, stokoude vrouw. Nou, een jaar of vijftig. Dat vond ik stokoud toen. Wijnglas in haar hand, rijzweepje in de andere, sigaret bungelend tussen haar lippen. Ze puilde uit haar goedkope trainingspak. ‘Journailleschorem. Ik heb jullie gewaarschuwd.’ De honden zaten links en rechts naast haar. ‘Nee.’ Ik veegde mijn tranen weg. ‘Lina en ik zijn gekomen om…’ ‘Lina?’ Kuchend keek ze rond. ‘Nog een persmuskiet?’ ‘Wij zijn danseressen.’ Ik keek om. Geen Lina te zien. Waar de Mini had gestaan, zaten slipsporen in het grind. ‘Ze…’ Mijn maag trok zich in een knoop. ‘Heeft je vriendinnetje je in de steek gelaten?’ ‘Ik wil auditie doen. Kijk.’ Ik verzamelde al mijn moed en sprong op om in positie te gaan. ‘Auw!’ Ik zakte terug. Tranen sprongen in mijn ogen. De vrouw slaakte een diepe zucht. Ze hielp me overeind en liet me achter haar en de honden aan naar de villa hinken. Het stonk daarbinnen naar schimmel. In haar keuken ontsmette ze de tandgaatjes met tequila. Haar aanrecht stond vol vuile borden. In kamerhoeken prijkten stofnesten. Ze wikkelde verband uit een oude verbanddoos om mijn kuit. ‘Je hebt geluk. Mijn schatjes zijn goed getraind. En die broek heeft veel opgevangen. Doe hem maar weer omhoog.’ Ik stond op van de keukenstoel, trok mijn broek weer aan en probeerde of ik op mijn been kon steunen. Een stekende pijn, maar het ging. ‘Heb je geld genoeg voor de trein?’ Op mijn tanden bijtend ging ik in positie en maakte een jeté tussen de tafel en het aanrecht. ‘Wacht!’ Ik rende de keuken uit en deed in de hal wat figuren: gargouillade, pirouette, een paar jetés… Ze kwam achter me aan en klapte. ‘Oké, schatje, je bent goed. Ik bel een taxi om je naar het station te brengen.’ ‘Nee.’ Ik greep haar handen. ‘Ik moet van u leren.’ Ze schudde het hoofd. ‘Ik kan beter dan dit.’ ‘Doe geen moeite. Ik wil niks meer met ballet te maken hebben.’ ‘Maar u bent de beste. Ik ga dood als ik niet…’ ‘Doe niet zo dramatisch, meisje.’ ‘Als mijn been beter is dan…’ Ze hield een vermanend vingertje omhoog. ‘Ik zie zo al dat je meer talent hebt dan ik ooit had.’ Het was alsof de zon achter de wolken vandaan kwam: meer talent dan zij? ‘Dus luister naar je lerares en je kunt een van de groten worden. Daar heb je mij…’ ‘Alleen op uw manier kan ik groot worden.’ Een schorre lach. ‘Je bent te goed om jezelf op mijn manier te verpesten.’ Ze liep naar de telefoon. ‘Heb je genoeg voor de taxi?’ Ze nam de hoorn af. ‘Zal ik…’ Ik was wanhopig. ‘Wat zal de politie zeggen als ik vertel hoe u uw honden op mij af hebt gejaagd?’ Met mijn handen op mijn heupen keek ik haar strak aan. ‘Een weerloos kind.’ Ze haalde haar wenkbrauwen op. ‘Chantage?’ Grijnzend legde ze de hoorn neer. ‘Oké, schatje. Je hebt het zo gewild.’ Ze leidde me in een luxe woonkamer die al jaren niet was schoongemaakt en wees naar een fauteuil bij een open haard, die niet aan was. Ze trok een barkast open en schonk witte wijn in. ‘Ook eentje?’ ‘Nee, dank u. Ik drink niet.’ ‘Verstandig.’ Ze kwam tegenover me zitten. ‘Ik heb nooit iets anders willen zijn dan ballerina. Ik was best goed. Maar ik moest drie keer zo hard ervoor werken dan anderen. Alles deed ik, liet ik ervoor…’ Ze stak een sigaret op. ‘Op een avond fietste ik in Amsterdam naar huis na mijn oefeningen voor een uitvoering op school. Het regende. Plotseling kwam een zee van licht uit een zijstraat op me af. Het was alsof ik door een godenhand werd opgetild. Het duurde een eeuwigheid dat ik door de lucht buitelde. Nadat ik op de kinderkopjes was gesmakt, hoorde ik het gegil van autobanden overgaan in ander gegil. Ik besefte dat dat uit mijn keel kwam. Ik keek…’ Ze nipte van haar wijn. ‘In het licht van straatlantaarns en achterlichten, zag ik twee slordig door elkaar gehusselde spaghettislierten. Dat konden niet mijn benen zijn. Niet mijn benen. En toen kwam de pijn.’ Ze nam een teug van haar sigaret. ‘Een man stamelde iets wat ik niet kon verstaan. Hij tilde me van de grond en droeg me een auto in. Een witte, lage. De man sprak verzachtende woordjes. Maar pijn was het enige wat ik kon horen, zien en voelen. De rit leek eindeloos. Uiteindelijk legde hij me op een tafel en stak kaarsen om mij heen aan. Tegen die tijd was ik zo schor gegild dat ik geen stem meer had.’ Ze nam nog een slok. ‘Hij hief zijn handen, legde ze op mijn benen en sprak rare woorden. Ineens was alle pijn weg. Ik keek naar mijn benen: het waren weer mijn benen.’ Mijn mond viel open. ‘Toverij?’ ‘Alles werkte zoals voor het ongeluk, maar daar was ik niet tevreden mee. Ik vroeg hem om mij een betere danseres te maken: de beste van de wereld. Hij was mij nog een fiets schuldig, zei hij, daarna stonden we quitte. Ik probeerde hem te chanteren dat ik naar de politie zou gaan.’ Ze wees naar mij en knikte met een knipoog. ‘Hij zei dat ik geen bewijzen had. Mijn fietswrak had hij in de gracht geslingerd.’ ‘Dat meent u niet!’ riep Francesca uit. ‘Magie?’ ‘Je wilde het weten.’ ‘Maar hij weigerde toch om haar een betere danseres te maken?’ Maestra grijnsde. ‘Ze werkte een jaar als dame van de nacht en spaarde zo een fortuin bijeen. Veel mensen willen graag betalen om te kunnen snoepen van uh… onze speciale talenten. Daarna ging ze terug met haar grote wens: de beste ballerina ter wereld zijn. En dat maakte hij haar. Totdat ze het allemaal vergooide.’ Francesca probeerde het te bevatten. ‘Ja, waarom verdween ze na twee jaar succes ineens van het toneel?’ ‘Omdat ze slap was en niet bereid om alles te doen voor haar kunst.’ ‘Hoe bedoelt u?’ Maestra schokschouderde. ‘Ze waarschuwde me,’ schamperde ze. ‘Ze zei dat die man na een optreden in haar kleedkamer was gekomen om zijn bewondering te uiten. Hij vroeg of ze trots was op haar succes, roem, prestaties… Toen besefte ze… tsk… ‘Het waren niet míjn succes, roem en prestaties.’ Dat zei ze. Ze vond dat met het simpel vervullen van haar wens, alle kans verpest was om te zien hoe ver zijzelf, haar talent en harde werken haar hadden kunnen brengen. Ze voelde zich een bedriegster, een valsspeler.’ Ze rolde met de ogen. ‘Dat vindt u niet?’ ‘Magische hulp of niet: ík was het die al die rollen gedanst heeft.’ Francesca’s mond viel open. ‘U bent werkelijk ook naar die man geweest?’ ‘Natuurlijk.’ Ze schokschouderde. ‘Ik moest de allerbeste zijn.’ ‘Hebt u ook…?’ Grijnzend schudde ze haar hoofd. ‘Floquets ouders waren arm als een kerkrat; ík zei gewoon tegen mijn vader: ik heb dat geld nodig voor mijn opleiding.’ Francesca’s hersens kraakten. Het wás valsspelen, maar… ‘Die man…’ vroeg ze aarzelend. ‘Waar uh… vind ik die?’ Er verscheen een sardonische grijns op Maestra’s gezicht. ‘Op het kerkhof in Tilburg.’ Dit verhaal werd ingezonden voor de wedstrijd 'De wens'. Een sprookje voor oudere kinderen.
Tess had altijd al van de zee gehouden en meermensen een fascinerend volk gevonden, ze las alles wat ze erover kon vinden. Als kind keek ze voortdurend naar ‘De kleine zeemeermin,’ ze had boekjes en verkleedkleren. Toen ze twaalf was, kreeg ze een rubberen meerminstaart om mee te zwemmen. Dat was geweldig geweest, ze voelde zich bijna een echte meermin. Maar helaas kwam na het zwemmen altijd weer het moment dat ze de staart uittrok en ze weer benen had, en weer een gewoon meisje was. Niemand geloofde dat meermensen echt bestonden, dus zij ook niet. Tot die dag, nu een paar maanden geleden, toen ze een strandwandeling maakte. Ze zag in de verte iets bijzonders liggen, bij een paar rotsen. Denkend dat het wellicht een zeehond was, liep ze ernaartoe, om vlakbij met open mond te blijven staan. Er lag een meerman op het strand! Van zo dichtbij kon ze duidelijk zien dat de staart niet het soort was dat je in een winkel kocht. De kleuren, maar ook de vorm waren overduidelijk echt. Zoveel tinten blauw had ze nog nooit bij elkaar gezien, en de parelmoeren glans op de schubben was schitterend. Deze jongeman had geen voeten in rubberen flippers, maar echte vinnen! Ze ging op een afstandje zitten en keek vol verwondering. Ze wist vrij zeker dat hij alleen maar sliep. Er leek niks aan de hand te zijn, hij was niet zichtbaar gewond. Ze durfde hem toch niet te storen. “Wie jij?” Geschrokken keek ze op. De meerman was wakker. “Mooi meisje, wie jij?” Hij sprak haar taal, maar niet erg goed. “Ik heet Tess,” antwoordde ze. “Ben je echt een meerman?” “Ja.” “Wat was je aan het doen?” “Zonnebaden.” “Maar het is helemaal geen mooi weer!” “Nu weinig mensen …” hij gebaarde naar het lege strand. Ze hadden uren zitten praten, tot ze erachter kwam dat het al laat was, en ze naar huis moest. De volgende dag ging ze terug, en hij was er weer. Zolang het droge, maar frisse weer aanhield, zagen ze elkaar elke dag. Daarna werd het weer steeds mooier en was het voor Aalto te gevaarlijk om vaak aan land te komen. ’s Nachts kon wel, als het donker was, maar dan mocht Tess niet naar buiten van haar ouders. Een maand lang hadden ze elkaar een enkele keer kunnen zien, toen werd het zomer en was het onmogelijk. Tess kon het niet verdragen om zo lang gescheiden te zijn van de man van wie ze hield. Iedereen had het altijd over kalverliefde, en dat je op je zestiende geen idee had, maar zij wist zeker dat Aalto de liefde van haar leven was. Ze kenden elkaar nu al bijna een half jaar! Hij had haar op een late lenteavond, toen onverwacht de zon nog was doorgekomen, bij zonsondergang gekust. Sindsdien wist ze zeker dat hij de enige was voor haar. Het grootste deel van de zomer was ze online, op zoek naar hulp, naar een oplossing. Aalto kon niet op het land leven, en zij niet in de zee. En dan waren er ook nog haar ouders, die haar nog veel te jong vonden voor een vriendje. Het duurde lang voor ze het had gevonden: de magische spreuk die haar in een zeemeermin zou veranderen. Ze had zich zorgvuldig voorbereid. Ze had alle spullen: de schelpen en de kruiden. En ze kende de spreuk van buiten. Ze had al een paar keer geoefend; eerst droog, daarna in de badkuip en nu was het dan zo ver; het was volle maan. Ze was stiekem het huis uitgeslopen. Ze liep naar de branding, naar de plek waar ze Aalto het eerst gezien had. Hij wachtte al op haar. Ze tekende een cirkel met een pentagram in het zand en plaatste bakjes met kruiden op de punten. Akelei voor liefde, bernagie voor moed. Blaaswier voor zeerituelen, zeewier voor passie en yucca voor transformatie. De kruiden waren niet allemaal even makkelijk te vinden geweest. De yucca had ze uiteindelijk bij haar oma heimelijk van een kamerplant geplukt. Ze ging in het midden van het pentagram zitten. Ze pakte de ivoren haarkam, en kamde haar lange haar. Een paar haren bleven in de kam achter, die gaf ze aan de wind. “Lucht, neem mijn haren, geef mij vrijheid.” Ze goot zeewater over het zand en boetseerde van nat zand een meerminnenstaart om haar benen. Zorgvuldig bracht ze met schelpen een schubbenpatroon aan. “Aarde, neem mijn vlees, geef me vinnen. Water, neem mijn botten, geef me een staart.” Met moeite reikend stak ze de kruiden aan. “Zuiverend vuur, neem mijn menselijkheid en maak me een meermin.” Meer meermensen kwamen in de branding liggen, of het strand op, en keken toe. Ze negeerde ze, ze moest zich niet laten afleiden. Nu de spreuk: “Luna plena, sume sacrificia mea, fac mihi syreni!” Ze herhaalde de spreuk drie keer. Bij de derde keer voelde ze vreemde steken in haar benen, onder het zand. Ze wachtte geduldig af, en probeerde stil te blijven zitten. De pijn werd steeds erger en ze huilde stille tranen. Ze mocht nu geen geluid maken. Ineens was het over. Er waaide een vreemde, warme bries over het strand, en de opkomende vloed begon de staart van zand weg te spoelen. Ze hapte naar adem, het was gelukt! Onder het zand zaten geen benen, maar een staart. Een schitterende paars en roze staart, met parelmoeren schubben. Aalto bewoog zich naar haar toe en nam haar in zijn armen. Zacht kuste hij haar. Hand in hand gleden ze naar de zee en zwommen richting de volle maan. James Jenkins was ruim drie uur lang de weg kwijt en hij wist dat dit lelijk zou gaan uitpakken. De FM-zenders op de radio zonden al geruime tijd een scherp spookgeruis uit. Het laatste wat de antenne had ontvangen – zo’n tien kilometer terug – was de stem van Wanda Jackson met het liedje Whole lotta shakin, daarna viel het uit de ether en klonk alleen nog dat irritante geruis. En tot overmaat van ramp viel het gps-signaal op zijn iPhone telkens uit. Hij vervloekte het ding. Het had hem in de steek gelaten, juist op het moment dat hij er afhankelijk van werd. Hij reed nu urenlang door de blakerende woestijn van New Mexico en er leek geen einde aan te komen. Het was werkelijk een kwelling zo ver van huis te zijn.
Dit gebied bleek helemaal niet zo geweldig als Sally hem had wijsgemaakt; het was een monsterlijk doolhof, verstopt in een snikheet multiversum. En nu lag Sally naast hem in de passagiersstoel te slapen, alsof ze haar schoonheidsdutje deed en alles piekfijn in orde was. Haar hoofd, dat glansde van het zweet, leunde tegen het raam. Ze maakte zachte snurkgeluiden en haar hoofd wiebelde heen en weer als hij over een kuil in de weg reed. Hij had niets aan haar; ook zij had hem in de steek gelaten, net als zijn iPhone liet ze hem in z’n uppie deze hel doorstaan. De zon begon aan zijn afdaling en het was een kwestie van tijd voordat hij zich volledig achter de bergen in het westen zou verstoppen en de gehele woestijn in een verblindende duisternis veranderde. En dit terwijl hij het streven had gehad om nog vóór zonsondergang op hun bestemming in Santa Rosa aan te komen. Hij wilde absoluut niet in paniek raken, maar voelde wel degelijk dat hij lichtelijk hysterisch begon te worden toen hij nog altijd geen bord van een afslag zag. Zijn blaas stond op springen, dus zette hij de Ford pick-up langs een zanderige berm waar een stel agaveplanten als messen uit de grond groeiden. Sally kreunde toen de Ford tot stilstand kwam. Ze knipperde even met haar ogen, verder niets. Hij opende het portier en werd overmeesterd door een warmte die hem zowat zijn adem benam. Hij schoof zijn Ray-Ban hoger op zijn neus. Het speeksel in zijn mond droogde op. Hij trok zijn pet van zijn hoofd, waarop de initialen van de universiteit van Connecticut stonden, en wapperde er als een waaier mee voor zijn gezicht. De beestachtige bergen doemden aan beide kanten op als de grillige rugwervels van een zeemonster. Het plan was om in Santa Rosa te gaan wandelen en vissen. Gegrilde maiskolven met zure room te eten. Daarna ging de trip verder naar het zuiden, waar ze indianenreservaten wilden bezoeken en een ritje maken naar Tucumcari om slappe Mexicaanse grappen aan te horen. Het had allemaal zo verdomd simpel geleken, toen ze gisteren vanaf Connecticut naar Estancia Airport waren gevlogen en daar een oude, felrode Ford pick-up uit 1996 huurden – gammel en zonder goed werkende airconditioning – om aan hun trip te beginnen, die dwars door de Chihuahuawoestijn ging. Ze hadden vijf uur geleden nog getankt bij een klein dorpje ten westen van de luchthaven en daar had James met tegenzin een maistortilla met avocado en vette uienringen naar binnen gewerkt. Toen was hij er al zeker van geweest dat dit avontuur een ware ramp zou worden; sommige mensen – zoals hij – waren niet voor dergelijke belevenissen gemaakt. Hij was hoogleraar Franse Letterkunde en gaf les aan de universiteit van Connecticut. Sally was yogadocent – ze doceerde getraumatiseerde bejaarden hoe ze met hun longen zichzelf nieuw leven konden inblazen. Wel, dat is alsof je een stel peuters naar Afghanistan stuurt om daar de boel op orde te stellen, dacht James en hij voelde zich misselijk worden van de hitte. Zijn hoofd werd loodzwaar. Zijn T-shirt zat vastgeplakt aan zijn rug en hij voelde zich een doorweekte zeehond. Hij liep wat verder de berm in om te gaan plassen en bekeek de zanderige omgeving. Bij een bosje dor gras en een stel lage rotsen leegde hij zijn blaas. Terwijl hij dit deed – staand en puffend – zag hij dat er in de middelste steen in lelijke kraaienpoten een tekst stond geschreven. Het leek op graffiti, dat die lui onder het spoor altijd gebruikten om tekeningen van Nelson Mandela op de muren te kalken of teksten als Only god can judge me. Hij boog zich wat naar voren en las zoiets als: Niet stoppen rijd door Naast de middelste steen lag een lagere rots en daarop stond nog iets, als om de zin af te maken. James keek ernaar. Het was het allerlelijkste handschrift dat hij ooit had gezien. Monstrums ‘Monstrums?’ zei hij en tuurde de zanderige vlakte over. Alleen een monster met factor vijftig zou het hier uithouden. Hij bedacht zich dat deze (afzichtelijke) tekst natuurlijk door een stel dronken Indianen geschreven moest zijn. Ze deden aan rituelen, hij had hierover gelezen in een magazine op de luchthaven. Die lui hadden hier een tussenstop gemaakt – onderweg naar hun stam – en dit was de plek waar ze zich in een diepe trans hadden gebracht, om alle boze geesten te verdrijven die hun pad naar huis blokkeerden. Achter hem werd het portier geopend. Hij hoorde Sally zeggen: ‘Heet! Ah jezus wat is dit heet!’ James trok zijn gulp dicht en zag dat er tussen het dorre gras een oude teenslipper lag. De zool was opgekruld als een taco. Hij draaide zich om. Sally stond op haar blote voeten te tapdansen in het zand. Ze had haar bruine haar in een knot boven op haar hoofd geknoopt, waardoor ze leek op een vogel die een paringsdans doet. Haar bloemenjurk had ze uitgetrokken. Nu stond ze in haar bh en slipje. Rond haar buik zaten brede striemen van haar zwangerschap van Tommy, hun zesjarige zoon, die ze eergisteren bij haar ouders hadden achtergelaten zodat ze op reis konden. Tien dagen, niet langer. James dacht terug aan het moment dat ze samen aan de keukentafel hadden gezeten en Sally met dat belachelijke idee kwam aanzetten; ze was veertig geworden en eiste een roadtrip als cadeau – een rondrit door een zanderige hel – waarna James haar had gevraagd waar hij in godsnaam zo snel een vervangende leraar vandaan moest toveren en waar Tommy dan naartoe moest. Maar ze had alles al geregeld. Werkelijk alles. Zo ging dat bij vrouwen. Ze waren snel. Ze waren slimmer dan de CIA, volgens James. Daarna hadden ze gevreeën op de keukentafel en James had braaf zijn mond gehouden. ‘Doe je slippers aan, meid,’ zei hij en kwam op haar afgeslenterd. ‘Straks smelten je voeten eraf.’ Sally hupte naar het portier en haalde haar teenslippers tevoorschijn. James vroeg zich af hoeveel flessen water ze nog hadden en hoe snel hij zijn eigen urine moest gaan drinken als alles in die flessen op was. Aan de andere kant van de weg lag een verroeste velg. Er landde een woestijnvalk op die schel krijste. Sally had een fles water aan haar mond gezet en nam een paar flinke teugen. Ze sloot haar ogen terwijl ze dronk. James wilde haar zeggen niet zo gretig te zijn, maar besloot verder geen wrijving te veroorzaken. ‘We moeten iemand de weg vragen,’ zei Sally en ze zette de tuit opnieuw tegen haar lippen en nam vier grote slokken. ‘Dat lijkt me een uitstekend plan. Heb jij de afgelopen uren een tegenligger voorbij zien komen?’ Dat is toch onmogelijk met je ogen dicht, dacht hij, maar hij zei het niet. ‘Hoe lang zijn we al verdwaald?’ vroeg Sally. Ze draaide de fles ondersteboven en hield hem boven haar hoofd. James kon wel schreeuwen toen hij het water uit de fles zag stromen, over haar knot heen, als een lopende kraan. ‘Al een aantal uur,’ zei hij. ‘Mijn gps werkt al niet meer sinds we eraf zijn gegaan bij La Desierto.’ ‘En nu?’ vroeg ze en ze zette de fles opnieuw tegen haar lippen, maar hield op toen ze James’ blik ving. Ze wreef het water over haar gezicht, schroefde de dop terug en klemde de fles onder haar oksel, als een opgerolde baddoek. ‘Sorry,’ mompelde ze. ‘Laten we dan teruggaan.’ Er dropen druppels van haar kin. James schudde zijn hoofd. ‘Redden we nooit. De tank zit bijna op zijn reserves.’ Hij hield zijn iPhone omhoog en hoopte meer dan ooit de streepjes van het mobiele netwerk in het hoekje van zijn scherm te zien. Maar er stond een kruisje – geen verbinding. ‘Ik stel voor dat we nog een klein stuk verder naar het noorden rijden, daar zitten we wat hoger. Mogelijk pikken we daar een signaal op. Dat is onze enige hoop voor nu.’ Sally knikte en ze slenterde langs de pick-up richting de andere kant van de weg. Haar slippers kraakten in het grind toen ze de weg overstak. Ze bleef staan bij een strook dorre vegetatie. Met haar rechterhand als een scherm boven haar wenkbrauwen, als bescherming tegen het licht, tuurde ze in westelijke richting. ‘Kunnen we niet via de bergen daar?’ vroeg ze. ‘Te gevaarlijk nu de zon ondergaat.’ James zette zijn petje op en begon in haar richting te lopen. Hij stak de weg over en keek naar links en rechts of er geen verkeer naderde. Maar de wereld om hem heen bleef akelig stil; geen vrachtauto’s, toeterende schoolbussen of racende Chevrolets met openstaande ramen waaruit een behaarde mannenarm hing. Ze waren moederziel alleen. Halverwege de weg voelde James een dreun onder zijn slippers. Hij bleef stilstaan. Het zand sidderde en kleine kiezelsteentjes veerden op en rammelden de weg over. Daarna was het voorbij. Hij schudde zijn voeten heen en weer om het zand ertussen vandaan te krijgen en liep verder. ‘Wat was dat?’ vroeg Sally. ‘Een poepende olifant,’ zei James en hij zag de putten in de huid van haar bovenbenen en dijen zitten waar ze zich normaliter zo voor geneerde. De hitte verandert iedereen in een wilde, dacht hij, en hij ging achter haar staan. Hij sloeg zijn armen om haar middel en trok haar tegen zich aan. Ze rook licht naar zweet. Alhoewel hij het om te stikken vond – haar loeiwarme huid tegen die van hem – gaf het wat geborgenheid. Hij tuurde over haar hoofd in de verte, naar een groep roofvogels die hoog boven het westelijke gebergte cirkelde. Er kwamen er meer aanvliegen. Ze verzamelden zich rondom het hoogste punt en krijsten. Sally bleef zwijgend in zijn omhelzing staan. Samen keken ze naar de ondergaande zon en de roofvogels. Hij loog er niet om; het was een godvergeten mooi uitzicht. Alleen die beesten baarden hem zorgen. Vanaf het zuiden kwam een nieuwe zwerm aangevlogen. Het geluid van hun gekrijs droeg ver de woestijn in. Hij kon zich niet herinneren ooit zoiets gehoord te hebben en het gaf hem een beangstigend gevoel. Sally maakte zich los uit zijn armen. ‘Kijk daar eens,’ zei ze en ze slenterde langs een strook dorre vegetatie. Ze bukte om iets van de grond te pakken. Daarna draaide ze zich naar James om en hij zag dat ze een knuffelbeertje vasthield. Het ding zag er rot en smerig uit. Het strikje om zijn hals was vergeeld. ‘Dat moet van een kindje zijn,’ zei ze en ze klopte het zand eraf. ‘Meid, ik wil hier weg zien te komen.’ James wilde zich net omdraaien toen er opnieuw een dreun vanaf de aarde kwam. Dit keer zo hard dat de Ford kort heen en weer schudde. Sally’s waterfles rolde van de bijrijdersstoel. De roofvogels in de lucht krijsten hysterisch en wild. ‘Liefje, was dat een aardverschuiving? O god, straks zakken we de grond in.’ Sally liet het beertje abrupt uit haar hand vallen. Er laaide een stofwolk op toen het de grond raakte. ‘Dat hoop ik niet,’ zei James en hij dacht: dit alles is een grove misstap, veroorzaakt door mijn zwakke karakter. Ik had haar moeten zeggen dat ik niet gemaakt ben om als een laveloze Indiaan door New Mexico te banjeren. Ik ben geen chief van een beruchte stam, ik ben een hoogleraar Franse Letterkunde. Ik hoor mijn kennis over te brengen en la mission est? te schrijven voor een groep derdejaars studenten. ‘Laten we gaan,’ zei hij. Hij had zich zojuist omgedraaid in de richting van de Ford – die daar langs de berm stond als een verstofte, felgekleurde kever – toen Sally gilde. James draaide zich met een ruk om. ‘Wat nou weer?’ ‘Schorpioenen!’ schreeuwde ze. ‘O mijn hemel, overal zwarte schorpioenen!’ James schoof zijn Ray-Ban op zijn voorhoofd en zag een horde donkere beesten met opgetrokken staarten over de grond rennen. Het waren niet alleen schorpioenen, zag hij, maar ook hagedissen die werden vergezeld door spinnen en zandkleurige slangen, die met golvende bewegingen door het zand gleden. Ze waren met veel. Ze bewogen over elkaar heen, kropen tussen elkaars poten door. Het maakte een knisperend geluid. ‘Christus!’ James sprong naar achteren. ‘Wat komen ze doen?’ Hij schopte per ongeluk zijn slipper uit toen er een slang over zijn voet gleed. ‘Ben je gebeten?’ vroeg hij. Sally maaide met haar handen over haar hoofd. ‘Er zit een beest in mijn haar! Een beest! Haal het weg!’ James trok haar naar zich toe en maaide een woestijnspin uit haar knot, gooide hem op de grond. De aarde om hen heen wemelde ondertussen van de rennende beesten. Er kroop iets over zijn enkel en hij voelde plots een felle steek. Hij schopte zijn been in de lucht. Zijn enkel stond in de brand. Ofschoon hij dit alles onder controle leek te hebben (een goede leraar behoudt de kalmte), zag hij dat de vogels in de verte waren gestopt met cirkelen. Ze kwamen nu in brede zwermen hun kant uitgevlogen. Net als de insecten op de grond bewogen ze richting het oosten. De pijn in zijn enkel werd heviger. En hij wist bijna zeker dat hij was gestoken door een schorpioen. ‘Naar de auto,’ zei hij tegen Sally, waarna ze gillend langs hem heen de weg op stormde. De grond onder hen dreunde opnieuw, gevolgd door een gewelddadige kreet, als van een donderslag. Het knuffelbeertje in het zand kwam kort van de grond. ‘Kom nou!’ hoorde hij Sally gillen. Maar er vond iets plaats in de verte dat hem dusdanig verontrustte, dat zijn benen in de knoop leken te zitten. Hij zag hoe de westelijke bergtoppen omhoogkwamen – zich letterlijk richting de hemel verschoven – en hij dacht dat hij een zenuwinzinking kreeg. De bergtoppen verduisterden het laatste zonlicht dat over de vlakte had geschenen, als een reusachtig zonnescherm. Alles onder hem begon te trillen. Het voelde alsof zijn hartslag ineens overal was. ‘O moeder!’ schreeuwde Sally achter hem. ‘Die berg beweegt!’ Er resoneerde een denderende echo. Er laaiden reusachtige stofwolken op in de verte. James beet zijn kaken stevig op elkaar. Hij voelde iets over zijn enkel kriebelen, maar bleef als bevroren naar het gebergte kijken, dat steeds verder omhoogkwam. De bergtoppen draaiden zich een kwartslag over de vlakte. Er kwam een reusachtige kop tevoorschijn en James bleef daar maar met open mond staan kijken. Hij kreunde zachtjes. Achter hem gilde Sally dat hij moest komen. Wat hij zag leek op een prehistorisch beest dat vijfenzestig miljoen jaar geleden was uitgestorven. Alleen was dit beest gedeeltelijk van rotsen en steen gemaakt. Het had het lichaam van een reuze stegosaurus, de kammen op zijn rug reikten tot halverwege de ether. Zijn kop had de omtrekken van een tyrannosaurus rex. ‘Merde,’ fluisterde hij. ‘Shit.’ Hij deed een poging in beweging te komen, maar zijn enkel deed verschrikkelijk zeer en zijn tong begon te tintelen. Het gif van de schorpioen verspreidde zich in een rap tempo. Het beest opende zijn gigantische bek en brulde over de vlakte. Het deed James denken aan dat typische gebrul van de T-rex uit Jurassic Park. Er vlogen nog een aantal vogels over de vlakte en het beest schoot plots op zijn twee reuze achterpoten – het balanceerde als een hond die een kunstje kan – en ving met zijn bek een vogel uit de lucht. Carnivoor, dacht James en hij hinkelde wat achteruit, tot hij de handen van Sally rondom zijn middel voelde. Ze hijgde en trok hem naar achteren. Zijn enkel stond in de fik. ‘Een dino!’ schreeuwde ze. ‘Dat is een dino!’ ‘Mijn linkerbeen werkt niet mee. Ik ben denk ik gestoken door een schorpioen.’ James legde zijn armen om haar schouder en probeerde richting de Ford te hinkelen. ‘Jij moet rijden.’ De grond onder hen dreunde als de kloppende stoten van een heipaal in het ochtendgloren. Overal om hen heen krioelden beesten. Ze probeerden zich te verschuilen tussen de scheuren in de weg of kropen onder stenen en de kieren van de agaveplanten. Sally hijgde met open mond. ‘Hoe kan dit?’ vroeg ze met trillende stem. ‘Weet ik niet. Gewoon niet achteromkijken, meid,’ zei James, waarna hij zelf zijn hoofd wat naar achter draaide en zag hoe het beest de uitgestrekte vlakte op was komen stormen, recht hun kant uit. Sally struikelde bijna over een afgebrokkelde steen en ze vielen haast op de grond, maar ze wist James in balans te houden en bleef stevig doorrennen. Eindelijk bereikten ze de Ford. De portieren stonden nog open. Sally begeleidde James naar de passagierskant en rende vervolgens zelf om het voertuig heen. De cabine was bezaaid met hagedissen en spinnen. Op de bestuurdersstoel zat een schorpioen die zijn staart vijandelijk omhoogstak. Sally maaide het beest er in één felle beweging af – net zo vinnig als toen ze pas samen waren en ze plek wilde maken op de keukentafel om te vrijen. ‘Rijden!’ brulde James. ‘Girlpower! Rijden!’ Hij maaide zijn Ray-Ban van zijn hoofd. De narigheid in zijn enkel nam toe. Het brandde en klopte als een ontstoken kies. Sally trok het portier dicht. Ze had haar ogen wijd open. Ze ramde het gaspedaal in en de Ford vloog naar voren en liet een dikke stofwolk oplaaien. Ze kromde haar vingers als weerhaken om het stuur. Normaal zou James haar met die vurigheid aantrekkelijk hebben gevonden. Deze keer werd hij er bang van. Hij keek door het raam en zag dat het beest de achtervolging had ingezet. Sally racete de weg over. Er renden spinnen over haar schouders. Uit de ventilatieroosters kropen babyschorpioenen. James wilde er met zijn goede been een trap tegenaan geven maar had er de kracht niet voor; de helft van zijn lichaam tintelde en voelde verlamd. Op zijn enkel zat een bloedblaar ter grootte van een gedroogde pruim. ‘Waar moet ik naartoe?’ gilde Sally. ‘Gewoon lijen… maak nie uit wa na toe.’ Ze reed over iets heen waardoor de Ford met beide wielen van de grond kwam. ‘Is dat beest al weg?’ vroeg ze en wierp een blik in de zijspiegel, waarna ze in snikken uitbarstte. ‘O James, wat moet ik doen? Ik wil naar Tommy, ik wil ons kind zien…’ Achter hen liet het prehistorische beest een immense brul horen. Het had de weg bereikt en het zou niet lang meer duren voordat het de laadbak te pakken kreeg. Er viel een korte stilte in de cabine. Ze reden langs autowrakken die gekanteld in de berm lagen. Hij zag van alles voorbijflitsen; een omgedraaide vrachtwagendeur, waarvan de cabine zo’n tien meter verderop lag, omringd met de brokstukken van een zwarte Chevrolet. Aan de linkerzijde stond een camper, de banden hingen als veters om de velgen heen. De grond lag bezaaid met felgekleurde kledingstukken en weekendtassen. Sally hield haar voet stevig op het gaspedaal. De motor ronkte en ronkte. James voelde een onaangename duizeling in zijn hoofd opkomen en sloot zijn ogen. Hij hoorde de lange snikken van Sally nog vaag op de achtergrond – waarna hij wegdommelde in zijn eigen geest. Hij kwam bij zinnen doordat hij met zijn neus tegen het dashboard werd gegooid en de Ford abrupt tot stilstand kwam. Er dansten sterretjes op zijn netvlies en hij zag flitsen. Hij dreigde opnieuw zijn bewustzijn te verliezen, maar het gegil van Sally gaf hem zijn helderheid terug – hierdoor proefde hij de ijzersmaak van zijn eigen bloed en kon hij door de voorruit zien waarom Sally zo ineens op de rem had getrapt. Wat hij waarnam deed hem bijna stikken en hij probeerde zijn hand om de deurhendel te klemmen, als om zich schrap te zetten voor wat hij voor zich zag. Voor de bumper van de pick-up schoot een reusachtig wezen uit de grond. Het boorde zichzelf razendsnel uit een gat in de aarde en steeg de lucht in. Aan weerszijden van zijn lijf had het scherpe poten. Het leek op een reusachtige duizendpoot en het bleef maar uit de aarde komen. ‘Ik wil naar huis!’ gilde Sally en ze zwaaide het stuur naar rechts. ‘Ik wil mijn jongen zien!’ ‘Elomheen lijen…’ zei James. ‘Dan ga we na onsje zoon.’ De Ford maakte een scherpe bocht naar rechts, er laaiden aan alle kanten stofwolken op. De velgen schuurden langs een aantal rotsen en iets knalde uit elkaar. Als dat maar niet een van de banden is, dacht James, terwijl hij in de zijspiegel zag hoe de duizendpoot zijn lichaam nu volledig uit het gat had gewurmd en zich achter hen midden op de weg oprolde als een cobraslang. Het draaide zich uit zijn houding en stormde recht op de dinosaurus af. Er resoneerde een gierende kreet door de lucht. De duizendpoot wikkelde zich om de voorste poten van het prehistorische beest, dat op zijn beurt zijn gigantische bek opende en zijn kaken in de duizendpoot begroef. ‘Nie kijken,’ zei James tegen zichzelf. Hij lag half onderuitgezakt in zijn stoel. Hij legde zijn wijsvinger op Sally’s arm en streelde haar huid. ‘We ga na huis.’ ‘Beloof je dat?’ vroeg ze. Er klonk een soort vage opluchting in haar stem. ‘Tuuluk,’ antwoordde James en hij trok met veel moeite zijn iPhone uit zijn zak. Hij opende WhatsApp en klikte op het laatste bericht dat hij vanmorgen had verstuurd naar Sally’s moeder. Hij vertelde haar dat ze goed waren aangekomen en in een rode Ford aan hun roadtrip begonnen. Hij had zelfs nog een selfie gestuurd van hen samen voor het kraampje waar ze die smerige maistortilla’s verkochten. Hij keek naar het hoekje van het scherm en hoopte voor de laatste keer de streepjes van het mobiele netwerk te zien – hij zag alleen het kruisje. Met een traag bewegende duim typte hij het volgende bericht: mama en papa houden van je zelfs als we in een ster veranderen Er rolde een warme traan langs zijn wang toen hij op verzenden drukte en zich afvroeg of het bericht ooit zou aankomen. Ondanks dit alles koesterde hij nog altijd hoop. Hij vertrouwde op de rijkunsten van Sally; een moeder met heimwee bezit immers duistere krachten. Ze zette koers richting het oosten. Over haar bh-bandje kroop een salamander. Haar gezicht had de kleur van schoolkrijt en ze keek James nog kort aan, toverde een vaag glimlachje om haar mond. ‘Heb je gezegd dat we het eerstvolgende vliegtuig terug pakken?’ vroeg ze en ze maaide langs haar schouder om de salamander weg te slaan. ‘Tuuluk,’ loog James. Hij voelde zich afgrijselijk verrot vanbinnen. Hij wilde haar nog zeggen dat hij zielsveel van haar hield, maar hier kreeg hij de kans niet meer voor. Boven hen doemde een grote schaduw op. Het laatste wat James zag was een gigantische staart met stekels. Het doorboorde eerst de voorruit en daarna zijn ingewanden. Dit verhaal verscheen eerder op Fantasize.nl. Willen we de oxymorons steunen in hun strijd tegen het tweekoppige monster met de slangenstaart? Sowieso.
Zonder scrupules komen we dichterbij om de kiemende krieken te zien dansen en autarkische equilibristen samen van het koord te zien vallen, waar hun in scherven liggende ego voor het oprapen ligt. Allerkeurigste schijnheiligen duwen pontificale klungeltjes in de afgrond als Beyoncé wegvliegt onder een wolkeloze hemel en tapijtvreters samen een gewone cantate zingen. Klets boem, de dubbele titels zoenen echt en roepen joepie als de ontplofte kauwgombel op een fonetisch oxymoron voorbijzweeft. Oké, skeuomorfe UKV, nu is het aan ons. 'Out of this World' publiceert de komende tijd negen zeer korte verhalen van Frans van der Eem, waarvoor hij zich liet inspireren door de absurdistische schrijver Russel Edson.
In de richting van de Grote Plas hangt een stofwolk net boven de grond. Ik loop er op mijn gemak heen. Als ik dichterbij kom, zie ik een heckrund staan. ‘Hallo daar.’ ‘Goedemiddag.’ Zijn stem is hoog voor een heckrund. Misschien een castraatje. ‘U werkt hier?’ ‘Ik ben schoonmaker. Ik veeg de wandelpaden. Die beesten hier schijten alles onder.’ ‘U heeft ook een bezem?’ ‘Ingebouwd.’ Aan zijn pik hangt inderdaad een indrukwekkende sik, die over de grond sleept. Hij zwaait er even mee. Stof wolkt op. ‘Handig. Hoe lang doet u dit werk al?’ ‘Twee jaar. Hiervoor werkte ik in de IT. Cyber security.’ ‘U was een hackrund.’ ‘Justement. Avant la lettre.’ Ik hou van dieren die hun talen spreken. Er waren eens drie broers die —ver van de bewoonde wereld— samen op een landgoed in de Griekse bergen woonden. Hun ouders waren overleden toen de jongste zestien was; de oudste was amper drie jaar ouder. Sinds de dood van hun moeder en vader waren de jongemannen op elkaar aangewezen. Elke ochtend hadden ze zin om elkaar de kop in te slaan, maar zover kwam het nooit, want hun dagtaak riep en eiste hun volledige aandacht op.
De oudste van het drietal was jager. Hij ging van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat op pad, op zoek naar wild om hun drie magen te vullen. De middelste broer was landbouwer. Hij bracht de dag van zonsopgang tot zonsondergang op het veld door, waar hij de groenten verbouwde die bij elk van de vier seizoenen pasten. De jongste ten slotte, was schrijver. Hij trok zich op zijn zolderkamertje in huis terug en schreef verhalen die niemand las. Zijn broers konden immers lezen noch schrijven, en verder kwam er nooit iemand op bezoek. Ze spraken elkaar alleen als ze samen aan tafel zaten om te eten. Meestal waren ze te moe om ruzie te maken, laat staan elkaar te lijf te gaan, tot op een dag geklop op de deur het delicate evenwicht van hun samenleven kwam verstoren. De broers keken verrast op. Een tel later verdrongen ze elkaar in het deurgat om te zien wie ze in hun woonst mochten verwelkomen. ‘Gegroet, mijne heren, ik ben de godin van het lot,’ stelde de buitengewone gast zichzelf voor. ‘Ik sla jullie al een tijdje gade vanaf de Olympus, en ik dacht: ik ga die broers eens bezoeken. Jullie mogen elk een wens doen; ik zal die met plezier vervullen.’ De oudste broer hoefde geen twee keer na te denken: ‘Hoogedele godin, niets zou me gelukkiger maken dan de perfecte boog en pijlen die nooit hun doel missen.’ De godin knikte hem welwillend toe: ‘Dat is een mooie wens voor een jager. Laat me zien wat ik kan doen.’ Ze sprak een spreuk uit in een taal die de broers niet begrepen, en kijk, daar toverde ze het feilloze wapen tevoorschijn. ‘Zie je die fazant daar in die wei?’ wees ze de jager aan. ‘Sluit je ogen, richt, en schiet zonder kijken een pijl af.’ Hoewel de fazant zich op een redelijk grote afstand bevond, werd de veelkleurige vogel het gevaar gewaar. Het dier vloog op in een poging aan de dodelijke pijl te ontsnappen, maar op het allerlaatste moment veranderde het projectiel van koers en trof de fazant in de borst. Het beest viel morsdood neer. De jager wilde de godin duizendmaal bedanken voor het mooie geschenk, maar daar stapte de middelste broer al naar voren: ‘Verheven godin, ik heb slechts één wens: schenk me een fluit die de gewassen doet groeien als ik erop speel.’ Opnieuw sprak de bezoekster een reeks onbegrijpelijke, magische woorden uit. Het gewenste voorwerp verscheen en de godin overhandigde het aan de landbouwer: ‘Zie je dat stukje braakliggend land daar? Speel op je fluit en je zal zien: er zal van alles beginnen te groeien.’ De middelste broer aarzelde geen moment. Hij nam het magische instrument aan en begon een vrolijk deuntje te spelen. Overal op het lapje grond ontsproten groene scheuten. Binnen de kortste keren stond het moestuintje vol wortels, prei, sla, kolen en tomaten. Ook de landbouwer wilde de godin duizendmaal bedanken, maar ze keek hem al niet meer aan. Haar blik was nu op de jongste van de drie gericht: ‘En jij, mijn beste schrijver, wat is jouw hartsverlangen?’ De jongeman bloosde. Hij durfde zijn wens bijna niet uit te spreken. Hij fluisterde: ‘Ik verlang naar uw liefde, mooie godin. Wilt u met mij trouwen?’ Verrast door dit vrijmoedige aanzoek, zette de godin een stap achteruit: ‘Weet je zeker dat je dit wil? Want ik ben een godin en jij bent een sterfelijke man.’ Als expert in de Griekse mythologie kende de schrijver de verhalen over Peleus die de godin Thetis huwde, over Eos die met Tithonus trouwde, en vele andere goden en mensen die zich met elkaar in de echt verbonden. ‘Ja, mooie godin,’ antwoordde hij. ‘Ik weet het zeker. Alstublieft, trouw met mij!’ ‘Als dat je wens is, dan zal ik die vervullen,’ zei de godin. ‘Morgen vieren we onze bruiloft.’ Ze klapte in haar handen. ‘Jij,’ instrueerde ze de jager, ‘vang nog een paar fazanten en pluk hun veren.’ De oudste broer gehoorzaamde onmiddellijk. ‘En jij,’ beval ze de landbouwer, ‘oogst de groenten uit je nieuwe moestuin.’ Ook de middelste broer ging meteen aan het werk. ‘Laat ons er een huwelijksfeest van maken dat de goden op de Olympus groen doet zien van jaloezie,’ spoorde de godin de drie broers aan. ‘Zelfs al vieren we het maar met z’n vieren.’ De rest van de dag gonsde het landgoed van bedrijvigheid en de volgende dag was de schrijver met de godin getrouwd. Woorden schoten de kersverse bruidegom tekort om de huwelijksnacht te beschrijven. Tijdens de wittebroodsweken kreeg hij geen letter op papier, en ook daarna bleef zijn pen werkeloos op zijn schrijftafel liggen. Veralgemenen is gevaarlijk en uitzonderingen bevestigen vaak de regel, maar iedereen die al eens een auteur over de verkoopcijfers van zijn boeken heeft horen vertellen, weet dat het begrip ‘gelukkige schrijver’ een contradictio in terminis is. Een mens kan niet én gelukkig zijn, én schrijver. Schrijver word je uit miserie; wie gelukkig is, heeft geen woorden nodig. Dat is precies wat er met de jongste broer scheelde. De pasgetrouwde jongeling leefde van de liefde. Hij was zo gelukkig met zijn bruid dat hij de nood tot schrijven niet meer voelde. Hij bracht zijn dagen met nietsdoen door. Ook zijn oudere broers hadden dankzij hun goddelijke geschenken een pak minder werk, maar gelukkig maakte dat hen niet. De jager kwam nog voor de middag terug van de jacht, en wist vervolgens niet wat te doen met zijn tijd. Ook de landbouwer zat na het fluiten met zijn vingers te draaien. De twee vrijgezellen waren jaloers op het prille geluk van hun jongere broer en hun afgunst voedde hun moordgedachten. Al snel gebeurde het onvermijdelijke. Een pijl van de jager trof de sterfelijke echtgenoot recht in het hart. De landbouwer groef een graf en floot een bloemenbed bijeen in een poging het lijk voor hun schoonzus te verbergen. De goddelijke weduwe was echter niet te misleiden. Nog voor ze hen bij de bloemenweelde aantrof, wist ze al wat haar zwagers haar gemaal hadden aangedaan. Ze was niet eens verbaasd over hun vermaledijde daad. ‘Ik ben de godin van het lot,’ bracht ze de twee mannen in herinnering. ‘Van het noodlot, meer bepaald. Nog voor ik jullie kwam bezoeken, stond al in de sterren geschreven dat dit zou gebeuren.’ Verbijsterd keken haar schoonbroers haar na toen ze het landgoed verliet, op zoek naar haar volgende onfortuinlijke echtgenoot. Dit verhaal werd ingezonden voor de wedstrijd 'De wens'. ‘Anti-woke informatiepunt, goedemorgen.’
‘Goedemorgen meneer, ik wou graag een geval van, euhm, woke, in het onderwijs melden.’ ‘Zeker, mevrouw, daarvoor bent u aan het juiste adres.’ ‘Tja, het is natuurlijk een delicate kwestie. Het gaat over een collega, ziet u, en ik ben iemand die normaal eigenlijk nooit kwaad spreekt over collega’s. Maar dit is zo’n flagrant geval…’ ‘Natuurlijk, mevrouw. Dat begrijpen we. U kunt rekenen op onze volledige discretie - niemand zal ooit weten dat deze melding van u komt.’ ‘Ha, oef. Wel, het zit zo: ik heb dus een collega die Engels geeft, en die heeft in zijn les een heel verhaal voorgelezen over de Islam en over een bedevaart naar Mekka. Dat vond ik toch wel sterk. Een heel lesuur heeft dat geduurd. Zonder enige aanleiding, zonder toets, zonder grammatica of zo. Gewoon voorlezen - omdat het ramadan was, dan nog.’ ‘Dat is inderdaad verontrustend. Weet u ook over welk verhaal het gaat?’ ‘Ja hoor. Het heet “The Pilgrim and the Angel”, maar de naam van die auteur kan ik niet onthouden…’ ‘We vinden het wel, dank u. En de naam van die collega, en de school waar het voorval zich heeft voorgedaan?’ ‘Dat is … u bent zeker dat deze melding niet naar mij terug te leiden is, toch?’ ‘Heel zeker, mevrouw. Namen?’ ‘Phil Vandensoomer, één woord, twee o’s, op het Veritascollege in Retegem.’ ‘Genoteerd. Ik denk dat meneer Vandensoomer binnenkort een bezoekje mag verwachten. Enfin, niet verwachten, natuurlijk. Het is niet dat we op voorhand even bellen, stel je voor!’ ‘Euh…ja. Nee, bedoel ik.’ ‘Dan wil ik graag enkel nog uw naam mevrouw, gewoon voor intern gebruik, om de werking van onze dienstverlening te optimaliseren.’ ‘Is dat echt nodig?’ ‘Het is een formaliteit, mevrouw. Weet u - uw telefoonnummer heb ik toch al; het is een kleine moeite om het zelf op te zoeken in de database van het ministerie, maar we hebben altijd liever dat informanten open kaart spelen. We kunnen elkaar vertrouwen, toch?’ ‘Ik ben Raphaëlla Bertholdt.’ ‘Juist ja… en u geeft Nederlands.’ ‘Ja, dat klopt.’ ‘Pfeijffer.’ ‘Pardon?’ ‘U geeft les over Ilja Leonard Pfeijffer?’ ‘Euh…ja. Dat is nu eenmaal een grote naam in de hedendaagse…’ ‘Jaja, dat klopt. U leest ook zijn essays in de klas?’ ‘Essays…’ ‘Essays over democratie. Fascisme. U weet wel. Woke propaganda, verschijnt in een linkse vod die zichzelf een krant noemt.’ ‘Ik heb… ik dacht… hoe weet u dat?’ ‘Het zit echt overal he, in het onderwijs. Gelukkig hebben we deze informatielijn nu - nog geen halfuur geleden kregen we een telefoontje over u. U hoort nog van ons, mevrouw.’ De essays van Ilja Leonard Pfeijffer verschijnen tweewekelijks in De Morgen In de tijd dat de goden nog op aarde verbleven, was er een koning met zorgen.
Koning Raul de Negende heerste over de Vlakte van de Vijf Rivieren, een goed en vruchtbaar land. Toegang tot de zee had zijn volk niet, dat was een gemis, en hij zond onderhandelaars naar het zeevarend buurland om handelsakkoorden te sluiten en uit te breiden. De zonnegodin Xin, beschermster van leiders en heersers, had al enkele keren aangedrongen om dat buurland te veroveren en het probleem voor eens en altijd op te lossen, maar daar wilde koning Raul niets van weten. In alle andere opzichten was hij een trouw aanhanger van Xin. Hij bracht offers, bad tot haar en liet spelen organiseren, maar oorlog voeren deed hij niet. Hij vreesde dat Xin hem dat kwalijk nam. Erger nog: zijn beide kinderen, Isabella en Samuel, waren niet geïnteresseerd in politiek. Samuel hield van leren en onderwijzen en had zich gewijd aan Ena, de godin van de wijsheid. Isabella vluchtte naar de tuin wanneer ze maar kon. Ze verzorgde er groenten, kruiden en bomen als de beste. Het zou zonde zijn om haar in het paleis op te sluiten. Zij werd tuinierster en zwoer trouw aan Rati, beschermer van de boeren en brenger van regen. Er waren geen goede opvolgers in de familie, of hij moest al ver zoeken en dan was de ene al even goed als de andere. "Als ik er één kies, zal de helft van het land iemand anders steunen," vertrouwde hij toe aan zijn vrouw Clara. "Voor we het weten zitten we met rellen of zelfs een burgeroorlog." "Laat één van onze kinderen trouwen met een aanhanger van Xin," zei Clara. "Die kan het land regeren en de legitimiteit komt via de onze." Het was geen slecht idee. Helemaal niet. Niet zo lang daarna was er een bal aan het koninklijk hof. De knapste jonkers en jonkvrouwen waren uitgenodigd, allen van adel en aanhangers van de zonnegodin. Men fluisterde dat prinses Isabella naar een bruidegom zocht, of prins Samuel naar een bruid of misschien wel allebei. Iedereen zag er schitterend uit. Zelfs Isabella had haar werkkledij geruild voor een zeegroene jurk met witte kant. Er stak een speld met smaragden in haar haar. Maar de ster van de avond was ongetwijfeld een vreemde jonkvrouw in oranje, geel en wit. Haar hele lichaam schitterde alsof ze talloze juwelen in goud en diamanten droeg, maar wanneer iemand haar recht aankeek kon hij geen sieraad ontwaren. "De hemel sta me bij," fluisterde Samuel. "Dat is een godin. Het is Xin zelf." "Je hebt geluk," zei Isabella. Een godin als bruid, een godin als koningin. Er zou een gouden tijd aanbreken. Overdag zou ze haar dans aan de hemel uitvoeren en 's avonds en 's nachts zou ze haar broer bijstaan op alle mogelijke manieren. "Dat weet ik zo nog niet." Hij blikte opzij, naar de dansende menigte, niet naar Xin. Hij sprak verder. "Ze wil oorlog. Vader heeft dat altijd geweigerd maar..." Zijn blik week opnieuw uit en deze keer zag Isabella naar wie: naar Joanna, de dochter van hertog Carlos. Ze besefte dat hij verloren was. Uiteindelijk durfde de prins de godin aan te spreken. "Ik heb het allergrootste respect voor u," zei hij. "Maar ik kan..." "Ik hoor het al," zei Xin. "Je hebt me niet nodig." Het volgende moment was ze verdwenen, zonder overgang, alsof ze nooit het bal bezocht had. "Idioot," zei Isabella. "Wat moest ik doen? Liegen? Alsof ze zoiets niet zou doorhebben." Het feest ging verder, het leven ging verder. De volgende dag, voor dag en dauw, wachtten koning Raul en prins Samuel op de zonsopgang. De koning deed dit alle dagen, voor de prins was het de eerste keer. Hij beet zijn nagels. Wat als de zon niet meer zou opkomen? Wat als Xin hen volledig in de steek zou laten? De einder werd roze en oranje. Opgelucht zei Samuel het rituele gebed. "Xin heeft je eerlijkheid op prijs gesteld," zei zijn vader. "Dank u, Xin." "Ja. Dank u, Xin," zei Samuel ook. Het voelde niet juist aan. Hij had het idee dat er niemand naar hem luisterde, alsof de zon, nu volledig zichtbaar, niet meer was dan een lamp in de lucht. Xin had het land verlaten. Ze beantwoordde geen gebeden, bezocht geen tempels en inspireerde niemand tot ambitie of politiek inzicht. Prins Samuel trouwde met Joanna en liet het huwelijk inzegenen door priesters van Xin. Toen hij koning werd, liet hij een prachtige tempel voor haar bouwen. "We mogen haar niet vergeten," zei hij. "Als ze terugkeert moet ze zien dat we haar niet vergeten zijn." Het duurde achtenveertig jaar. Voor een onsterfelijke godin slechts een oogwenk, bij de mensen een lange tijd. Het land was veranderd. Xin merkte het meteen toen ze op bezoek kwam. Ze had zich vermomd als sterveling, geen jonkvrouw van bovennatuurlijke schoonheid maar een onopvallende verkoopster. Ze reisde 's nachts, omdat ze overdag hemel en aarde verlichtte. Het land was kleiner geworden en heette nu de Vlakte van de Drie Rivieren, maar het leek rijker en vruchtbaarder dan ooit. Het was een land van boeren en handelaars, van handwerkers en leerkrachten en kunstenaars, zoals het altijd al geweest was. Xin zocht naar leiders. Ze ging naar hertogen en baronnen, naar werfleiders en voormannen en voorzitters van gildes. Overal vond ze hetzelfde. Ze waren niet geïnspireerd. Ze hadden geen ambitie. Ze beschouwden het leiding geven als een job, als iets dat moest gebeuren, iemand moest het wel doen. Zelfs de leerkrachten, hoe verstandig en gemotiveerd ze ook waren, misten gezag in de klas. "Ze hebben mij nodig," zei Xin. Alleen leken de mensen dat zelf niet te beseffen. Ze hadden het niet slecht, ondanks het gebrek aan leiderschap, en waren tevreden met hun leven. Ze waren haar vergeten. Toen zij in de hoofdstad kwam, had ze een pesthumeur. Hier zou het net zo zijn als overal: vervallen tempels, zwakke leiders die geminacht werden in plaats van gerespecteerd. Toch wilde ze weten wat er met Samuel en zijn Joanna gebeurd was. Ze kwam op het centrale plein en haar mond viel open. Vlak voor haar stond de grootste en mooiste tempel die ze al in dit land gezien had, rond, met een koepel en een gouden bol erbovenop. Echt goud, dat zag ze zelfs zonder dat haar licht erop viel, en gesmeed in een filigrein zodat het zou schitteren maar niet verblinden. Een zon waar de mensen naar konden kijken en die ze konden aanbidden. "Van wie is die tempel?" vroeg ze aan een voorbijganger. "Onze koning, Samuel, heeft hem laten bouwen en hij geeft subsidie zodat er priesters zijn en er onderhoud is... Jammer eigenlijk. Hij heeft veel goede dingen gedaan, maar dit is pure verspilling. De tempel is leeg." "Kun je hem bezoeken?" "Ja, maar je zult er geen godheid vinden. Xin heeft nooit bestaan." "Nooit bestaan? Nooit bestaan?" riep Xin. "Zie en aanbid mij!" Ze wierp haar vermomming af en toonde haar ware gedaante, niet die van een bovennatuurlijk mooie jonkvrouw maar die van de zon zelf. De man hief geschrokken zijn armen maar was te laat. Hij werd blind, net zoals de anderen die in de buurt waren en de pech hadden om haar richting uit te kijken. Anderen, verder van het centrale plein, zagen de plotse schittering. Ze omhelsden elkaar en dachten dat het einde der tijden gekomen was. "De godin is terug," zeiden koning Samuel en koningin Joanna. "Xin is terug!" Ze renden naar de tempel toe in plaats van ervan weg en wierpen zich voor haar voeten. Ook zij werden blind, door de zon van zo dichtbij te aanschouwen. "Vergeef ons," zei koning Samuel. "Help ons," zei koningin Joanna. Maar het beste antwoord kwam van de man die eerst met Xin gesproken had en die het eerste blind geworden was. Hij heette Pedro. "Het is hun schuld niet dat die tempel leeg was," bromde hij. Daarna keerde hij zich om en zocht zich een weg naar de tempel toe. "Jullie daar!" riep hij uit. "Toneelspelers die beweren priesters van Xin te zijn en jullie zakken vullen met geld uit de staatskas. Kom naar buiten als je durft. Aanschouw de godin, want ze is teruggekeerd." "Hij is... een leider," zei Xin. "Een echte." Ze verhulde haar schittering en nam de gedaante aan van de jonkvrouw. Niet dat het veel verschil maakte, want geen van de aanwezigen zag het. "Alles is vergeven," zei ze. Koning Samuel en koningin Joanna leefden niet zo lang meer, ze waren al oud, maar ze waren gelukkig. Ze waren beide blind en dat bleven ze ook, want zelfs de goden konden zulke zaken niet ongedaan maken. Toch regeerden ze met wijsheid en kracht, de wijsheid van Ena bij Samuel en de kracht van Xin bij Joanna. Pedro werd opperpriester, want hij had Xin in haar ware gedaante aanschouwd en hij had het aangedurfd om haar terecht te wijzen. En Isabella? Zij was in de tuin, natuurlijk, toen Xin haar ware gedaante toonde. Zij had de godin niet gezien en was ook niet blind geworden. Zij bleef aan het hof en hielp haar broer en schoonzus telkens als ze ogen nodig hadden. Dit alles gebeurde al zo lang geleden, toen de goden nog op aarde kwamen, en zo zijn de blinden op aarde gekomen. Meer verhalen van Joke kan je lezen op haar website Het water borrelt, wegduikende kikkers jagen luchtbellen omhoog, zacht ontploffen ze in mijn gezicht. Even doet het deugd, ik hap ernaar, probeer de zuurstof te pakken die ik krijgen kan, snel heb ik spijt van mijn wilde beweging. Ik zak verder weg, een finale poging om hulp te roepen eindigt in een oog-in-oog-confrontatie met een kikker.
Het laatste wat ik zie, is het witte bord met het vuurrode uitroepteken en de waarschuwing in grote letters ernaast : ‘Niet betreden, zompige ondergrond!’ ‘De volgende keer luister ik,’ wauwel ik nog naar de kikker. Meewarig schudt hij zijn kop. Opgewonden keek ik naar de grijze soldaat naast me. Hij was wat zwaar, hopelijk kwam hij daardoor minder snel vooruit. ‘Voel jij ook die vreemde drang in je?’ vroeg ik hem.
‘Ik weet precies wat je bedoelt. Ik heb maar een wens en dat is zo meteen als eerste over de streep te komen.’ ‘Dat bedoel ik. Ik heb geen idee waarom ik daar zo naar hunker. Volgens mij ben ik vandaag die streep al meerdere malen gepasseerd namelijk. En ik heb niet het gevoel dat alles nu anders is.’ Twijfelend keek ik de soldaat aan. ‘Zijn wij vijanden?’ ‘Neem het niet te persoonlijk, maar ik ga er alles aan doen om je voor te zijn. En dan bedoel ik ook letterlijk alles.’ Zijn blik werd grimmig. De mijne ook. ‘Waar is je voorganger eigenlijk gebleven? Ik had de rode ruiter naast me verwacht.’ ‘Eerlijk gezegd heb ik geen idee waar die precies terecht is gekomen. Maar dat het foute boel met hem is, daar ben ik zeker van. Ik vrees het ergste voor hem.’ Ik wilde hem nog wat zeggen, maar de soldaat nam ineens een megagrote sprong naar voren. Ik twijfelde of de zaklamp die ik in mijn zak had er misschien iets mee te maken had. Ik was er door de spanning wat mee aan het rommelen en had misschien per ongeluk het knopje aangeraakt. Mijn vermoeden was dat die lamp een magische werking had waardoor wij die reusachtige sprongen konden maken. Ik drukte dat knopje nog eens in en maakte nu zelf ook een sprong. Helaas was dat maar een kleine sprong. Voor elke sprong van mij en de soldaat voelde ik overigens ook een lichte aardbeving. Alsof er iets over de grond rolde. Ik deed mijn best om dichter in de buurt van de soldaat te komen, maar terwijl ik nog in de woestijn tussen de piramides stond, was hij al bij de haven. Ik kwam amper vooruit terwijl hij ondertussen al weg was met een schip. Het was zo vreemd dat ik niet zelf kon beslissen hoe snel ik was. Het was iets anders dat me volledig in zijn macht had. Wat dat precies was kon ik niet plaatsen. Bijna had ik het al opgegeven. Ik vernam echter dat hij toen hij op het eiland Borderland was aangekomen linea recta de gevangenis in werd gestuurd. Bij aankomst kreeg iedereen daar namelijk negen borden met drie bananen en een bord met snoepjes. Je kon er eventueel nog extra bananen bij verdienen als je veel geluk had en bananenbomen tegenkwam. Met tactiek had dat verder weinig te maken. Het probleem was echter dat het in Borderland verboden was om te lachen. Als je toch lachte stuurde de koning je rechtstreeks naar de gevangenis. Je mocht er alleen uit als je al je borden inleverde of een tijdje bleef wachten. De soldaat had zijn lach niet in kunnen houden toen hij al die borden ontving en de koning was onverbiddelijk. De soldaat besloot zijn bananen en snoep niet meteen af te staan, aangezien hij die later nog nodig zou hebben. Ik had nu de kans om rustig met een schip naar Borderland te reizen. Zelf had ik daar ook wat kleine problemen. Toen ik tot mijn middel vast zat in druifzand moest ik een bord bananen aan een gorilla geven in ruil voor hulp en een slang die ik tegenkwam besloot dat ik de helft van mijn snoep aan de soldaat moest geven. Dat laatste deed ik met enorm veel tegenzin. Voor de rest vorderde mijn reis redelijk vlot. Ik durfde het zelfs aan om zelf wat snoepjes te verorberen. Aan de bananen begon ik niet, want die waren van karton. Het was ook een hele schok voor me toen de soldaat op vrije voeten bleek te zijn en me op de hielen zat. Bij een steen kwam ik voor een dilemma te staan. Ik mocht hem omdraaien in ruil voor zes bananen. Maar ik wist niet wat daaronder zat. Dat kon zomaar weer een slang of misschien zelfs een giftige spin zijn of nog erger, iets dat me aan het lachen zou maken. Toch waagde ik het erop en nadat ik de bananen inleverde mocht ik de steen omdraaien. Er bleek een andere zaklamp te liggen. Volgens de tekst moest ik mijn vorige zaklamp daar achter laten en deze meenemen. Ik deed wat me gezegd werd en bekeek mijn nieuwe aanwinst aandachtig. Ik drukte op de knop, maar maakte geen sprong naar voren. Nu richtte ik de straal op een andere steen. Die explodeerde en veranderde in een kokosnoot. Ik deed het nog eens en nu kwam er een mango tevoorschijn. Toen ik bij een stenen muur aankwam die de weg blokkeerde wist ik wat me te doen stond. Ik richtte de straal en de muur veranderde in een waterval, waar ik zo onderdoor kon lopen. Aan de andere kant van de waterval stond ik midden in de jungle. De soldaat kwam me ondertussen met grote kangoeroesprongen voorbij. Hij was eerder bij de roeiboten dan ik. Het was tijd voor de eindsprint over het kanaal. De wens om als eerste over de streep te komen was allesoverheersend. Het zou een nek-aan-nekrace worden. Het zweet droop van mijn voorhoofd. ‘Waarom huilt Toby de hele tijd?’ ‘Sorry mam. Ik heb een van zijn tinnen soldaatjes even geleend, omdat ik mijn pion kwijt was.’ ‘Uit zijn handen getrokken zeker?’ ‘Het was heel belangrijk.’ ‘Laatste potje, ik wil geen ruzie.’ ‘Maar mam.’ ‘Stop dan ook met alles steeds door de kamer te gooien als je weer verloren hebt. Ga je pion maar zoeken. Waarschijnlijk is hij gewoon onder de bank gerold. Hoe zag hij eruit?’ ‘Het was een rode ruiter, maar die hoorde er eigenlijk niet bij. Ik heb hem uit de speelgoedkist gevist om de rode pion te vervangen die ik ook kwijt was.’ ‘Wat is dat eigenlijk voor een raar spel dat jullie aan het spelen zijn?’ 'Zelf Bedacht en samen met Liam op een stuk karton getekend.’ ‘Yes, weer gewonnen,’ klonk het ondertussen uit de mond van Liam. De tinnen soldaat voelde zijn duistere lot al naderen. |
|