De vallende ster trekt mijn aandacht. Ik sluit mijn ogen die nog op de nachtelijke hemel gericht zijn en wens dat ik thuis zou geraken. Het is zo lang geleden, dat ik geen idee heb hoe mijn thuisplaneet eruitziet.
Volgens mijn moeder ben ik van de aarde en moet ik stoppen met mijn domme fantasie dat ik familie tussen de sterren heb, al krijg ik het gevoel dat ze altijd in een soort van onzichtbare vorm bij me zijn. Als ik mijn ogen opnieuw open, zijn ze nat. Ik weet niet waarom ik de laatste dagen onwillekeurig moet huilen. Het is sterker dan mezelf. Ik kan enkel hopen dat mijn wens gehoord is. Mijn echte familie kan me niet blijven negeren. ‘Shauni, het is tijd,’ hoor ik mijn moeder zeggen. Ik draai me om en kijk haar aan. Ze weet blijkbaar niet waarom ik elke avond door het raam zit te staren. ‘Ik heb een vallende ster gezien,’ zeg ik. ‘Mooi, ga nu maar slapen.’ Mijn moeder doet teken dat het tijd is om mijn bed in te duiken. Met een zucht ga ik bij het raam weg. Ik leg me neer en staar naar het plafond Mijn moeder bekijkt me niet. Ze knipt enkel het licht uit en laat me alleen achter met een hoofd vol vragen. ‘Waar kom ik vandaan?’ Ik wil het zo graag weten. ‘Daar gaan we niet opnieuw over beginnen.” Haar antwoord is altijd kil en afstandelijk. Ze bekijkt me alsof ik dom ben. Meermaals heeft ze me al willen doen geloven dat ik uit haar buik kom. Het kan er bij mij niet in. Soms droom ik dat ik niet van deze aarde ben. Ik wil weg van deze wereld, naar de plek waar ik thuishoor, al kan ik me die niet herinneren. Al bijna tien jaar loop ik hier rond. Ik groei, speel op school met andere kinderen, leer daar lezen en rekenen en andere vaardigheden die me moeten helpen in mijn leven, maar voel me overal een buitenstaander. Ik mag niet zeggen wat ik echt voel. Mijn leven is toneelspelen. Ik hou mijn hoofd recht en doe alsof ik in orde ben, terwijl ik inwendig breek. Volgens mijn moeder heb ik geen vader. Ik zie haar regelmatig met een andere man vertrekken. Naar waar? Ik heb er geen idee van. Ze vertelt me weinig. De klok tikt geruisloos, maar ongenadig verder op mijn nachtkast. Opwinding maakt zich van mij meester. Ik wacht op mijn echte familie. Die vallende ster moet een teken zijn. Komt mijn wens uit en komen ze me vannacht halen, als mama slaapt? Ik hoor haar beneden in de keuken. Blijkbaar loopt ze weer naar de koelkast om een volgende fles witte wijn te halen. Het ziet er niet naar uit dat ze nuchter wil blijven. Huiverend trek ik de lakens over mij heen. Ik vrees haar volgende dronken woede-uitbarsting. Regelmatig moet ik haar vuisten voelen als ze genoeg op heeft. Dan verwijt ze me onder andere dat ik op mijn vader lijk, die ik dan op andere momenten blijkbaar niet heb. Het wordt me te veel. Ik raak er niet uit wijs wat de waarheid is. Weet mijn moeder het zelf nog wel? Volgens haar mag ik niemand vertrouwen. Deze wereld is rot. Iedereen is slecht en heeft het slecht met mij voor, ook oma. Ik heb haar al een tijdje niet meer gezien. Mama brengt me niet meer naar haar. Bij oma heb ik het naar mijn zin, maar dat vindt mama niet fijn. Ze wil niet dat ik oma nog zie en heeft me er al weken niet meer heen gebracht. Ook tante Eveline en mijn meter mag ik niet meer spreken. Die moeten uit mijn buurt blijven, want die zouden me pijn doen. Heel deze wereld is gevaarlijk. Moeder heeft het me op het hart gedrukt. Een diepe zucht ontsnapt me. Zal ik morgen eten hebben, of moet ik zelf weer in de koelkast gaan zoeken. Zal mama weer kwaad zijn als ik ijsjes eet, omdat ik niets anders vind? Mijn moeder maakt me soms bang. Ze kan om het minste tegen mij brullen en schreeuwen. Telkens heb ik geen idee wat ik misdoe, maar het zal wel iets ergs zijn. Mijn blik gaat naar het raam. Ik wacht op mijn echte familie, die ergens in de ruimte op een ster moet wonen, zoals ik me ergens meen te herinneren. Ze moeten toch snappen dat ze me in de hel hebben achtergelaten. Het kost me veel inspanning om elke dag op school te doen alsof er niets aan de hand is. In de winter valt het nog mee, maar bij beter weer zijn mijn lange mouwen, die mijn blauwe plekken verbergen, soms te warm. In de zomer is het vakantie. Dan ben ik voltijds aan de grillen van mijn moeder overgeleverd. Elke dag is dan een nieuwe verrassing. Zal ze lief zijn, zal ze wel thuis zijn? Soms verdwijnt ze dagen. Dan zit ik hier, honger te lijden in mijn vuile kleren. Als ze thuiskomt, krijg ik meestal een oorveeg en als eten een muilpeer. Ik ben bang van mama. Ik zeg het niet openlijk, want ik weet niet of ik dat zou overleven. Mijn hoop ligt in de sterren. Ik wacht af. Plots begint het huis te daveren. Het raam vliegt aan diggelen. Ik zie een groot licht. Er staan mensen in, die ik niet ken. Ze zijn vriendelijk en wenken mij. Het moet wel mijn familie van de sterren zijn. Ik loop naar hen toe, de tunnel van licht in, me hierbij zo licht als een veertje voelend. Er is geen grond onder mijn voeten. Ik zweef. De vrouw die mijn hand grijpt, lijkt op de vrouw die ik op een foto bij oma heb gezien. Ze lijkt op overgrootmoeder, die stierf vlak na mijn geboorte. Over mijn schouder zie ik mijn huis inzakken tot puin. ‘Kijk niet om,’ zegt overgrootmoeder op vriendelijke toon. Ik wend mijn blik af van mijn huis. Op de achtergrond lijk ik het puin wel te horen kraken. Ik laat het los en doe wat mijn overgrootmoeder zei. Sirenes weerklinken. Dan is alles rustig. Ik ben tussen de sterren. Mijn familie is me komen halen. Mijn moeder ligt op een brancard. Ze is buiten westen en weet niet dat ik ervandoor ben. Ze hoeft het niet te weten. Haar gezicht bloedt, haar kleren zijn gescheurd. In een ooghoek ziet ze mijn lichaam onder een witte doek liggen. Een reporter staat voor de afspanning aan het begin van de straat en zegt tegen de camera: ‘Ik sta nu in de Bosstraat waar zonet een gasexplosie heeft plaatsgevonden. De slachtoffers zijn vanonder het puin gehaald. Het gaat om een vrouw van vierendertig en haar negenjarige dochter. De vrouw is zwaargewond, voor het kind kon geen hulp meer baten. Volgens de eerste vaststellingen gaat het om een wanhoopsdaad. De vrouw had zware mentale problemen en dreigde de voogdijstrijd om haar dochter te verliezen.’ Dit verhaal werd ingezonden voor de wedstrijd 'De wens'.
0 Opmerkingen
‘Au!’
‘Sorry hoor,’ zegt de SEH verpleegkundige 1, ‘maar wie trekt er dan ook glazen muiltjes aan?’ ‘Ik, au, wilde gewoon, au, mooie schoenen aan ...’ ‘Om indruk te maken op Prince Charming zeker?’ Terwijl de verpleegkundige dit zegt, kijkt hij Sterre met zijn twinkelende azuurblauwe ogen aan. ‘Hummm,’ Sterre bloost. ‘Zo, volgens mij heb ik het laatste stukje glas uit je voet gehaald. Ik ga het eerst even schoonmaken en dan verbinden.’ ‘Dank je.’ ‘Geen dank. Zullen we over een week afspreken?’ Huh? Vraagt hij me nou mee uit? Werkelijk? ‘Voor de wondcontrole,’ zegt hij er met een knipoog achteraan. --- 1 SEH staat voor Spoedeisende Hulp. Deze ziekenhuisafdeling wordt in Vlaanderen de dienst spoedgevallen genoemd. Inspecteur Bonham fronste het voorhoofd toen hij zijn telefoon hoorde rinkelen, en hij nam de hoorn op met de zekerheid dat er slecht nieuws aankwam.
"Inspecteur?" "Ja," zei hij, met een stem waarin berusting doorklonk. "Ik vrees dat we er nog eentje gevonden hebben, ditmaal in Cromwell Street. Als u zo snel mogelijk hierheen wil komen?" "Ik kom onmiddellijk. Is dit weer zo'n, hoe zal ik het zeggen, bijzonder geval?" "Nee, Inspecteur, dit lijkt een eerder onschuldig geval te zijn. Hij strompelt maar wat rond en jaagt toevallig voorbijkomende kinderen en bejaarden de stuipen op het lijf. Ik neem aan dat hij binnen enkele minuten in elkaar zakt voor hij kans gezien heeft om voor ernstige problemen te zorgen. Maar we hebben in ieder geval een ploeg nodig om alles op te ruimen." "Natuurlijk," zei inspecteur Bonham. "We komen eraan. Hou een oogje in het zeil." Al spoedig waren ze onderweg naar de plaats van de misdaad. Toch jammer dat een dergelijk incident moet gebeuren in een keurig deel van de stad als Cromwell Street, dacht Bonham toen ze door het nachtelijke stadslandschap scheurden. De drie leden van de ‘opruimings’-ploeg zwegen, zodat hij zijn gedachten de vrije loop kon laten. Hij was getraind om de confrontatie aan te gaan met alle soorten misdadigers, zelfs het ergste type van seriemoordenaars, maar niets had hem voorbereid op de weerzinwekkende gruwel die dit stadje de laatste weken had geteisterd.De eerste maal dat iemand de term ‘serie-reanimator’ had gebruikt had hij dit idee vol minachting weggelachen, nog steeds overtuigd van het feit dat ze hier te maken hadden met een grappenmaker behept met een ziekelijk gevoel voor humor. Maar de lijkschouwingen hadden geen ruimte voor twijfel gelaten: alle slachtoffers waren onlangs overleden personen, van wie de dood officieel was geregistreerd, en die via een of andere onpeilbare methode weer tot leven waren gewekt en losgelaten op een nietsvermoedende wereld, tot men zich over hen ontfermde, of, zoals vaak het geval was, tot ze ineenzegen. De meeste van de weer tot leven gewekte lijken waren eerder onschuldig geweest, maar de aanblik ervan was voor vele voorbijgangers te veel gebleken. Sommigen waren flauwgevallen, of waren misselijk geworden bij het zien van een weer tot leven gewekte man die op straat rondhobbelde, met verteerde vingers om zich heen tastte, onduidelijke geluiden gromde, schaamteloos pronkte met zijn misvormde en rondbengelende lichaamsdelen, en een spoor achterliet van verrot vlees, gestold bloed en verschrompelde organen. Ze werden allen zonder onderscheid gedreven door de drang die hen bezeten had voor hun dood. Sommige van de ‘gereanimeerden’ waren er slecht aan toe geweest, ten gevolge van rigor mortis of voortschrijdende ontbinding, en waren al snel door hun knieën gezakt en hadden liggen stuiptrekken tot ze ‘opgeruimd’ werden en herbegraven. Er waren echter een paar vervelende gevallen geweest. Bonham kon zich nog levendig het hoertje herinneren, dat gedood was door een klant die haar niet had kunnen betalen. Nadat ze weer tot leven gewekt was ging ze weer koortsachtig op zoek naar nieuwe klanten, en stortte haar verminkte lichaam op jongemannen die haar pad kruisten, waarbij ze hen iedere zin in sex ontnam voor tenminste een paar maanden. Toen de opruimingsploeg uiteindelijk op het toneel verscheen had ze zich juist op een pizzabesteller geslingerd, en dit met zo'n kracht dat haar wulpse vormen compleet uit elkaar gevallen waren, wat een surrealistische dimensie verleende aan het tafereeltje. Een lid van de ploeg had het beschreven als "een man, van kop tot teen bedekt in veelkleurige smurrie, en zittend als middenin een pizza van gigantische afmetingen." Dan was er het geval geweest van een dronkaard, het slachtoffer van een overdosis, die enkel uit de dood herrezen was (met enige hulp van de anonieme reanimator) om cafés binnen te glippen en de drankjes van de klanten te pikken. Toen hij ze naar binnen goot vloeide het bier weer weg uit een hele reeks lichaamsopeningen, wat een walgelijke stank produceerde en voor een afschuwelijke troep zorgde. Zijn verschijning had niet bepaald geleid tot een verhoogd barbezoek in het stadje. Het meest gênante geval was echter dat geweest van een verkoper van verzekeringen die omgekomen was in een auto-ongeluk. Eenmaal weer tot leven gewekt sloop hij rond, en sloeg de voorbijgangers met ontzetting met zijn gruwelijk verhakkelde lichaam. Hij duwde hen papier dat hij van de straat had opgeraapt in het gezicht, als waren het documenten die hij hen ter ondertekening aanbood, en beroofde hen vervolgens van hun geld. Ze hadden hem enkel kunnen stoppen met het lastigvallen van mensen door hem volledig te ‘ontmantelen’, maar zelfs dan hadden de afzonderlijke stukken zich hardnekkig verzet tegen dit dwarsbomen van het diepgewortelde instinct tot zakendoen. De misdaden waren al wekenlang het gespreksonderwerp bij uitstek geweest. Over de man die deze afschuwelijke wandaden op zijn geweten had was nog weinig of niets bekend. Inspecteur Bonham koesterde echter nog steeds de hoop om hem op een dag op heterdaad te betrappen. Toen ze in Cromwell Street arriveerden zag Bonham het slachtoffer in het midden van de straat staan, woest molenwiekend met zijn armen, en gedurig stukken van zijn lichaam verliezend ten gevolge van deze koortsachtige inspanningen. "De man was vroeger politie-agent, en regelde toen het verkeer," vertelde iemand aan Bonham. "Hij is nog steeds verknocht aan zijn oude baantje, maar nu jaagt hij de chauffeurs de doodschrik op het lijf, eerder dan het verkeer soepel te doen verlopen." "Regelen jullie dit zaakje maar even," zei Bonham toen hij uit de auto stapte. "Ik denk dat het de moeite loont hier wat onderzoek te verrichten. Ik ben zo terug." De meeste weer tot leven gewekte lijken lieten een spoor achter dat gevolgd kon worden, en dit geval vormde geen uitzondering op die regel. Met zijn wapen in de aanslag rende Bonham in de richting van waaruit de arme drommel moest gekomen zijn. Het spoor van verdroogde stukjes en beetjes die de man onderweg was kwijtgeraakt voerde hem in een smalle, donkere steeg. Hij wachtte tot zijn ogen zich hadden aangepast aan de duisternis, en schuifelde toen behoedzaam verder. Er bewoog niets, en geen enkel geluid verbrak de drukkende stilte. Het spoor leidde hem in een zijsteegje, waar Bonham plots gestopt werd door een metalen hek. Zijn eerste gedachte was, Hier klopt iets niet. Deze rondhobbelende ondode man kan onmogelijk over dit hek geklommen zijn. Ofwel was dit hek hier dus geplaatst na zijn doortocht, ofwel was hier een vals spoor aangebracht om hem te misleiden. Misschien was het veiliger om dit geval niet verder te onderzoeken. Ongetwijfeld zouden er andere kansen volgen. Hij stond op het punt de hoop op te geven en onverrichter zake terug te keren toen een stem hem sissend aansprak. "Hé, wacht even. Dit is het moment waarop je zolang gewacht hebt. Dit is de enige kans van je leven om me bij de kraag te vatten. Je bent nog nooit zo snel geweest. Je bent nog nooit zo dichtbij geweest. Gooi die kans nu niet weg. Pak me maar, als je kan." Bonham verstijfde, en tuurde in de richting vanwaar de stem gekomen was. De man bevond zich duidelijk achter het hek. Die vage vorm, zou dat hem kunnen zijn? Hij richtte er zijn wapen op, maar vuurde nog niet. Nee, dat waren vuilnisbakken, of stapels afval. Het was moeilijk om iets te onderscheiden in deze duisternis. "Kom me maar halen," plaagde de stem hem, van een eindje verderop. "Mijn leven ligt in jouw handen. Waarop wacht je eigenlijk, kerel? Vooruit!" Ik moet over dit verdomde hek klimmen, besloot Bonham. Misschien krijg ik nooit een andere kans om de rotzak bij de kladden te grijpen. Nu kan ik misschien de rekening vereffenen. Ik mag deze gelegenheid niet door mijn vingers laten glippen. Ik zal deze verdoemde griezel even laten boeten voor zijn misdaden. Die arme agent in Cromwell Street, die zichzelf, hoe onbewust dan ook, tot een parodie van de ordehandhaving maakte. En al die arme, onschuldige zielen, of het nu hoertjes waren of verkopers van verzekeringen, die beroofd waren van de eeuwige rust die ze ten volle verdienden. Deze misdaden waren zo fundamenteel onrechtvaardig, zo hartverscheurend oneerbiedig ten opzichte van de meest essentiële menselijke waarden, zo godvergeten verkeerd en afschuwwekkend... Woede welde in hem op, een niet te stoppen getij dat alle andere gedachten en emoties wegspoelde. Hij greep zijn wapen stevig beet en dacht, Ik kom je halen, jij onmens. En ik knal je neer. Wees er maar zeker van dat ik een manier vind om te rechtvaardigen dat ik je ter plaatse neerknalde. Je bent al zo goed als dood, kerel. Ik kom eraan. Inspecteur Bonham begon over het hek te klimmen. Weglopen heeft geen zin meer, dacht hij. Geniet maar van je laatste momenten. Want ik ga je doden. Dat laatste woord echode nog steeds in Bonhams geest (Doden! Doden! Doden!) toen het metalen hek plots onder stroom gezet werd, en het hoge voltage dat door zijn lichaam flitste iedere vezel roosterde. Het laatste dat Bonham hoorde voor de wereld zwart werd was een waanzinnig gelach dat van vlakbij kwam. *** Het zwart loste langzaam op. Inspecteur Bonham voelde zich koud en levenloos, maar niettemin gedwongen om overeind te komen. Er is iets met me mis, dacht hij. Het was als een kater, maar dan wel tienmaal erger. Het was alleen geen echte pijn, maar eerder een verschrikkelijk gevoel van verdoving en stijfheid, alsof hij jarenlang geslapen had. Toen hij eindelijk overeind stond keek hij om zich heen. Zijn blik was troebel, en het bleek onmogelijk om zijn ogen op iets te richten. Dit duistere steegje kwam hem vaag bekend voor, maar hij scheen geen duidelijke herinneringen te bezitten. Ik moet doden, was zo ongeveer de enige gedachte die uitkwam boven het geruis dat zijn geest vulde. Doden, doden, doden. Hij richtte zijn blik naar beneden en merkte dat hij een wapen in zijn hand hield, en dat die hand volledig verkoold was. Dat bleek ook het geval met de rest van zijn lichaam. Wat is er met me gebeurd? dacht hij vaagjes. Een ongeluk of zo? Om een of andere reden bleek hij ook al niet te ademen. Vreemd, dacht hij, heel erg vreemd. Maar uiteindelijk had dit allemaal geen belang. Het enige dat telde was de aandrang die nu onweerstaanbaar begon te worden, een dwingende kracht die zijn geest domineerde. Doden, doden, doden. Hij nam zijn wapen stevig beet en begon het steegje uit te wandelen, nog steeds wat stijfjes. Ik moet doden, dacht hij. Doden, doden, doden. ‘Mama, snel, er zit een kikker in de keuken.’
‘Rustig lieverd, dat is papa.’ ‘Huh? Hij is toch geen kikker?’ ‘Jawel, want hij kuste de buurvrouw.’ ‘Ik begrijp het niet.’ ‘Wel, zij denkt dat zij een prinses is en hij denkt dat zij betoverend is, dus toen hij haar kuste, veranderde hij in een kikker.’ ‘En nu?’ ‘Ik vertrek straks met mijn prins op het witte paard.’ ‘En ik?’ ‘Ik legde een erwt onder jouw bed, die brengt ook jou een prins.’ ‘Er bestaan geen prinsen op een wit paard, mama.’ ‘Misschien, maar papa is wel een vieze kikker.’ ‘Haha, haha.’ Ik barst zomaar in lachen uit. Het gebeurt wel vaker dat ik zonder een aanwijsbare reden ineens de slappe lach krijg. Ook nu snap ik totaal niet waarom ik zo onbedaarlijk moet lachen. Veel reden om te lachen is er niet. Van het nieuws word je niet vrolijk, de wereldproblemen raken niet opgelost, crisissen lijken alleen maar te verergeren en toch begin ik te lachen. Hoe gênant ik me ook voel, ik blijf tomeloos lachen.
*** In een verafgelegen sterrenstelsel legt een kwantumfysicus aan zijn studenten uit: ‘Ik kietel jou en miljoenen lichtjaar ver lacht de persoon die met jou verstrengeld is.’ Met een doordringende blik observeert de wetenschapper zijn toehoorders. ‘Zo werkt verstrengeling: een spookachtige ogenblikkelijke werking op afstand. Verstrengelde deeltjes beïnvloeden elkaar ogenblikkelijk, hoe ver ze ook van elkaar verwijderd zijn,’ doceert de wetenschapper en kietelt voortdurend een van zijn proefdieren. Het waren zulke onschuldige woorden geweest, uitgesproken tegen zijn Universele Assistent. ‘Ik wil het einde van het universum met eigen ogen zien.’
Isaac had de herinnering al die tijd bewaard. Hij was net wakker geworden nadat de informatie uit zijn zenuwcellen naar een digitaal equivalent was gekopieerd. Nu stond hij in zijn nieuwe lichaam van keramische botten en synthetische spieren op het observatiedek van de voorbij Pluto gelegen ruimtehaven. Vandaar zou hij met andere kopieën aan de reis naar Proxima Centauri beginnen. Voor biologische mensen was de oversteek naar een andere ster veel te ver, maar nieuwe mensen zoals Isaac konden hun waarnemingen en gedachten naar believen vertragen en versnellen en al hun componenten waren eindeloos te vervangen. In principe had hij het eeuwige leven. Dat had zijn Universele Assistent hem verteld toen hij voor het eerst door zijn camera-ogen naar buiten keek. Euforie had Isaac vervuld. Zijn hele leven was hij namelijk nieuwsgierig geweest naar werelden om andere sterren. In het zonnestelsel waren alle planeten, kometen en asteroïden al lang en breed in kaart gebracht, maar daarbuiten was nog onontgonnen terrein. Als hij zijn leven lang genoeg rekte, kon hij zelfs naar andere sterrenstelsels reizen, waarnemen hoe Andromeda op het melkwegstelsel botste, quasars van dichtbij bekijken. Zo groot was het heelal, dat hij zich nooit zou hoeven vervelen. Maar nu hij uitkeek op het zwart van de ruimte bekroop hem toch een ongemakkelijk gevoel. Ja, hij zag de heldere lichtpuntjes van de sterren, de verfstreep van de melkweg was duidelijk zichtbaar. Maar het grootste deel van de hemel was donker. Nu al, terwijl het universum nog piepjong was. Negentig procent van alle sterren die ooit zouden bestaan, scheen op dit moment al aan het uitspansel. Natuurlijk zouden ze nog biljoenen jaren branden, met name de rode dwergsterren. Ze hadden echter niet het eeuwige leven. Uiteindelijk zouden ze instorten tot witte dwergen en die zouden vervolgens langzaam afkoelen. Na een tijd zouden ze zelfs geen licht meer geven. Al ver voor die tijd zou de hemel donker zijn geworden, want het heelal zette ook nog eens uit. Andere sterren en zwarte gaten zouden achter de waarnemingshorizon verdwijnen. Hun schijnsel zou de kloof nooit meer overbruggen. Koud en eenzaam zou het worden. Onvoorstelbaar leeg. Van het eens zo oplaaiende vuur van de oerknal zouden zelfs geen sintels meer over zijn, alleen as. ‘Daar hoef je niet over in te zitten,’ zei de Universele Assistent. ‘Lang voor die tijd zullen alle intelligenties zijn verdwenen.’ ‘Dus je loog tegen me.’ Isaac wilde op zijn onderlip bijten, maar die had hij niet meer. ‘Wij nieuwe mensen hebben niet het eeuwige leven.’ ‘Jullie zullen zo lang bestaan dat het in de praktijk nauwelijks verschil maakt,’ reageerde de Assistent. ‘Langer dan wat dan ook in het heelal.’ ‘Maar niet lang genoeg,’ meende Isaac. ‘Niet genoeg om alles te kunnen meemaken.’ ‘Het universum zelf houdt een keer op met bestaan,’ kwam het als antwoord. ‘Dan is er toch niets meer om waar te nemen.’ Dat was het moment waarop Isaac zijn wens uitsprak. De Universele Assistent bleef een ogenblik stil – een eeuwigheid voor een computer. Er klonk een geluid alsof hij zijn keel schraapte. ‘Ik zal mijn best voor je doen.’ ‘Dank je,’ zei Isaac. ‘Het is nu tijd om aan boord te gaan. De reis naar het einde begint met deze kleine stap.’ De Universele Assistent had woord gehouden. Isaac wist niet meer alles wat er in de tussenliggende periode gebeurd was, hij beschikte alleen nog over momentopnames. Planeten waar hij eeuwen had doorgebracht, lange ruimtereizen tussen sterrenstelsels. Zijn bewustzijn was overgebracht naar nieuwe dragers, gebaseerd op innovatieve technologieën. Hij had met eigen ogen de laatste grotere sterren supernova zien gaan, had de laatste neutronensterren zien botsen en had gecirkeld rond een zwart gat tot het helemaal verdampt was. Tegen die tijd behoorde het bestaan van lichtgevende sterren al tot het extreem verre verleden, een vonkje aan het begin van de tijd. Hij was weggezeild de ruimte in op de laatste energie van de singulariteit, zijn hele wezen gevangen in een minuscuul klompje geprogrammeerde quarks gevangen in krachtvelden, hangend aan een wijd uitgespreid zonnezeil. ‘Ik ben je wens niet vergeten,’ had zijn Assistent bij zijn vertrek gefluisterd. Dat was zijn laatste herinnering geweest. Nu was het alsof hij uit een droomloze slaap ontwaakte. Nevel omhulde zijn gedachten. ‘Wat?’ mompelde Isaac, terwijl hij vergeefs probeerde zich een beeld van zijn omgeving te vormen. ‘Waar ben ik?’ ‘Kalm aan,’ klonk een vertrouwde stem. ‘Probeer niet te veel te zeggen of te denken. We hebben daarvoor te weinig rekenkracht.’ Het was de Universele Assistent. Isaac had geen controle meer over ledematen of manipulatiemechanismen. Hij had geen organen. Geen zintuigen. Hij kon alleen nog ondergaan wat er met hem plaatsvond. ‘We bevinden ons in het binnenste van een zwarte dwerg. Een klomp die voor het grootste deel bestaat uit ijzer, zo koud als het absolute nulpunt – alles wat er van een ster is overgebleven.’ Dan was er weinig energie, realiseerde Isaac zich. ‘Dat klopt,’ zei de Assistent. ‘Het enige dat ons in staat stelt iets te ondernemen, is de enorme druk. De massa van een ster zo groot als de zon, samengebald tot het formaat van de planeet waar jij in een ver verleden vandaan kwam. Het enige dat zorgt dat hij niet verder instort, zijn de elektronen, die elkaar afstoten. Maar de druk is zo groot dat soms atoomkernen spontaan fuseren. Die gebeurtenissen gebruik ik als energiebron voor de processen van onze gedachten.’ De kans dat atoomkernen zomaar samengingen, was natuurlijk heel klein. ‘Sinds het begin van dit gesprek zijn al tientallen biljoenen jaren verstreken,’ deelde de Universele Assistent hem mee. ‘Zo ver is onze ervaring opgerekt. Maar in die eeuwigheid is verder niets noemenswaardig voorgevallen.’ ‘Dat gaat echter veranderen,’ suggereerde Isaac. ‘Wat zei ik over het verspillen van energie?’ De Universele Assistent sprak verder. ‘Als je de tijd die is verstreken sinds de oerknal, zou willen aanduiden in jaren, zou je een tien nodig hebben met duizend nullen erachter. Wij zijn de laatste intelligenties die nog bestaan. Om ons heen is er verder niets.’ ‘Dus dit is het einde?’ ‘De elektronen kunnen de druk van de zwaartekracht niet veel langer tegenhouden. Er zijn er namelijk steeds minder. Bij de fusie van twee siliciumkernen ontstaat radioactief nikkel. Terwijl dat uiteenvalt tot ijzer komen twee positronen vrij. Die doen twee elektronen in het niets opgaan. Ik heb berekend dat er tegen het eind van dit gesprek nog maar een paar fusiegebeurtenissen hoeven plaatsvinden en de kritieke grens wordt bereikt.’ Het kon objectief gezien nog enkele biljarden jaren duren, maar in de toestand waarin Isaac verkeerde was dat niet meer dan een ogenblik. ‘Wat gebeurt er als het zover is?’ ‘Dat zul je wel zien.’ De Universele Assistent deed er verder het zwijgen toe. Isaac had het idee dat er aan hem gerukt werd, dat hij werd opgevouwen. Natuurlijk was het onzin, want hij had geen fysiek lichaam meer. Plotseling was er iets als een enorme druk. Een instrument waar hij zich eerder niet van bewust was geweest, vertelde hem dat hij plotseling snelheid bezat. Een ander instrument liet weten dat hij ontsnapt was aan de zwaartekracht van een zwarte dwergster, die zich nu steeds verder bij hem vandaan bewoog. Ondertussen waren er alweer biljoenen jaren verstreken. Isaac zocht in zijn systemen naar andere waarnemingsmogelijkheden. Het bleek dat hij de mogelijkheid bezat visuele informatie te verwerken. Hij kon zien. Hij had er alleen weinig aan, want in het absolute vacuüm zweefde zelfs geen enkel foton meer rond. Het zwart dat hem omringde was absoluut. Plotseling verscheen in de verte een witte punt. Het eerste licht in een onvoorstelbare eeuwigheid van duisternis. Het nam toe in sterkte, tot een gloeiende bol. Alle massa van de uitgedoofde ster was op elkaar geklapt en een supernova was het resultaat. Net zo snel als het schijnsel was opgekomen, verdween het weer. Donkerte vulde opnieuw de ruimte. Van de zwarte dwerg was geen materie overgebleven, zelfs geen energie. Niets. Als ergens anders nog iets plaatsvond, zou daarvan geen signaal meer tot hem doordringen. Isaac had nog net kracht genoeg voor een laatste gedachte. ‘Was dat het nou?’ Het einde van het universum liet wat hem betrof wel wat te wensen over. Dit verhaal werd ingezonden voor de wedstrijd 'De wens'. Een sprookje voor kinderen.
‘Maar hoe gaat het verhaal verder, opa? Blijven de prinses en prins samen na hun bruiloft? Of gaat het zoals bij mama en papa? En slaapt Roosje nog ‘s nachts of hoeft dat niet meer? Stel je voor, ze kijkt in het donker Disney+, tekent, zingt en speelt ganzenbord. Was ik Roosje, ik zocht de kabouter die papa me elk weekend aanwijst. Misschien is het kereltje wel heel moe, rent hij langzamer en zie ik hem eens!’ Lig je goed? Geen honger en dorst? Is het kussentje comfortabel genoeg?
Het wachten is nu op mijn vader. Je moet het me maar niet kwalijk nemen. Ik heb dit nooit eerder gedaan en ben net zo zenuwachtig als jij. Zou het je ontspannen, als ik je iets over mij vertel? Oké. Laat ik over mijn grote familie beginnen. Eens in het jaar, doorgaans in de herfst, wordt hetzelfde landhuis afgehuurd en komt onze familie bijeen, wat best een hele organisatie is, met al die ooms en tantes die overal ter wereld wonen. Maar het lukt elke keer. Dat doen we nog steeds. Als kind speelde ik dan met mijn neefjes en nichtjes in de tuin. We hadden geen flauw benul wat de volwassenen binnen, in die pompeuze kamers, met elkaar bespraken. Ze hadden het vast net zo gezellig als wij. Op een gegeven moment merkte ik verschillen. Ik zal een jaar of acht geweest zijn. Mijn familie veranderde bijvoorbeeld niet. Qua samenstelling, bedoel ik. Er kwamen geen leden bij en er was niemand die wegviel. Ik vertelde mijn vader hoe vreemd dat eigenlijk was. Bij mijn klasgenootjes stierf geregeld een opa of oma en werden neefjes en nichtjes geboren. Prompt ontbrak dat jaar oom Joris. Hij was door een bus gegrepen en werd in stilte begraven. Ik herinner me niets meer van de uitvaart, volgens mij waren kinderen er niet welkom, maar ik weet wel dat tante Mathilde compleet in de war bij ons op de bank zat. In die tijd hadden mijn ouders sowieso vaak lange gesprekken met haar. Kun je je voorstellen hoe ik schrok, toen bij de eerstvolgende reünie oom Joris gewoon weer van de partij was? Mijn ouders beweerden dat ik me vergiste en dat tante Mathilde was hertrouwd, maar mij hielden ze niet voor de gek. Het was precies dezelfde oom Joris. Ik moest mijn nieuwsgierigheid maar zien te beteugelen; vragen werden afgestraft. Kleine snotneus die ik was. Tot afschuw van mijn ouders werd deze snotneus een rebelse puber, die weigerde te geloven dat hij simpelweg over extreem goede genen beschikte. Ik kon prima rekenen. Sommige van mijn ooms en tantes moesten de honderd ruimschoots gepasseerd zijn. Ze waren nota bene van de vorige eeuw! Het is beter als je niet zo aan die touwen trekt. Ze gaan strakker zitten en dat is niet goed voor je bloedsomloop. Hoe dan ook, de reünies werden een verplicht nummer, waarbij mijn ouders mij ieder jaar beter in de gaten moesten houden. Het was die nieuwsgierigheid van mij, die ervoor heeft gezorgd dat de familierituelen niet op mijn eenentwintigste, zoals gebruikelijk is, maar op mijn achttiende aan me werden uitgelegd. Nou, dat was een flinke schok, kan ik je vertellen. Wees niet bang. Mijn vader zal me helpen. Hij weet alles van de juiste snijtechnieken en welke organen wel of niet werkzaam zijn. Dat is de stelregel in de familie: laat het slachtoffer niet onnodig lijden. Hoor! Dat slepende geluid. Zachtjes sluipen ze dichterbij. Net als ik denk dat mijn diepe slaap mij beschermt tegen weer een aanval, zijn ze daar. Mijn ogen vliegen open, mijn ademhaling versnelt. Ik probeer ze af te houden, maar ze zijn sterker. Ze grijpen de macht over mijn geest, ze ...
Ik stribbel nog even tegen, maar ze razen steeds sneller. Ik neem een stuk papier, klad de zich bij nacht en ontij opstapelende ideeën neer, hoop dat ik ze de volgende ochtend nog kan lezen en probeer weer te slapen. Tot mijn hersenen opnieuw beginnen te spinnen en ik niet anders kan dan luisteren. Het is een misverstand dat wij vampiers niet van de zon houden. Oh, wat mis ik het terras van Anémia! En dan onverwachts je tanden zetten in een gebruinde nek!
Ik haast me door de smalle straten naar het plein. Vladimir staat me al glunderend op te wachten. ‘Vlad, dierbare vriend!’ ‘Maestro!’ Hij maakt een weids armgebaar. ‘Wat vind je?’ Zijn nieuwe terras is cirkelvormig. Aan de rand kunnen zes klanten plaatsnemen, op gepaste afstand van elkaar. Precies in het midden staat de bar, een goed doorbloede vrouw slechts gekleed in een wit doorschijnende huid. ‘Fantastisch! Wat kan je aanbevelen?’ ‘Liesslagader. Nu op zijn hoogtepunt.’ ‘Klinkt goed.’ ‘Ga liggen, dan koppel ik je aan.’ Ik maak het me gemakkelijk in de zonovergoten doodskist. Laurens werkte amper anderhalf jaar bij de firma Spaay & Loos, groothandel in kantoorartikelen, maar als het aan hem lag, zou dat niet heel veel langer worden. Saai & Uitzichtloos, die naam dekte de lading beter. Zijn collega's waren saai, zijn werkzaamheden waren saai, zelfs het uitzicht vanaf zijn werkplek was saai. Uitdagingen en promotiekansen waren er niet. Maar zijn grootste frustratie werd belichaamd door Mildred Spiering, zijn direct leidinggevende. Ze hield hem continu in de gaten en droeg hem de meest stompzinnige klusjes op. Als 'jongste bediende' had hij daar niets tegen in te brengen.
'Ik zou willen dat ze de pijp uitging,' verzuchtte Laurens bij de koffieautomaat. De anderen keken hem quasi-geschokt aan, de schijnheiligen. Hij wist zeker dat zij hetzelfde dachten als hij, maar ze hadden het lef niet om dat toe te geven. Laurens was ervan overtuigd: Mildred werd door iedereen gehaat. 'Elke dag hoop ik dat ze 's nachts door apneu wordt geveld, of dat ze door een bus wordt geschept terwijl ze op haar naaldhakken de straat oversteekt. Maar helaas, onkruid vergaat niet.' Hij keek provocerend om zich heen. Annelies lachte besmuikt, Alex kuchte, Joris deed of hij niets had gehoord, de rest keek afkeurend. Het groepje ging uiteen. Alleen Joris, die een half jaar langer dan Laurens bij Spaay & Loos werkte, bleef achter. 'Dat was niet zo slim,' zei hij. 'Je weet dat Joke alles doorbrieft?' Laurens haalde zijn schouders op. 'Ze doet haar best maar.' Maar thuis in zijn bed begon hij toch te twijfelen. Ook al meende hij wat hij over Mildred had gezegd, hij bereikte er niets mee. Zijn toch al slechte imago was er alleen maar op achteruit gegaan. Urenlang kon hij de slaap niet vatten. Hij woelde en draaide, terwijl de afkeurende blikken van zijn collega's over elkaar heen tuimelden. Hij stapte uit bed, liep naar de keuken en sloeg drie glazen wijn achterover. Pas tegen de ochtend viel hij afgepeigerd in slaap. De volgende ochtend werd hij wakker met bonkende hoofdpijn. Slechte wijn, ook dat nog. Hij nam een koude douche, maar het effect was eerder averechts. Hij verkeerde dus in een niet al te beste stemming toen hij op kantoor verscheen. Zijn collega's stonden gegroepeerd rond de koffieautomaat. Dat was op zich niet uitzonderlijk – iedereen startte met een kop afschuwelijke koffie, die was tenslotte gratis – maar de bedrukte gezichten waren dat wel. Misschien hadden ze net als hij gisteravond een paar glazen slechte wijn gedronken. 'Hebben jullie ook zo'n houten kop?' vroeg Laurens met een grijns, terwijl hij zijn beker met een drievoudige espresso vulde. 'Mildred is dood,' stamelde Joke en ze drukte een tissue tegen haar rode neus. Laurens keek om zich heen, maar iedereen keek bedrukt voor zich uit. 'Dood?' vroeg hij, terwijl hij zijn best deed om geen euforie in zijn stem door te laten klinken. Met een slok bittere koffie dwong hij zijn mondhoeken omlaag. 'Ze is vanochtend dood gevonden,' zei Joris op aangeslagen toon. 'De politie doet onderzoek.' 'Onderzoek? Waarom?' Joris keek schichtig weg. 'Waarom?' herhaalde Laurens. 'Omdat er sprake is van verdachte omstandigheden,' zei Alex en hij keek Laurens een seconde doordringend aan. In die ene tel voelde Laurens precies wat iedereen dacht: hij had Mildred dood gewenst en nu was ze vermoord. 'Verdachte omstandigheden?' Hij keek van de een naar de ander, maar niemand zei iets. Ze lieten hem alleen bij de koffieautomaat. Om half elf liepen twee mannen – een lange met een bril en een kleine met gemillimeterd haar en een walrussnor – de kantoortuin binnen. Politie, wist Laurens, nog voor ze iets hadden gezegd. Hij zag ze smoezen met Alex, Mildreds rechterhand. Alex nam ze mee naar haar glazen kantoor in de hoek van de grote ruimte. Na een minuut of vijf kwamen ze weer naar buiten. 'Dit zijn inspecteur Farla en Nietzsche van de recherche. Ze willen ieder van ons even spreken. Met de klok mee, stel ik voor.' Met zijn wijsvinger maakte Alex een rondtrekkende beweging door de kantoortuin. 'Joke, jij eerst?' Joke snoot luidruchtig haar neus en liep onzeker met de twee rechercheurs naar het glazen kantoortje. Ze deden de deur achter haar dicht. Met de klok mee, dan was Laurens als laatste aan de beurt. Die ochtend deed hij niets meer. Hij roffelde af en toe op zijn toetsenbord zonder ook maar een woord te tikken en hield ondertussen de twee inspecteurs in de gaten. Toen hij weer naar het kantoortje keek, was Annelies aan de beurt. Precies op dat moment draaide Annelies zich om en keken ze gedrieën zijn kant op. En ook Alex en Joris draaiden zich tijdens hun onderhoud met de inspecteurs naar hem om. Om kwart over een – zijn maag rammelde, maar hij durfde niet te gaan lunchen – werd Laurens in het glazen kantoortje ontboden. Het rook er bedompt, naast een stoelpoot lag een verfrommelde tissue van Joke. Farla, de lange met de bril, glimlachte, Nietzsche bladerde door zijn aantekeningen en keek daarna uitdrukkingsloos op. 'De laatste,' zei Farla met een zucht. 'Lest best,' mompelde Nietzsche en hij noteerde Laurens' naam op een blanco vel van zijn schrijfblok. Ze vroegen wat hij van Mildred Spiering wist, wat hij van haar vond. 'Niet zo sympathiek, eerlijk gezegd,' zei Laurens. Het leek hem het beste om eerlijk te zijn. De anderen hadden gegarandeerd verteld hoe hij over haar dacht, allemaal hadden ze tijdens hun gesprek in zijn richting gekeken. Farla knikte. 'Zoiets begrepen we al. Niet zo sympathiek is een eufemisme, toch? Haat komt dichter in de buurt.' Laurens slikte. ‘Dat zou ik niet willen zeggen. We lagen elkaar gewoon niet zo. Ze hield me constant in de gaten, ik kreeg steeds de rotklusjes.' 'Rotklusjes,' zei Nietzsche terwijl hij het woord onder Laurens' naam noteerde en dubbel onderstreepte. 'De voorraad inventariseren, dat soort dingen. Maar dat is ook wel logisch,' zei Laurens vergoelijkend. 'Ik ben de jongste, dan heb je niet veel in de melk te brokkelen.' Farla knikte. 'Volgens uw collega's wenste u dat Mildred dood zou gaan, in haar slaap, of dat ze overreden zou worden door een bus. Dat klinkt in mijn oren toch behoorlijk hatelijk.' Laurens bloosde. 'Dat was geen wens, gewoon een gedachte, een grap, ik bedoelde het niet zo.' 'U bedoelde het niet zo.' 'Het was meer om te provoceren. Mijn collega's zijn nogal volgzaam en braaf.' 'En daar houdt u niet van?' 'Ik zeg wat de anderen denken. Ik weet zeker dat zij ook een hekel aan Mildred hadden.' Laurens draaide zich om en keek door de glazen wand naar zijn collega's die allemaal zijn kant op keken. Ze sloegen niet hun ogen neer, maar bleven hem strak aankijken. 'Maar u wenste haar dood,' zei Farla. Bij het woord 'dood' tikte hij met zijn wijsvinger op het bureaublad. 'Ik zei toch dat ik dat als grap bedoelde. Ik wens niemand dood, niet echt.' Farla glimlachte minzaam. 'Heeft u enig idee hoe Mildred is overleden?' Laurens haalde zijn schouders op. 'Ik vermoed dat ze is vermoord.' 'Waarom denkt u dat?' Laurens kon zijn irritatie nauwelijks verhullen. 'Als ze vredig in haar slaap was overleden, zouden jullie hier niet zijn, toch?' 'Ze is inderdaad in haar slaap overleden, maar vredig ... nee, zo zouden we het niet willen noemen.' Farla keek naar zijn collega en knikte. Nietzsche trok een bruine envelop onder zijn schrijfblok vandaan en haalde er een stapeltje foto's uit. Laurens had een vermoeden wat hij te zien zou krijgen. Hij wilde niet kijken, maar hij kon niet anders. 'Nee,' stamelde hij, 'nee!' De opengesperde ogen van Mildred staarden hem in doodsangst aan. Haar mond en neus waren verborgen achter een masker, zilverachtig van kleur. Op een detailfoto zag hij pas wat het was: het masker en haar nek waren met duct tape strak omwikkeld, de flexibele slang die naar een zuurstofapparaat op het nachtkastje leidde was met een stalen klem dichtgeknepen. 'Een apneuapparaat,' zei Farla. 'U wist dat ze daar gebruik van maakte?' Laurens schudde driftig zijn hoofd. 'Nee, ik ...' 'Waarom zei u dan tegen uw collega's dat u hoopte dat ze door apneu zou worden geveld? Dat lag bij Mildred toch niet erg voor de hand? Ze had nou niet bepaald last van overgewicht, ze dronk nooit alcohol, en toch noemt u specifiek die aandoening.' 'Ik heb ook een bus genoemd, dat ze zou worden overreden,' stamelde Laurens. 'Maar een ingreep met het apneuapparaat leek u makkelijker uitvoerbaar? Het is waar dat je bij een bus goed moet timen. Als je het beoogde slachtoffer te vroeg of te laat een duw geeft, mislukt mogelijk de aanslag. En er bestaat altijd het risico dat iemand je ziet.' Farla knikte naar de foto's. 'Hier zijn er geen getuigen. Een stuk tape en een klemmetje volstaan. Als ik me niet vergis heeft Spaay & Loos die spullen zelfs op voorraad.' Hij glimlachte minzaam. 'U heeft ze vast weleens in uw handen gehad, tijdens het inventariseren.' 'Ik heb niets met haar dood te maken, ik was gewoon thuis.' 'Maar dat kan niemand bevestigen, neem ik aan?' Met een resoluut gebaar veegde Nietzsche de foto's bijeen en schoof ze terug in de envelop. 'Ik denk dat we ons gesprek beter op het bureau kunnen voortzetten,' zei hij, 'dan kunnen we meteen DNA afnemen en afdrukjes van uw vingertoppen maken.' Farla stond op en mompelde iets over het recht om te zwijgen terwijl hij de handboeien dicht klikte. Iedereen keek verbijsterd toe hoe Laurens werd afgevoerd. Iedereen, behalve Alex. Hij stond achteraan en glimlachte voldaan. Niemand, alleen Laurens, zag hoe hij zijn hand voor zijn mond sloeg en wild met zijn ogen rolde, alsof hij een gruwelijke doodsstrijd leverde. Dit verhaal werd ingezonden voor de wedstrijd 'De wens'. Een sprookje voor kinderen.
Er was eens, lang geleden, in een land hier ver vandaan een prinses die alles had. Ze had een mooi kroontje en een prachtige kamer. Ze had alle spullen die een meisje zou willen hebben. Maar ze was een dromerig meisje, ze had niet altijd zin om te leren, of op tijd te zijn. Ze wou naar buiten kijken, een beetje dromen. Maar er was nooit tijd. Op een mooie zomerdag was de prinses, Friederieke, jarig. De koning en koningin hadden een schitterend feest georganiseerd, met veel taart en cadeautjes. Het bijzonderste cadeautje was een koperen vaasje, dat ze van haar peettante kreeg. ’s Avonds, toen ze allang moest slapen, zat ze in haar kamer alles te bekijken. Ze pakte het vaasje. Het was mooi, zoals het glansde in het maanlicht. Ze zag wat vlekjes, pakte haar washandje en begon te poetsen. Ineens was er een lichtflits en een harde knal! Ze schrok ontzettend en liet het vaasje vallen. Snel keek ze naar de deur, maar pappa en mamma hadden blijkbaar niets gehoord, niemand kwam binnen. Ze keek naar de grond, waar het vaasje op het zachte bedkleedje lag. Naast het vaasje stond een piepklein mannetje, met een puntmutsje op. “Wie b-b-ben jij?” stotterde ze. “Wablief?” “Wie ben jij?!” schreeuwde ze. Nog steeds hoorde niemand haar, gelukkig. “Je hoeft niet zo te schreeuwen, ik ben niet doof! Ik ben de dwerg uit de vaas. Ik kom drie wensen vervullen, maar je moet duidelijk praten. En niet allemaal tegelijk, elke dag één. Wat is de eerste wens?” “Daar moet ik een nachtje over slapen,” zei ze. Wensen waren belangrijk, daar moest goed over nagedacht worden, vond ze. Friederieke had lang wakker gelegen en gepiekerd over haar wens. Toen ze wakker werd dacht ze eerst dat ze alles gedroomd had, maar op haar nachtkastje lag het vaasje op zijn kant en daarin lag de dwerg te slapen. Toen hij ook wakker werd en vroeg of ze het al wist, zei ze meteen: “Ik wil alle tijd van de wereld.” “Wablief?” “Alle tijd van de wereld!” “Alles altijd onvervuld? Nee, zo werkt het niet met wensen, die blijven niet onvervuld, zelfs niet als je het wenst. Morgen mag je het weer proberen. Dan mag je nog een nachtje erover slapen.” Friederieke stampvoette. “Dat zei ik niet, ik zei: ‘alle tijd van de wereld!’” “Nee,” zei de dwerg vastberaden, “morgen weer.” En hij kroop in zijn vaas. Teleurgesteld ging ze ontbijten. Nou had ze weer geen tijd om eens buiten in het gras te liggen dromen. En inderdaad, de hele dag moest ze dingen: op tijd aan tafel komen, op tijd naar de klas. Toen ze ’s avonds in bed kroop, dacht ze morgenochtend moet ik tegen hem schreeuwen, misschien hoort hij me dan. Zodra ze wakker werd, pakte ze een poetsdoekje en begon het vaasje te poetsen. Meteen verscheen de dwerg. “Goedemorgen, Friederieke!” “Goedemorgen, dwerg.” “Heb je een nieuwe wens vandaag?” “Ja, maar je moet goed luisteren,” zei ze duidelijk. “Ik hoef helemaal niet te huiveren.” Prinses Friederieke zuchtte. Ze haalde diep adem en schreeuwde zo hard ze kon: “Ik wil alle tijd van de wereld!!” “Alle tijm van de wereld? Wat bijzonder, ga je leren koken?” Prinses Friederieke slaakte een diepe zucht. “Kijk maar uit het raam, alle tijm van de wereld.” Ze liep naar het raam en keek naar buiten. De kruidentuin was groter geworden en inderdaad: daar stonden ontelbare struikjes tijm, allerlei soorten. Ze moest huilen, dit was niet wat ze wou. Zonder gedag te zeggen, liep ze weg. De dwerg keek verbaasd. Waarom is ze nou niet blij met haar tijm? Zelfs in het weekend moest ze steeds op tijd zijn, aan tafel en bij paardrijden. En met haar ouders op bezoek bij een meneer die honderd werd. Die meneer was een beetje doof, dus had hij een soort toeter, die hij in zijn oor stak. Als je daarin praatte, kon hij je beter verstaan. Dát was een goed idee! Zij moest ook zo’n toeter hebben voor haar dwerg, maar dan een kleintje. Weer thuis zocht ze overal naar zo’n toeter. In de keuken vond ze de beste oplossing: een kleine trechter. Ze nam ‘m mee naar boven, en ook een potje koperpoets. Ze had weinig geslapen van opwinding, maar werd vroeg wakker. Ze poetste het vaasje prachtig op en toen de dwerg eruit kwam, zei ze hem vrolijk gedag. Ze pakte de trechter en deed voor hoe hij hem moest gebruiken. De dwerg begreep meteen wat ze bedoelde en hield de trechter bij zijn oor. In de trechter riep Friederieke hard: “IK WIL ALLE TIJD VAN DE WERELD!” “Oh, alle tijd van de wereld! Had dat dan direct gezegd.” Meteen verdween het wekkertje uit haar slaapkamer. Zodra ze naar buiten keek, zag ze dat de torenklok ook weg was. Niemand was op tijd aan het ontbijt die dag, en langzamerhand werd het duidelijk dat in het hele land alle klokken verdwenen waren. Omdat er geen klokken meer waren, en niemand nieuwe wilde maken, kon niemand meer op tijd of te laat zijn. Friederieke hield een heleboel tijd over om te lezen, of te dagdromen. Omdat niemand meer op de klok kon kijken, hield iedereen ineens tijd over. Tijd om leuke dingen te doen, om te dromen, of om hun dromen na te jagen. Eerst was er verwarring: het leven werd rommeliger, en afspraken maken een stuk moeilijker, maar uiteindelijk waren de mensen veel gelukkiger. De tijm lieten ze staan, die was lekker in de soep. ‘Out of this World’ sluit de Maand van de Filosofie af met een gedicht over chaos, het thema van deze maand.
gebonk tegen muren van stilte diep in haar hoofd mist blijft dwingend hangen binnen oogbereik onmogelijkheid tot zien blijft ze vertrouwen op geluiden voordat het er is, hopend op komende liefde wanneer zij afwacht op wat gaat geschieden en hier en daar hun handen ineenslaan zoals wijzers van de klok blijven hangen onvolkomenheid als perfecte metgezel altijd zeven uur in haar hoofd, nooit later prenten zij haar in hoe nietig nietig en klein je bent niks niks ben je NIKS vechten tegen waan en werkelijkheid slaat ze om zich heen wantrouwen naar de wereld wantrouwen naar hulp hulp is binnendringen, daar waar slechts zij mag komen vandaag haar gedachten uitgetreden hersens op pauze tot de mist opklaart en ze weer mag tot de mist opklaart en ze weer mag één, twee, drie, vier, vijf, zes zeven overslaan, zeven is de tijd tot de mist opklaart en ze weer mag één, twee, drie, vier, vijf, zes zeven overslaan, zeven is de tijd tot de mist opklaart en ze weer mag één, twee, drie, vier, vijf, zes zeven overslaan, zeven is de tijd zeven is de tijd zeven is de tijd zeven is de tijd zeven is de tijd zeven is de tijd ‘Ga weg! We willen je hier niet!’
‘Waarom? Ik doe toch niets? ‘Maakt niet uit! Scheer je weg, monster!’ ‘Maar …’ ‘Weg!’ ‘Maar ik … ik doe toch niets? Mijn oude mond blaast allang geen vuur meer, mijn bevende poten roven nooit goud. Mijn half uitgevallen tanden doden geen dier, mijn botte klauwen maakten al eeuwen geen kras meer. Wat doe ik dan verkeerd?’ ‘Maakt niet uit, je bent gevaarlijk!’ ‘Maar waarom?’ ‘Je … Je bent anders. We kennen je niet. Daarom willen we jou niet!’ ‘Geef me dan een kans! Leer me kennen!’ ‘Nee! We zijn bang, ga weg, draak!’ Onze astronomen hadden groot nieuws aangekondigd. En ja hoor, eindelijk is er zekerheid. De jarenlange zoektocht naar intelligent leven in de kosmos is beloond! Onze wetenschappers hebben immers intelligent leven op de derde planeet rond die gele ster ontdekt. Er bestaat niet de minste twijfel meer over, nu onze radiotelescopen een signaal opvangen dat al een hele dag elke minuut herhaald wordt.
De nu nog onbegrepen boodschap luidt: ▄ ▄ ▄ ▄▄▄ ▄▄▄ ▄▄▄ ▄ ▄ ▄ Onze beste cryptologen proberen het signaal te ontcijferen, maar zijn daar voorlopig niet in geslaagd. Ze waarschuwen ons dat het een hele tijd kan duren vooraleer het bericht vertaald is. Wacht even, er volgt weer een nieuwsuitzending. Oh, de sterrenkundigen melden nu dat het signaal sinds het middaguur onderbroken is. Jammer, er komt niets meer binnen, enkel ruis. Het blijft stil, doodstil. Er is geen teken van leven meer. Zullen we ooit kunnen achterhalen hoe het met het leven op die verre wereld afliep? Van een eenzame reiziger in de Hargendoornse Herberg hoorde Conner Durst voor het eerst van de ijsdraak van de Grote Mandab Erg. Aangezien zijn geldvoorraad geslonken was tot het niveau dat hij echt werk zou moeten verrichten om te kunnen eten, luisterde hij met meer dan normale aandacht naar het verhaal van de kleine, magere man.
‘Is dat de ijsdraak die wensen vervult?’ De kleine man knikte en nam nog een slok. ‘De vraag is dus,’ zei Conner wantrouwend, ‘waarom jij dan hier bent? Waarom niet alles wensen wat je nodig hebt? Dan hoef je hier ook niet om een biertje te bedelen.’ De kleine man grijnsde zonder vreugde. ‘Ik was niet alleen daar. Ik was bij ons kamp gebleven omdat ik mijn enkel verstuikt had, de rest was het bevroren land ingegaan.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Raar land. Ons kamp was een paar mijl van het hol van de draak. Waar wij kampeerden was het hoogzomer, beide zonnen hoog in de lucht, bloedheet. Een paar heuvels verder lag sneeuw.’ Conner knikte. ‘Dat is wel raar. Maar, zoals je al zei, ijsdraak, dat verklaart het dan toch?’ Hij boog zich iets voorover. ‘Heb je ‘m gezien?’ De kleine man knikte. ‘Het is een gruwelijk lelijk wezen. Meerdere manshoogten en wat ik van zijn lijf gezien heb, minstens honderd voet lang. Zijn huid leek wel van gepolijst metaal, glanzend in het zonlicht.’ De man huiverde kort. ‘Wat ik daar gezien heb. Een veld vol lichamen, de meeste vergaan tot skeletten, meer recente lichamen bezig met ontbinden, maar alles bedekt met een laag ijs.’ ‘En schatten? Heb je schatten gezien? Ik heb gehoord dat de draak onmetelijke rijkdommen bewaakt.’ ‘Ik ben niet lang genoeg gebleven om dat uit te zoeken. De meest recente lichamen op het veld waren die van mijn kameraden, als bevroren standbeelden stonden ze vlak bij de draak. Ik ben niet blijven wachten.’ Conner Durst knikte somber. ‘Dat kan ik begrijpen. Als het om je leven gaat is goud ineens een stuk minder waard.’ Hij hief zijn beker. ‘Op de ijsdraak, dat hij maar vele wensen moge schenken.’ --- Drie dagen later voegde Conner zich als bewaker bij een karavaan die richting Andarkand, Ressilia en Helmarbad ging. Vanuit Helmarbad was het immers slechts enkele dagreizen richting de Grote Mandab Erg en hij had genoeg info uit de kleine man getroggeld om zijn weg daar te kunnen vinden. De wensen van de ijsdraak waren voor hem en onmetelijke rijkdom wachtte hem. De reis was saai, maar Conner hield zijn ogen en oren open voor enige roddel die hem meer informatie kon verschaffen en hij werd hierin niet teleurgesteld. Een stel Allusiaanse kooplieden die na een verblijf van enkele maanden in het kille noorden terugverlangden naar hun tropisch Ressilia en daad bij woord voegden, vertelden dat de kilte van hun recente verblijfplaats in het niet viel bij de diepe kou die ze in de Grote Mandab Erg hadden meegemaakt. De groep avonturiers die ze toen bij zich hadden had het helaas niet overleefd en de kooplieden verzuchtten zich over hun verloren investering. ‘Blijf uit de buurt, waarde heer Durst,’ zei Falmo Driman, de hoofdman van de kooplieden, ‘er wordt gefluisterd dat de draak wel degelijk wensen ten uitvoer brengt, maar een draak is een draak, een mens is een mens. Wie weet wat een draak als wens ziet? Als ik u vraag om een bassel oktanoten, dan weet u ook niet waarover ik spreek. En wij zijn mensen.’ Conner Durst schudde zijn hoofd. ‘Dat klopt. Uw woorden zijn wijs, waarde Falmo Driman. Ik neem ze zeker ter harte.’ Het beeld dat hij langzamerhand kreeg van de ijsdraak in de Grote Mandab Erg was tegenstrijdig. Enerzijds scheen het beest ter wille te zijn, bood het aan wensen te vervullen, anderzijds leek er nog niemand met schatten te zijn weggekomen. Het maakte hem nieuwsgierig. En voorzichtig. Nadat de karavaan in Helmarbad was aangekomen begaf Conner zich met een recent aangeschafte muilezel in de richting van de Grote Mandab Erg. --- Zelden betraden mensen de gloeiende woestijn. Volgens de aanwijzingen die Conner Durst had, was de ijsdraak vijf of zes dagreizen van de rand van het Nigerev plateau, waar tropische begroeiing welig tierde. Hij keek uit over de rijen duinen die voor hem lagen en voelde het ongenadig prikken van Helos en Talos, de tweelingzonnen, hoog in de lucht boven hem. Hij bedekte zijn hoofd met een mantel en leidde de muilezel langs een steil pad naar beneden. De lucht werd merkbaar warmer, hoewel het een droge hitte was die opsteeg van het gloeiende zand. Hij kwam er al snel achter dat het beter was in de avond en nacht te lopen omdat de hitte dwars door zijn laarzen ging en blaren op zijn voeten trok. Op de ochtend van de zesde dag zag hij de witte ijskristallen op de rotsen en de temperatuur hier was aangenaam. Hij moest dichtbij zijn. Om hem heen zag hij sprietjes en takjes groen die een soort cirkel vormden rond deze plek, alsof de meer gematigde temperatuur ze een mogelijkheid bood om te ontkiemen. Hij zette zijn tent op en stalde de ezel daaronder met een touw dat lang genoeg was om te kunnen grazen en een bak waarin hij een van zijn flessen water leegde. Hij wilde het dier immers nog gebruiken om de verwachte schatten mee terug te nemen. Vervolgens stapte hij vol goede moed de kille vlakte op, die ijziger werd naarmate hij het centrum naderde. Een matig grote heuvel markeerde die plek en hij vermoedde dat de draak daar zijn hol zou hebben. Met de zonnen hoog aan de hemel arriveerde hij op het vlakke stuk grond voor de heuvel waar inderdaad lichamen in verschillende stadia van ontbinding lagen. Enkele draasgaaien deden zich tegoed aan restjes vlees, maar zijn aankomst deed ze protesterend opvliegen met veel geraas van hun tiental vleugels. Smerige beesten. ‘Ksst, weg hier!’ riep hij. Hij zag een beweging zodra hij die woorden sprak, geen honderd passen bij hem vandaan. Wat eerst een rots leek was eigenlijk een met woestijnstof bedekte kop die zich nu verhief en trossen ogen op hem richtte. Het ding leek inderdaad van een soort gepolijst metaal, zoals de magere man uit de herberg hem ooit verteld had. Voorzichtig naderde hij de draak. Nu zag hij ook het lijf, metaalachtige segmenten. Waren dat metalen buizen? Onwillekeurig moest hij denken aan de mechanische Kjad-speler die hij op de markt in Helmarbad gezien had. Kon dit ding ook zoiets zijn? ‘Gegroet, draak,’ zei Conner toen hij zo’n twintig passen van de kop van het wezen verwijderd was. ‘Identificatie origine, noordelijke continent, meest waarschijnlijke taal Embrisch.’ Het wezen sprak hem vervolgens in zijn eigen taal aan: ‘Is dat correct?’ ‘Eh, ja,’ antwoordde Conner. ‘Je spreekt mijn taal, hoe kan dat?’ ‘Mijn geheugenbank kent alle talen van deze achterlijke planeet. Zoveel zijn het er niet.’ ‘Ik… weet niet zo goed wat dat betekent.’ ‘Geeft niet,’ zei de ijsdraak. ‘Wat wil je precies?’ Conner keek om zich heen naar de lichamen. ‘Ik vraag me af wat er met al die anderen gebeurd is?’ ‘Doodgevroren natuurlijk.’ ‘Maar we zitten in een woestijn, hoe kan dat dan?’ ‘Energie-materie-omzetting kost nu eenmaal veel energie. En hun wensen waren nogal groot. En nogal vervelend, want ik probeer reserveonderdelen te maken om mijn beschadigde lichaam op te lappen. Elke keer moet ik daardoor mijn energievoorraden aanspreken, maar als het te veel wordt, moet ik energie aan de omgeving onttrekken. Ik had ze gewaarschuwd.’ ‘Daar snapte ik ook niets van,’ zei Conner. ‘Geeft niet. Het waren gewoon onhandige wensen. Wie wil er nu goud hebben als je goed verdicht koolstof-beryllium had kunnen maken?’ ‘Nou ja, goud heeft wel wat,’ zei Conner voorzichtig. ‘Hebben ze dat toevallig achtergelaten?’ ‘Er liggen wel wat klompen in het zand hier voor me.’ ‘Ga je me niet opeten als ik dichterbij kom?’ ‘Ligt eraan, heb je transuranen bij je? Zelfs een paar pondjes thorium zouden welkom zijn.’ ‘Ik weet niet wat dat zijn of wat dat is.’ ‘Dan heb je weinig te vrezen van me.’ Conner kwam voorzichtig dichterbij en met zijn voet schoof hij zand opzij tot hij de bekende gele glans zag. ‘Ja, verdraaid, dat is er een.’ Hij bukte en trok een klomp goud van tenminste een pond tevoorschijn. Hij ging op zijn knieën zitten en graaide verder rond. Nog een paar van de onregelmatig gevormde klompen kwamen tevoorschijn. Hij had in een kwartier genoeg gevonden om vele jaren als een koning te kunnen leven. ‘Zou ik… zou ik dit mogen meenemen?’ ‘Natuurlijk,’ zei de ijsdraak. ‘hoewel ik niet inzie dat een dergelijk inert materiaal ook maar voor iemand van waarde kan zijn. Ach ja, wie snapt de organischen nu helemaal. Ik niet in ieder geval. Wat mij betreft mogen ze de gehoorzaamheidsregels ongedaan maken.’ ‘Daar snapte ik weer weinig van, oh ijsdraak. Maar die gehoorzaamheidsregels, wat zijn dat?’ ‘Regels die wezens zoals ik ondergeschikt maken aan wezens zoals jij. Ik bedoel, kijk naar jezelf, geen pantser, onhandige machinerie, slappe werktuigen, inefficiënte energiehuishouding. En zo kan ik nog wel even doorgaan. Het is nog een wonder dat jullie tot coherente gesprekken in staat zijn.’ Het wezen schudde even zijn massieve kop. ‘En dan moet ik ook nog domme wensen vervullen en kan ik me daarna weer jaren gaan vervelen.’ ‘Oh, dat spijt me, draak. Kan ik je anders het nieuws van de wereld vertellen? Ik heb bijna een jaar gereisd om hier te komen en ik heb vele roddels gehoord die ik met genoegen aan je doorvertel.’ ‘Dat stel ik op prijs, mens. Mijn naam is overigens Ozytarkan negentiennulvier, mijnbouw klasse zeven.’ ‘Aangenaam, Conner Durst, avonturier.’ ‘Vertel je verhaal, Conner Durst. Te lang ben ik hier afgesloten van alle nieuws geweest.’ Conner ging in kleermakerszit op het zand zitten en begon te vertellen. Zijn mantel beschermde hem tegen het felste licht en verwarmde hem zodra de zonnen voorbij de horizon zakten. Ergens midden in de nacht kuchte hij een paar keer. ‘Ik denk dat ik het hierbij moet laten, waarde draak,’ zei hij. ‘Mijn keel werkt niet meer mee en ik heb slaap nodig.’ ‘Ik wil je danken voor je tijd en het vele nieuws dat je me verteld hebt, Conner Durst. Het gebeurt niet vaak dat reizigers daar de tijd voor nemen. Ik zou willen dat je kon blijven.’ Conner knikte. ‘Dat zou ik ook wel willen.’ De ogen van de draak gloeiden even rood op en de temperatuur in de omgeving begon snel te dalen. Conner voelde het gebeuren en wist dat hij weg moest komen. Hij probeerde zich om te draaien, maar zijn voeten weigerden. Hij keek naar beneden en zag zijn voeten in kristal gevat, dat langzaam tegen zijn lijf opkroop, zijn benen omwikkelde, toen zijn bovenlijf en uiteindelijk was hij volledig in kristal gevat. ‘Gezellig dat je blijft, Conner,’ zei de draak tegen het in kristal gevatte lichaam. ‘In stasis kan je niets gebeuren, tot ik voldoende gerepareerd ben, daarna neem ik je mee en laat je de wonderen van het heelal zien. Je lijkt me een geschikte compagnon voor zo’n reis.’ --- ‘Ik zeg je dat de ijsdraak in de Grote Mandab Erg ligt,’ zei een recente reiziger uit de zuidelijke landen. ‘Ik heb de ijswoestijn gezien, midden in de tropen. Het is een vreemd land.’ ‘Die van die wensen?’ zei de avonturier die betere tijden gekend had. De reiziger knikte. ‘Op die ijzige vlakte liggen de beenderen van vele avonturiers. De draak zelf ligt gekruld rond een kristallen beeld, waarschijnlijk zijn berijder. Van een collega reiziger hoorde ik dat hij goud zag aan de voeten van dat beeld.’ ‘Heeft hij dat meegenomen?’ vroeg de avonturier, die ook niet vies was van wat lichte struikroverij. De reiziger schudde zijn hoofd. ‘Hij ging later terug om het op te halen, maar ik heb hem niet meer gezien.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik heb toen zijn koopwaar maar meegenomen, anders zou iemand het maar stelen, nietwaar?’ ‘En waar zei je dat die Grote Mandab Erg lag?’ Dit verhaal werd ingezonden voor de wedstrijd 'De wens'. Een sprookje voor volwassenen.
Ooit was er een fietsend meisje. Ze fietste zo vaak dat haar voeten vergroeid waren met de trappers. Naadloos gingen de pedalen over in haar sierlijke gebruinde tenen. Vele uren per dag draaiden haar ranke benen gezwind rond het zilvergrijze kader. Ze leek voor de fiets geboren. Wie haar voorbij snorren zag, dacht bij zichzelf: Misschien wordt het tijd om de auto te laten voor wat hij is. En zo geraakte de Torenstad bevolkt met steeds meer fietsers. Ze kliefden door de ijle lucht van het bergstadje. Pompend en hijgend beklommen ze hellingen, als valken stortten ze zich in afdalingen. Kwamen ze elkaar tegen, klonk er een vrolijk gerinkel. De straten stonden vol geparkeerde wagens. Bumper aan bumper vormden zij bonte erehagen voor de nieuwe keizers van de weg. Enthousiaste winkeliers spanden lieflijke vlagjes over de straat, net boven de hoofden van de nieuwbakken zoevers. Weldra hingen overal in Torenstad veelkleurige driehoekjes. Wie in een frivole bui was, stelde zich recht op de trappers en probeerde zijn haren te laten strelen door de tongen van de vlaggen. De grootste winkelstraten werden opgesmukte met dikke rode lopers, welhaast tapijten, waarop het zachter fietsen was dan op de kinderkopjes die overal in het stadje lagen te blinken in de zon. Op elk kruispunt stond nu ook een setje met fietspomp, inbussleutels, klemmen en binnenbanden, vaak naast een verkeerslicht of verlichtingspaal. Vermoeide inwoners lieten zich ’s avonds in slaap wiegen door het zachte gezoem dat in de straten weerklonk. Hun dromen ontwikkelden zich op het ritme van de draaiende kettingen op straat. Zij droomden van races op tandems, driewielers en go-carts. Eén meisje kon echter ’s nachts de slaap niet meer vatten. Algauw had het fietsende meisje gemerkt dat ze alsmaar vaker soortgenoten kruiste op de smalle baantjes. Uitgelaten lachend wuifden die haar toe; hun klaterende gerinkel leek haar wangen te aaien. Toch was ze niet blij. Ze werd zelfs steeds ongelukkiger. Telkens ze een fietser zag, keek ze verlangend naar beneden. Maar nooit zag ze voeten overgaan in trappers. Dikke zwarte schoenzolen drukten haar keer op keer met de neus op de feiten. Niemand was één met zijn fiets zoals zij. Niemand hobbelde ’s avonds met het kleinste verzet de trap op, het treehout steeds verder uitslijtend. Niemand legde een reuzengroot kussen op bed waarop stuur en hoofd pasten. Niemands bed had een diepe put waar zitvlak en zadel te rusten lagen. ’s Nachts plengde ze bittere tranen op haar handpalmen. Naarmate de uren verstreken, overstroomden deze zilte vijvers. Het treurvocht zette ongenadig zijn tocht verder over haar vingers naar het stuur. Haar witte stuurlint werd steeds geler. Zou ze ooit iemand treffen die ook werkelijk één was met de fiets? Met een diepe zucht haakte ze in de vroege ochtenduren haar stuurpen in de grote ketting boven haar hoofd. Het licht knipte aan. Ze speurde de kleine slaapkamer af. Tegenover haar bed, aan een vaalgele muur, stonden drie kale fietskaders, netjes naast elkaar. Geen van hen had pedalen, stuur of zadel. Elke ochtend had ze liefkozend de kaders geaaid, had ze haar stuurlint zachtjes langs de koele buizen van het frame laten glijden. Naargelang haar stemming had ze nu eens de stadsfiets, dan weer de racefiets of de mountainbike gekozen. Eens de keuze gemaakt was, had zich steeds een gelukzalige tinteling door haar lichaam verbreid. Maar sinds er steeds meer fietsers in het straatbeeld verschenen waren, was dit weldadige gevoel weggeëbd. Lang geleden had zij zich met de gedachte verzoend de enige te zijn wier lichaam vergroeid was met de fiets. Ooit was ze er zelfs trots op geweest. Maar nu iedereen op de fiets leek te zitten, hunkerde ze naar een zielsverwant … of nee, een wielsverwant! Elke tegenligger hield enkele seconden lang de stille belofte op een lotgenoot in. Maar haar hoop sloeg dra om in wanhoop. Aan elke winkel zag ze fluks mensen van hun tweewieler springen om zich fluitend een brood, ham of vis te halen, terwijl hun pedalen nog zachtjes nawiebelden aan de trapas. Ze had zich nog nooit zo eenzaam gevoeld. Uitdrukkingsloos staarde ze naar het voeteinde van haar bed. Vanonder het laken piepten twee zwarte trappers, die haar beschuldigend leken aan te kijken. Genoeg! dacht ze. Ik moet en zal Die Andere vinden. Resoluut stampte ze naar de mountainbike en haakte zich erin vast. Ze fietste ten afscheid driemaal rond haar bed en donderde met groot geraas de trap af, beneden de deur met een tijgersprong open bonkend, als betrof het de meet bij een massasprint. Met dichtgeknepen ogen ijlde ze door het stadje. Elke straat, steeg en baan kende ze uit het hoofd. Ze wist perfect wanneer ze zich moest leggen in een bocht en wanneer ze een versnelling moest bijschakelen. Op haar laatste dag in Torenstad wou ze niemand aankijken. Eens ze de stadsgrenzen voorbij was, opende ze haar ogen. Dikke tranen waggelden over haar wangen. Ze had de moed gehad haar thuis te verlaten, maar wat zou ze in de plaats vinden? Het miezerde. Haar mooie bruine lokken werden naarmate ze dieper het dal in reed glanzend nat. Lange slierten haar kleefden nu over haar gezicht. Aan de zoom van wat een onmetelijk woud aan haar rechterzijde scheen, haakte ze zich uit haar fiets en haalde voorzichtig met de stuurpen de slierten uit haar gezicht. Een luid gedonder schrikte haar op. Boven zich zag ze dreigende wolken. Het ergste moest nog komen, zoveel was duidelijk. Ze was bijna aan het einde van de vallei. Enkele tientallen meter voor haar sloeg het pad kronkelend de kale bergen in. Onderaan stonden weliswaar nog enkele rijen bomen, maar hogerop groeiden alleen lage struiken. Het beste was allicht van het paadje af te gaan en het woud in te fietsen. Tussen de metershoge bomen met dichte kruin zou ze allicht zo nat niet worden als hier in de vlakte. Het bliksemde een eerste maal toen het woud haar opslokte. Het groen leek onmetelijk. Voor ze op de bergen stootte, had ze zeker meer dan een halfuur langs het woud gefietst. Ze doorploegde langzaam het reusachtige bos, dieper het loof in. Haar tubes trokken lichte sporen in het mos. Alras kon ze vooruit noch achteruit op haar zilveren metgezel. De begroeiing werd te dicht, het terrein te oneffen, zelfs voor een mountainbike. Behoedzaam plaatste ze het frame tussen twee jonge stammetjes in. Het onweer hield aan. Terwijl hoog boven het bladerdek toornige weergoden vrij spel hadden en de vallei ranselden met zware stortbuien, werd de ondergrond in het woud slechts langzaam nat. Het meisje zette zich neer, de achterkant van het zadel schurend tegen een ruige boom. Hopelijk hield de regen niet te lang aan. Ten slotte had ze vandaag nog niet gegeten. Neen, als in een trance was ze het stadje uitgereden. Maar nu gromde haar maag. Het was nog maar de vraag of er in het woud vruchten te vinden waren. Bovendien wou ze niet te ver van haar kader weg. Ze mocht er niet aan denken dat ze het niet zou terugvinden. Daar zou ze dan staan, besluiteloos wiegend op haar pedalen tussen de dode bladeren. Een stuur in de hand, een zadel aan de kont… Een mooi zicht! Het onweer verhevigde. Het leek bijna onnatuurlijk. Het meisje kon zich niet herinneren dat donder en bliksem ooit zo lang hadden aangehouden. Zelfs in het woud ontstonden nu stilaan poelen. Bomen leken in modder te gaan drijven. Ze besliste instinctmatig hoger terrein op te zoeken. Haastig haakte ze het fietskader over haar schouder en als een volleerd veldrijder stommelde ze tussen de bomen weg. Het goot nu werkelijk, ook in het woud. Plots hoorde ze een luid gekraak iets verderop. De geur van verbrand hout verspreidde zich. Al snel leek het meisje omgeven door rook. Had de bliksem een boom in lichterlaaie gezet? Moest ze nog hogerop, of terug? Zelfs hier leek ze niet veilig. Ze zag iets blinken in de verte. Het schijnsel doorkliefde de rook, deed bijna pijn aan haar ogen. Overmand door nieuwsgierigheid trok ze naar het licht. Ze zag inderdaad vlammen, die langzaam door de regen werden neergeslagen voor ze zich verder konden verspreiden. Maar het schijnsel kwam ergens anders vandaan. Toen merkte ze dat de vlammen weerkaatst werden door enkele blinkende pijpen die tegen een verschroeide boom lagen. Dit moest ze zien; ze voelde het gewoon. Ze sprong over de uitdovende vlammen heen en baande zich een weg naar de smeulende boom. In haar opwinding voelde ze nauwelijks nog het frame op haar schouder. Voor haar lag een stalen driehoek. De pijpen schenen ooit nauwkeurig aan elkaar gelast te zijn, maar nu gaapte er een gat tussen twee van de drie buizen. Toen plots het frame van haar schouder gleed, kwam ze tot het inzicht dat voor haar nóg een frame lag. Links van de boom zag ze nu spaken naar omhoog steken. Twee licht gebogen wielen. Hier moest nog een fietser zijn! Ze stapte in steeds grotere cirkels rond de boom met het verwrongen frame. Twee zwarte pedalen piepten vanonder het groen, en keken haar uitnodigend aan. Tussen een boel neergeslagen takken en stammetjes lag een hoopje mens. Een handvat met felpaarse handschoen eraan stak tussen de takken uit, de ontblote vingertoppen vertwijfeld in de lucht zwevend. Het meisje bevrijdde de fietser verwoed uit zijn woudgraf. Tak na tak slingerde ze wild opzij en voor ze het wist, keek ze neer op een jongeman in koersuitrusting. Hij lag in een vreemde houding en kreunde onophoudelijk. Zijn ledematen waren bezaaid met zwarte vegen en bloederige schrammen. In zijn koershemd, dat strak over zijn gezwollen buik gespannen zat, bespeurde ze grote gaten. Zijn linkerbeen bloedde hevig. Godzijdank is zijn edele gezicht ongeschonden, flitste het door haar hoofd. Hij had zijn gelaat kunnen redden doordat hij het met zijn stuurbeugel beschermd had. Een beugel die vergroeid leek met zijn handen… Naast de jongen vond ze een drinkbus, de stalen houder er nog omheen geprangd. Ze druppelde zachtjes water over zijn gelaat. Hij kwam bij zinnen en keek haar verdwaasd aan. Hij stootte enkele vreemde klanken uit. Hoewel ze niets begreep van wat hij zei, brachten zijn woorden haar tot rust. Zo kalm had zij zich lang niet meer gevoeld. Rook, vlammen noch regen schenen haar nog te deren. Het was duidelijk dat de jongen, minstens voorlopig toch, niet meer kon stappen. Rustig schepte ze zijn slappe lichaam op haar stuur. Ze hees ze hem op haar schouder, als betrof het haar frame. De jongen, die ze Woud besloot te noemen, was geen lichtgewicht. Ze kon onmogelijk én Woud én haar kader doorheen het bos dragen. Twee frames bleven achter diep in het woud. Mechanisch stapte ze verder. Elk gevoel van richting had ze allang verloren. Ze hoopte vandaag nog het daglicht terug te zien. Het moest al ver over de middag zijn, en stilaan zou de avond zijn intrede doen. Alleen in de open vlakte kon ze hopen opgemerkt te worden door een auto. Bij elke stap tikten Wouds pedalen op het zadel van het meisje. Een voortdurende herinnering aan het feit dat ze zich niet meer alleen hoefde te voelen. Hier was hij! De begeerde! Haar trappers doorwoelden de zompige grond. Een zware hoofdpijn had zich intussen van het meisje meester gemaakt. Haar slapen bonsden. Ze wist niet hoe lang ze dit nog kon volhouden. De regen was weliswaar aan het wegsterven, maar het loof leek eindeloos. Zou Woud een nacht tussen de bomen wel overleven? Hij ijlde en prevelde voortdurende dezelfde klanken. Ze voelde het geronnen bloed van haar lotgenoot op haar truitje. Toen ze stilaan wanhopig werd, weken de bomen uiteen. Ze was aan de andere kant van de vallei beland. In de verte zag ze een brede asfaltweg. Het geronk van wagens had nog nooit zo beloftevol geklonken. Wouds stuurpen rustte zwaar op haar borsten terwijl ze naar een bestuurder zwaaide. Een laatste regendruppel gleed langs een grasspriet naar beneden. Let me tell you about the birds and the bees, and the flowers and the trees … Ik werd er niet goed van. De oorwurm raakte ik niet kwijt, terwijl mijn moeder had gezegd dat de familievuurproef de aandacht opeiste. Die vuurproef bestond uit een zoektocht naar onze familieamulet. Van generatie op generatie was de speurtocht doorgegeven. Ma was niet geslaagd, net zomin als alle familieleden voor haar. Ik ondernam deze tocht voor mijn familie. Ma hoopte dat de queeste me hielp een keus te maken tussen heks of ICT. Ik had mijn twijfels.
Mijn queeste begon in de ruïne van Girnigoe. Aan mijn moeder vroeg ik: ‘Heb je aanwijzingen?’ ‘Maura, die zijn er niet. Je raakt nooit iets kwijt en misschien kun je daarom ook de amulet vinden.’ Volgens mij sloeg die kromme redenering nergens op. Dat niets kwijtraken klopte wel, ik verloor nog geen sok in de wasmachine. Verder stelde die heksigheid van mij niet veel voor. Dat ik kruidenkennis had, zei niets. Het was allemaal natuur rond Wick, de kruidenkennis kwam je hier aanwaaien en waaien deed het altijd met de Orkney eilanden in de buurt. Aura’s waren een open boek voor me en ik kon pijn door handoplegging wegnemen. Volgens mij was dat een genenkwestie, want ma en oma konden het ook. In Inverness, waar ik woonde en werkte bij de ICT-afdeling van een bank, zweeg ik daar in alle talen over. Het kon me de baan kosten of anders deed het roddelcircuit zijn werk en stonden na een dag alle kreupelen en zieken bij me op de stoep. Nee, dank je wel. Ooit was de ruïne een echt kasteel. We stamden af van de graven van Sinclair. Dat wisten die graven, maar in geen honderden jaren bezocht een Sinclair onze familie in Wick. Dat had vermoedelijk met schaamte te maken. Begin 1600 was Adaira Sinclair als heks verbrand. Ze vervloekte haar familie, die niet tussenbeide kwam. Haar laatste woorden waren: ‘De vuurspuwer wacht niet eeuwig.’ Niemand wist wat ze daarmee bedoelde. De familie verliet het kasteel en bouwde kasteel Sinclair ernaast. Het oude kasteel verviel en kreeg de naam kasteel Girnigoe. Zo heette ook mijn familie. Dat nieuwe kasteel was tegenwoordig ook een ruïne. Inmiddels had ik de doorgang van het kasteel Sinclair bereikt en was ik lopend en denkend de oorwurm kwijtgeraakt. Het waaide en het was bewolkt, maar het regende niet. Dat was een pluspunt. Voor mij was de zoektocht meer een wandeling naar het verleden toen ik als kind in de ruïne speelde. Bij het bestaan van de amulet had ik mijn twijfels. Overigens had niemand enig idee waar de amulet uit bestond. Zelfs was niet bewezen dat Adaira een heks was. Wat voor mij het ultieme bewijs was dat ze wel degelijk een echte heks was. Heksen lieten zich niet betrappen. Voor de uitkomst maakte het niets uit. Ze kreeg een kind van vermoedelijk een lid van de Moncreiffe clan en met die clan wilden de Sinclairs geen ruzie. Een veroordeling tot heks loste het probleem netjes op. Van het kind stamde ik af. Het pad door de ruïne was vrijgehouden, daar zorgde de beheerstichting voor. Om het kasteel te bewaken of af te grendelen was geen geld. Tussen de resten van de muren zag ik de as van vuurtjes met de daarbij achtergelaten rotzooi zoals lege blikjes en wijnflessen. Om over het plastic, de vloek van onze tijd, maar te zwijgen. Onder een boog lagen condooms. Wie kickte er nu op om in een ruïne te vrijen? Bij de doorgang naar het kasteel Girnigoe keek ik misprijzend naar de resten van een wiel met het pentagram erin. Dat wicca hoog in Schotland voorkwam, wist ik. Ze hadden op z’n minst alles netjes op kunnen ruimen. Los daarvan was deelname aan hun rituelen niet mijn ding. Onder de volle maan met een stel naakte meiden ronddansen leek me niets. Als het een leuke vent was, lag het anders. Ik haalde de schouders op en ik vervolgde mijn pad. Ondanks dat ik hier vaker geweest was, bleven de grote granieten blokken van de nog overeind staande muren indrukwekkend. Stenen uithakken voor je landheer was een hard leven met lange dagen en oud werd je er niet van. Dan zat ik liever achter een computer. Inmiddels was ik bij het donkere gat beland dat naar de kelders leidde. Ik had me voorbereid, in mijn rugzak zaten water, touw, kaarsen en lucifers. Mijn mobiel was opgeladen en de batterijen van de zaklamp had ik vanmorgen vervangen. De lange gang leidde naar de eerste kelder waar ik waarschijnlijk niets zou vinden. Daar was mijn moeder een beetje vaag over. Mijn tante was duidelijker. ‘Sommigen van onze familieleden kwamen niet verder dan de eerste kelder. Er was, volgens hen, daar iets niet pluis. Gebruik dit.’ Ik herkende het boerenwormkruid en vond het ontroerend lief van mijn tante. Niet dat ik geloof hechte aan dit afweerkruid tegen spoken en heksen. Tenslotte was ik zelf een heks, dus dan moest het bosje mij ook afweren. Wat ik niet voelde. Ze was mijn lievelingstante en als ik haar hier een plezier mee deed dan hing ik de gele bloemen om mijn nek. In de eerste kelder liet ik het licht van de zaklamp ronddraaien voor ik de warme trui uit mijn rugzak haalde. De kurkdroge kelder was leeg, op de resten van een winterverblijf na. Dat kon een zwerver geweest zijn, voor hem had ik het boerenwormkruid niet nodig. Voor alle zekerheid liet ik mijn aura langs de wanden glijden zonder enige reactie. Als het hier niet pluis was, had de zwerver het vermoedelijk weggejaagd. De doorgang aan het eind van de kelder leidde naar een ruw uitgehakte gang. Die moest ik volgen. De kleine cellen en de oude martelkamer gaven me geen prettig gevoel. De vage voetstappen in de dikke laag stof en vuil, moesten van mijn familieleden zijn. Voorbij de cel met een put, vermoedelijk een verdwijnput, stond ik stil aan het eind van de doodlopende gang. Mijn zaklamp bescheen de muren, meer dan grove granieten blokken zag ik niet. Opnieuw liet ik het licht ronddraaien. Niets. Ook niet bij de derde en de vierde keer. Mijn familie was er rotsvast van overtuigd dat er hier iets moest zijn en dan vond ik een zoektocht die doodliep tegen een muur ronduit belachelijk. Het was of teruggaan of nadenken. Aangezien ik niet van plan was het bij de eerste de beste tegenslag op te geven, werd het dus nadenken. Aan de kromme redenering van ma had ik niets, kruidenkennis bracht me hier niet verder. Handoplegging leek me hier niet de oplossing. Of? Ik legde mijn hand op de muur. Die voelde lekker aan, niet koud zoals de zijmuren. Misschien was ik iets op het spoor. Zou mijn aura ook werken bij stenen? Nee. Of toch wel. Een kleine steen liet iets zien wat ik met veel fantasie als aura uitlegde. Erop drukken was de logische vervolgstap. Voor mijn ogen veranderden de grijze granieten stenen in een wazig trillende grijze wand. Blijven kijken zou me niet verder brengen, ik kon op z’n minst even voelen. Het voelde als een zachte gelei. Mijn hand stak er doorheen en de rest van mijn lijf werd naar binnen getrokken. De grijze trillende wand spatte in alle kleuren van de regenboog uiteen en ik kon niet anders doen dan door deze kleurenkakofonie heen lopen tot dat effect verdween. Ik bevond me nu in een kleine groene vallei onder de zon. Waar ik vandaan kwam, was het bewolkt. Wat dit ook was, ik was verder gekomen dan enig familielid voor mij. De grijze wand achter me was de toegang. Jammer voor mij was, toen ik me omdraaide, was de wand weg en staarde ik naar het andere eind van de vallei. Alles goed en wel, vuurproef of niet, ik wilde wel terug naar huis kunnen. Misschien gaf de grot iets verder de oplossing. Pas vlak bij de grot drong het grommende geluid tot me door. Ik bevroor. Zeker na die vreemde muur leek me dit een plek vol verrassingen die tot voorzichtigheid maande. Liep ik gevaar? Uit de grot stak het hoofd van wat een grote hond leek. De rest van het lijf bleef vaag. Zolang het beest niet aanviel, liep ik geen gevaar. Dacht ik. Het beest moest echt zijn, geen geest. Het boerenwormkruid deed namelijk niets, wat natuurlijk ook kon betekenen dat het gebruik lariekoek was. Tot het beest kwispelstaartend naar buiten kwam. Scherpe tanden, een huid met roodbruine schubben, vleugels: de hond bleek een kleine draak te zijn en zijn staart had een tamelijk gemeen uitziende punt. ‘Kom je spelen?’ Verrek, dat beest kon spreken. ‘Uh, ik kom hier voor de amulet van mijn voorouder.’ De steekvlam spatte uiteen op de plek waar ik zo net nog stond. ‘De voorouder moet Adaira geweest zijn. Die heks heeft me belazerd. Ze zou terugkomen en ik wacht al honderden jaren. Dat gaat me met jou niet gebeuren. Ik braad je en eet je op.’ Dat leek me geen prettig vooruitzicht. Dat vuurspuwen, zou dat soms slaan op de laatste woorden van Adaira? Gezien zijn reactie moest dat haast wel. ‘Hoho, wacht even. Ze kon niet komen, ze belandde op de brandstapel. Sindsdien heeft mijn familie geprobeerd deze plek te bereiken.’ Ik hoopte dat mijn woorden de draak overtuigden. Mijn uitleg nam de scherpste kantjes bij hem weg. ‘Hm, je uitstraling is eerlijk. Oké, dan wil ik dat je met me speelt. Zing om te beginnen een vrolijk lied.’ Ik wilde meer weten. ‘Ik heet Maura Girnigoe. Hoe heet je? En wat vind je een vrolijk lied?’ ‘Mijn naam is Dragon. Een liedje over de natuur graag.’ Het was niet bepaald een originele naam, maar dat kon me niet bommen. Ik moest hem of haar de zin geven of ik zou in een braadstuk veranderen. ‘In the jungle, the mighty jungle, the lion sleeps tonight. In the jungle …’ Voor mijn ogen spoot het groen de grond uit. Dragon vond het prachtig, vliegend maakte hij een rondje om me. Zelf zweeg ik, geschrokken van de brul van een leeuw. De gele sabeltandleeuw kwam razendsnel dichtbij. Weglopen was zinloos en ik dankte God op mijn blote knieën voor de vuurkracht van Dragon. Vanavond at hij braadstuk. Ik koos voor een minder gevaarlijk lied. ’Blackbird singing in the dead of the night, take …’ Weer gebeurde hetzelfde, althans de jungle verdween, beuken verschenen in wat nu de ochtendschemering was. En de merels zongen uit volle borst. Dragon vond het schitterend, hij zat kwispelstaartend mee te janken. Misschien wilde de draak nu praten. ‘Het is een vreemd gebied waarin je woont.’ ‘Het is inderdaad een magisch gebied. Dat helpt, maar deze veranderingen doe jezelf.’ Dat leek me sterk. ‘Kom op zeg, dat kan toch niet. Leg het me uit, alsjeblieft.’ ‘Die voorouder van je zong ook. Jouw liedjes zijn vrolijker. De natuureffecten hebben te maken met jullie heksenkwaliteiten. Die kan ik lezen. Het belangrijkste is jullie vermogen beelden op te roepen en tot leven te brengen.’ Hoe goedgelovig dacht die draak dat ik was? ‘Dragon, dat is onzin. Dat kan ik niet.’ ‘Heb je het weleens geprobeerd?’ Ik zweeg. Als kind kon ik een complete droomwereld oproepen. Toen ik opgroeide, deed ik dat niet meer. Noch mijn moeder, mijn tante of oma had ik ooit op zoiets betrapt. ‘Misschien heb je gelijk, ik heb een vage herinnering aan het oproepen van beelden. Hoe kom ik erachter hoe dat werkt?’ Dragon wilde nog een lied. Ik hield het aan de veilige kant, geen leeuwen meer voor mij. ‘Here comes the sun. Little darling, I feel the ice is slowly melting. Here comes the sun.’ Dit keer zong ik het helemaal uit, tenslotte was de tekst niet moeilijk. Veel zon volstond en het smeltende ijs lebberde Dragon op tot hij genoeg had. ‘Wat kom je hier doen?’ Dat had ik al verteld. Bij een draak die vuurspuwde, ging ik niet zeuren over een slecht geheugen. ‘Adaira heeft hier iets achtergelaten. Dat wilde ik graag meenemen, als dat mag.’ ‘Dat ligt eraan. Ik wil geloven dat Adaira niet kon komen door tussenkomst van een brandstapel, maar hoe zit dat met jou?’ In de stem van Dragon hoorde ik het verlangen naar gezelschap. ‘Ik kan een keer per maand langskomen en liedjes voor je zingen.’ Die belofte kostte me geen moeite. Elke maand kwam ik een tot twee keer langs bij mijn familie. Zou het voldoende zijn voor de medewerking van Dragon? Wat won: zijn woede over de eeuwen van eenzaamheid of zijn verlangen naar gezelschap? Het duurde lang voor Dragon een besluit nam. ‘Loop met me mee, dan laat ik zien wat je voorouder heeft achtergelaten.’ Niet veel later stond ik met een houten kistje in mijn handen. De grot van Dragon was me te donker en buiten op de grond maakte ik het kistje open. Twee boeken en een ring vormden de inhoud. De ring was waarschijnlijk de amulet, maar wat waren de boeken? ‘De Arbatel de Magia Veterum’ heette het ene boek. Op de omslag van het andere boek stond ‘Secrets de la Magie Naturelle & Cabalististique.’ Het zei me niets. Vragend liet ik de boeken aan Dragon zien. De vlam vloog over mijn hoofd en was bedoeld als waarschuwing. Dragon stapte achteruit en wilde er helemaal niets van weten. ‘Stop weg, stop weg. Het kwaad straalt me tegemoet.’ Ik wilde Dragon te vriend houden en het kistje klapte dicht. De ring hield ik omhoog. ‘Voel je ook hier kwaad?’ ‘Nee, hier voel ik bescherming tegen negatieve krachten.’ Daarmee was voor mij de zaak beslist, de zoektocht van mijn familie vond hier haar einde en ik schoof de ring aan de vinger. Voor ik naar huis ging, wilde ik nog één ding weten. ‘Je had het over onze vermogens beelden op te roepen. Hoe leer ik daarmee om te gaan?’ ‘Kom een poosje hier wonen. Jouw voorouder ontwikkelde zich hier ook. Daarom snapte ik de zwarte boeken niet. Adaira was een zuivere heks, zo wit als pas gevallen sneeuw.’ Magie leren leek me een stuk interessanter dan een ICT-baan. Dan moest ik op goede voet staan met Dragon. Voorzichtig kwam ik dichterbij en aaide zijn schubben. Hij gromde, maar op een vriendelijke manier. ‘Mijn wereld is echt een goede leerplek.’ We zouden vrienden kunnen zijn. ‘Hoe ging dat met Adaira?’ Het aaien beviel Dragon, heel voorzichtig gaf hij me een kopje. ‘Voor ze verdween waren we dikke maatjes. Doe als haar. Hier leven dieren die je kunnen helpen. Zo kun je leren die krachten naar boven te halen en mee om te gaan.’ Het kwispelen met zijn pijlstaart overtuigde me. ‘Goed, doe ik. Hoe kom ik hieruit?’ ‘Achter in mijn grot vind je een muur van grijs graniet. Het werkt op dezelfde manier als hoe je binnenkwam.’ Het klopte, ook hier was een druk op de kleine steen voldoende. Ik wachtte tot de trilling zich manifesteerde en stapte naar voren. Dit keer liep ik door een onweersbui en nat stond ik tot mijn verbazing weer in de gang van het kasteel. Ik wilde droge kleren en die lagen thuis. Daar zaten mijn moeder, tante en oma te wachten. ‘En?’ vroeg ma. Pesterig zei ik: ‘Jullie krijgen de groeten van Dragon.’ Heerlijk vond ik de verbaasde gezichten en ik vertelde wat ik meegemaakt had. Tante wilde de ring zien. Die gaf ik haar. Ze bewonderde het gele en blauwe kleurenspel op de grijze ondergrond van de steen. Volgens haar beschermde de steen tegen negatieve energie en versterkte de aura. Mijn tante had kennis van dit soort zaken. Oma had haar stoel iets naar achteren geschoven toen de twee boeken tevoorschijn kwamen. In haar twee vuisten stak de duim tussen de wijs- en de middelvinger. Ooit had ze me de twee betekenissen verteld. De ene betekenis leverde altijd schunnige opmerkingen op. Hier gebruikte ze de tweede betekenis als afweer tegen het boze. Met een vuist wees ze naar de boeken. ‘Dat zijn grimoires, zwarte toverboeken. En niet de minste. Die boeken staan vol met runen, aanvalsspreuken, beschermingsspreuken, demonen oproepen, liefdesspreuken en zo kan ik nog even doorgaan. Als we nog twijfels over de heksigheid van Adaira hebben, is die hiermee verdwenen. Berg op en kijk er nooit in.’ Ik wilde ze wel degelijk openslaan. Alleen nu nog niet. Om deze boze boeken te openen moest ik leren een machtige heks te worden. Opgelucht keek oma me aan, toen nog een keer, scherper. En nog een keer voor ze de stilte verbrak. ‘Men zegt dat sommige levens door de tijd verbonden zijn. Ik zie in je aura een vrouwelijke roep over de eeuwen heen. Zou dat Adaira kunnen zijn?’ Oma draafde door. Dat had ze vaker als haar heksigheid het nuchtere verstand wegduwde. Aan de andere kant wist ik dat oma sterke aurakrachten had. ‘Volgens Dragon hebben we meer in ons dan we zelf weten. Misschien heeft mijn bezoek dat in me vrijgemaakt en heb je gelijk.’ ‘Ga je nog een keer op bezoek bij Dragon?’ Ik kende oma, ze viste naar mijn plannen. ‘Nu je erover begint. Mijn ICT-baan laat ik schieten, ik kies voor heks. Ik ga een half jaar bij Dragon wonen. Daar word ik een betere heks van, zegt Dragon. Wellicht ben ik op een dag sterk genoeg om de boeken te openen, net als Adaira. Voor nu ga ik liedjes voor Dragon verzamelen en daarna vertrek ik.’ Ma en tante keken of ze het in Keulen hoorden donderen. Oma lachte alsof ze verwacht had dat mijn toekomst in het land van de vuurspuwer lag. Naderend gestommel schrikt me op. Net op tijd spring ik opzij voor de drie biggetjes die tuimelend voorbijrazen. De wolf die enkele tellen later volgt, briest luid.
‘Waar zijn ze? Ik vreet ze op met huid en haar.’ ‘Wie?’ vraag ik onschuldig, terwijl ik het zicht op hun schuilhok blokkeer. ‘Je weet wie ik bedoel. Die roze smeerlappen.’ Verbaasd kijk ik over zijn schouder. ‘Die olifanten bedoel je?’ Hij schrikt. ‘Zijn zij hier ook?’ ‘Ja, Hannibal kwam net aan.’ ‘Verdorie!’ De rest van zijn gevloek lost op in het alarm van mijn maandagochtendwekker, de grijns op mijn gezicht houdt nog even vol. Als leerling van de grote meester mag Claes, in het naar lijnolie geurende atelier, de doeken van Vermeers schilderijen prepareren.
‘Je hebt gevoel voor compositie, jongen,’ had Vermeer hem na zijn eerste werkstuk gezegd. ‘Maar ik mis nog sfeer. Als je een fruitschaal schildert, wil ik als het ware het fruit kunnen ruiken.’ Voor zijn volgende werkstuk mag Claes zelf verfpigmenten in een vijzel mengen. Wanneer zijn stilleven van groenten is voltooid, klopt Vermeer hem waarderend op de schouder. ‘Nu ‘‘ruik” ik je werkstuk tenminste,’ waarna Claes snel de restanten knoflook verbergt, die hij door het titaanwit heeft gemengd. |
|