Kent u het gezegde: “Het hart weet wat het wil, zelfs wanneer dat in strijd is met het brein”? Wel, ik ervaar dat nu elke dag. Een week geleden kreeg ik het bericht dat ik geselecteerd was voor een ruimtereis naar exoplaneet Trappist-1e. Ik sprong een gat in de lucht, want het is steeds mijn droom geweest om nieuwe werelden te bezoeken, ook al betekent het dat het een enkele reis wordt. U zal nu zeggen: “Wat is dan het probleem”? Wel, mijn partner wil het risico niet nemen om mee te vertrekken. Ik moet nu kiezen om alsnog te vertrekken of hier bij haar te blijven.
Mijn vader zei steeds: “de wens is de vader van de gedachte”, met andere woorden “je gelooft iets, omdat je dat zo wil”. Wel, sedert ik hoorde van een kolonisatiereis naar de planeet Trappist-1e was het mijn droomwens om daar deel van uit te maken. Een moeilijke en langdurige selectieprocedure volgde daarop, waarbij mijn vrouw nogal op de vlakte bleef. Ik dacht bij mezelf: “die draait wel bij”. Maar nu we zover zijn, wordt dit een breekpunt… Trappist-1e, ook wel 2MASS J23062928-0502285 e genoemd, is een rotsachtige exoplaneet ter grootte van de aarde die in een baan binnen de bewoonbare “goudlokjeszone” rond de ultrakoele dwergster Trappist-1 draait, op een afstand van 40,7 lichtjaar van de aarde in het sterrenbeeld Waterman. De Spitzer-ruimtetelescoop bevestigde immers dat die exoplaneet een van de zeven planeten was die in een baan om de ster draaiden. Trappist-1e heeft de beste kans om een aardachtige oceaanplaneet te zijn. Ik loop nu letterlijk met mijn hoofd tegen de muur, want ze kan heel koppig zijn. Dat zorgt uiteraard voor hoogoplopende ruzies, waarbij we beiden goed beseffen wat er op het spel staat. Waarom gaat ze nu gewoon niet mee om daar een nieuw bestaan op te bouwen? We hebben geen kinderen, onze ouders zijn overleden. Wat houdt haar hier? De angst voor het onbekende? Ze haalt zich allerlei vooroordelen voor de geest, die ze als waarheid aanneemt. Ik beeld me al de kolonisatie van Trappist-1e in, na de lange diepvriesslaap van 40 lichtjaren aan boord van het arkschip. Sinds de exoplaneten in 2016 en 2017 ontdekt waren, ben ik erdoor gefascineerd. En alhoewel we toch al een en ander te weten gekomen zijn over de leefbaarheid op Trappist-1e, rijzen er uiteraard nog steeds vragen. Ik blijf geloven in een goede afloop en we zullen wel zien wanneer we aankomen. Maar Cassandra plooit niet. Kunnen jullie me alsjeblieft helpen om argumenten aan te reiken die haar zouden kunnen overtuigen? Wordt mijn toekomst Trappist-1e of Cassandra? Ik heb nooit gedacht dat mijn droomwens het einde van mijn relatie zou kunnen betekenen. Maar ik voelde wel naarmate de selectieprocedure vorderde, ze zich terughoudender opstelde dan in het begin. Waarschijnlijk geloofde ze aanvankelijk niet in mijn slaagkansen, maar nu nadert het punt waarop ze moet beslissen om te blijven of me te vergezellen. Door mijn job als biochemicus kwam ik uiteraard al snel in aanmerking om het leven daar helpen in kaart te brengen. Stel je voor, om een samenleving vanaf nul te kunnen heropbouwen en alle slechte factoren hier op aarde achter te laten. Een nieuw paradijs. Mijn liefde voor haar staat nu in de weg van mijn droomwens. En die spanning zorgt dagelijks voor nog meer stress. Ik heb het gevoel dat we mekaar beginnen te ontlopen, om ruzies, waar je toch niet uitkomt, te vermijden. Haar koppigheid tegenover mijn hartenwens! Mijn hoofd zegt “ga ervoor”, terwijl in mijn hart onze jarenlange liefde mij tegenhoudt. Hoe dan ook, welke keuze ik ook maak, het zal pijn doen, of ik nu vertrek, en Cassandra achterlaat, of hier blijf, en daarna zal treuren omdat ik niet meegegaan ben. Zij is immers meer het type dat met haar beide voeten op de grond staat, en al die mogelijkheden niet wil. Zij kiest voor stabiliteit, voor een vertrouwde omgeving, terwijl ik wil exploreren… Waarom kan die keuze zo verscheurend werken? Cassandra ziet overal gevaren, bij de lancering, tijdens de diepvriesslaap, tijdens de landing, van vreemde virussen tot mogelijk gevaarlijke diersoorten ginder. Ik heb geprobeerd om haar lectuur daarover te geven, om haar te informeren, maar ze wuift bewust alles weg. Ik denk soms aan het beeld van een struisvogel, die zijn kop in het zand steekt. Laatst speelde ik het liedje ‘Wishing on a star’ af, ja ik geef het toe, om haar te beïnvloeden. Maar niks werkt. Zien jullie mij nu als een egoïst? Moet ik op zoek naar een andere droomwens? Hoe kan het leven toch zo moeilijk zijn? Hoe kan de ratio zo sterk indruisen tegenover de emotie? Mijn collega’s raden me aan om mijn hart te volgen, en voor Cassandra te kiezen. Maar als ik die optie neem, ga ik dan geen haat tegenover haar beginnen koesteren, omdat ze me weggehouden heeft van mijn droomwens? Gaat die keuze uiteindelijk niet leiden tot een breuk tussen ons? Ik klamp me vast aan een ander spreekwoord dat ik onlangs op Tv hoorde. “Wensen zijn zoals kerstkoekjes. Het duurt even vooralleer ze gebakken zijn.” Draait Cassandra aldus nog bij? De deadline nadert, en ik moet kiezen. Ik besef heel goed dat ik heel wat vertrouwde dingen zal moeten achterlaten, en waarschijnlijk ook missen, maar daar staat tegenover een compleet nieuw gamma aan mogelijkheden. Nieuwe fauna en flora, nieuwe kansen om een samenleving op te bouwen weg van oorlog, racisme, klimaatveranderingen, en wat er in onze hedendaagse maatschappij allemaal fout loopt. Ten einde raad ging ik een psycholoog raadplegen, die me de volgende raad gaf: “Wanneer je je ego volgt, dan wil je iets hebben van de buitenwereld; veiligheid, waardering, liefde, aandacht en dergelijke. Je hart is liefde, aanwezigheid en aanvaarding en juist het willen geven aan de buitenwereld. Lange tijd zul je waarschijnlijk zowel ego-verlangens als je hart volgen waarbij gaandeweg je hart de ego-verlangens verlicht en oplost. Op zo’n manier kunnen uiteindelijk het hart en het hoofd (gevoel en verstand) steeds meer samenkomen en samen gaan werken.” Help me alsjeblieft! Overmorgen loopt immers de deadline af. Dit verhaal werd ingezonden voor de wedstrijd 'De wens'.
0 Opmerkingen
Leviathan, koning der vissen door Elsbeth Boom met gebogen hoofd
wacht ze op Leviathan gereed voor haar lot uitverkozen maagd offer voor vrede, voorspoed deze lente weer koning der vissen zijn bruid in zijn waterrijk ze is klaar voor hem geen zeeslang te zien de zon is reeds verdwenen de maan schijnt vol glans lente wordt zomer tot die koning zal komen dag na dag wacht ze chaos daalt neder mislukte oogsten, oorlog en ziektes alom de maagd blijft wachten ze weet niets van ellende in haar oude dorp haar laatste adem verdwijnt met een zucht naar zee vermengt zich met schuim hoop is hard nodig wijze man ziet toch toekomst het dorp zal gered oude god verruild voor machtigere nieuwe alles wordt beter uitverkozen maagd offer voor vrede, voorspoed deze lente weer nederig wacht ze op de komst van Cerberus gereed voor haar lot de zon is reeds verdwenen hellehond laat zich niet zien de zee ruist verder de maagd blijft wachten ze weet niets van de honger in haar oude dorp haar laatste adem verdwijnt met een zucht naar zee vermengt zich met schuim hoop is zo nodig nieuwe wijze man ziet heil het dorp zal gered nieuwe god gezocht met nog meer macht en aanzien alles wordt beter weer een maagd nodig offer voor vrede, voorspoed ook deze lente als maal voor Fenrir zal ze zijn vraatzucht stillen en haar dorp redden ze wacht nederig ‘Jennifer, met Lianne. Jij weet toch wat over paranormale dingen? ... Het is zo raar, ik weet het ook niet zeker, maar ik denk dat er iets is in dit huis... Het lijkt wel of er dingen verplaatst worden.’
Lianne wist niet wanneer het begonnen was, ook niet precies sinds wanneer het nou echt begon op te vallen. Als je met z’n drieën in een appartement woonde, verplaatste iedereen wel eens wat en zelf legde ze ook wel eens iets gedachteloos ergens neer. Pas de laatste weken begon ze zich af te vragen of er toch niet iets meer aan de hand was. Sinds twee weken zat ze alleen, haar huisgenoten waren terug naar hun ouders gegaan, om daar de lockdown af te wachten. Toch bleven er dingen in huis verplaatsen, niet alleen de gewone dingen, zoals sleutels, of de boodschappentas, maar ook een beeldje op haar ladekastje, wat ze alleen elke week voorzichtig afstofte en in de keuken een pan, die ze al weken niet gebruikt had. ‘Nee, ik zie geen schimmen, tenminste, ik denk het niet... Gisteren dacht ik ineens dat ik iemand in de keuken zag, maar toen ik goed keek, was er natuurlijk niemand ... Weet jij wat ik moet doen? Ben ik gek aan het worden? … Nee, dat heb ik niet ... Nee, wel witte ... Oké, dan probeer ik dat.’ Toen ze er zekerder van werd dat er dingen gebeurden in huis die Lianne zelf niet deed, had ze Jennifer gebeld. Zij kon nu natuurlijk niet langskomen, maar ze gaf wel advies. Als het inderdaad om een geestverschijning ging, was er niks om bang voor te zijn. Ze kon witte salie branden om het huis te reinigen, maar dat had ze niet. Zilveren of witte kaarsen konden helpen om contact te krijgen met de geest. Als ze dat wou natuurlijk ... Twee dagen lang liep ze te twijfelen, tot ze midden in de nacht ineens wakker schrok van een enorme klap. Ze bleef een poosje bibberend liggen. Toen ze ging kijken, bleek de stofzuiger van de plank in de keuken gevallen te zijn. Die kunnen we wel afschrijven. Ze ging terug naar haar kamer en pakte de witte kaarsen uit haar la. ‘Nou geest, wie je ook bent, laat maar eens wat van je horen.’ Ze stak de kaarsen aan en zette ze in een cirkel neer. Zeker een uur zat ze, op de grond met haar rug tegen haar bedbank, te wachten tot er iets gebeurde. Ze werd weer slaperig. *** Ik ging de voordeur binnen en de trap op naar ons huis. Ik droeg een mand aan mijn arm en tilde met mijn andere hand mijn lange rokken een stukje op, zodat ik er niet over zou struikelen. ‘De broodrantsoenen zijn weer kleiner geworden, moeder. Ik heb wel ons vleesrantsoen voor deze week kunnen krijgen.’ Ik zette mijn hoed af en samen met mijn moeder pakte ik de mand uit. Mijn drie jongere broertjes en een zusje liepen ons voor de voeten. Moeder zette een pan op de kachel, zodat we soep konden koken en ik begon de aardappels te schillen. ‘Heb je nog nieuwtjes gehoord?’ ‘Ze zeggen dat Jannie, jeweetwel, van Geert, de Spaanse griep heeft.’ ‘Da’s niet zo best. Maar iedereen zegt dat het wel meevalt, dus het zal mijn tijd wel duren. En de oorlog?’ ‘Niets nieuws. Ik hoop, dat het gauw voorbij is en vader weer thuiskomt.’ Moeder deed het kleine stukje vlees in de pan, zodat het kon trekken. Als we soep maakten, deden we lekker lang met het vlees. *** Lianne werd wakker, nog steeds op de grond. Haar rug zat in een onaangename kronkel en ze had het koud. Wat had ze raar gedroomd! Ze was een meisje geweest in de tijd van de Spaanse griep. Maar wel hier, in dít huis! Ze liep naar de voorkamer, de kamer van Sandy. Gelukkig waren de kamers van haar huisgenoten niet op slot. Dit was de woonkamer geweest. Daar, bij de schoorsteenmantel, had de kachel gestaan waarop ze met haar moeder soep kookte. Ze pakte haar laptop en begon dingen op te zoeken. De Spaanse griep was een gigantische pandemie geweest, ongeveer een eeuw geleden, tijdens de eerste wereldoorlog. Ja, dat klopte. In haar droom had ze ook over de oorlog gepraat. En nu was er weer een pandemie. Haar appartement was lastiger te vinden, tot ze ineens op Wikipedia een artikel vond over de Berlageblokken. Dit waren arbeiderswoningen geweest, rond die tijd net nieuw. Ze werd er een beetje zenuwachtig van. De droom was zo echt geweest, dat het niet zomaar een droom leek. Het had niks van de vreemde elementen die een droom normaal had. Maar ze was thuis altijd verteld dat geesten zien een teken van waanzin was. Pas toen ze ging studeren en nieuwe mensen leerde kennen, ging ze meer openstaan voor het mystieke, maar haar opvoeding verloochende zich niet. Ze was nog steeds bang dat dit waanzin was. ‘Jennifer? Ja, met mij. Ik heb gisteravond witte kaarsen gebrand. Ik heb toch zo raar gedroomd! Het was net of ik in dit huis woonde, maar het was oorlog en ik praatte over de Spaanse griep ... Ja, de huizen bestonden toen al, dat heb ik opgezocht. Waar nu de keuken is, was toen een slaapkamer en de douche heette toen “spoelhok.’ … Ik heb nieuwe kaarsen gekocht. Ik vind het eng, maar ook fascinerend. Ik ben toch niet gek? … Ja, jij ook, hou je haaks!’ Ze at een bordje witte bonensoep, door de droom had ze zelf ook trek in soep gekregen. Ze waste haar spullen af en plaatste de kaarsen rond haar bedbank. Vanavond zou ze op bed blijven zitten, dan werd ze niet zo geradbraakt wakker. Ze voelde zich niet erg lekker. *** ‘Moeder, ik voel me helemaal niet goed.’ ‘Ik ben zelf ook niet erg lekker, kind, maar een van ons moet vandaag naar de gaarkeuken gaan.’ ‘Kan Elsje deze keer niet gaan?’ ‘Els is echt nog te klein, Lieke. Een van ons moet thuisblijven, nu de jongens alle drie ziek zijn. En we moeten ook eten.’ Moeders stem klonk verdrietig. Ik knikte, normaal gesproken zou ik Elsje ook niet sturen, maar ik voelde me echt akelig. Ik pakte een pan, zette mijn hoed op en deed een jasje aan. Ondanks dat het zomer was, was ik zo rillerig. Uit de slaapkamer riep een van mijn broertjes om moeder, ik kon niet eens horen wie het was. Struikelend liep ik de trap af. *** Lianne schrok op. Had ze geslapen? Vast wel, ze droomde weer over dat meisje. Lieke, heette ze. Haar naam leek op die van haar! Alle kaarsen brandden nog, ze had van die grote gehaald, die stonden ook lekker stevig. Ze ging liggen en trok de dekens stevig om zich heen, zij voelde zich ook rillerig. Als Lieke een geest was, kon ze haar vast ook wel zien als ze lag. *** Ik lag in bed en had het warm en koud tegelijk. ‘Lieke, mag ik een beetje drinken?’ Elsje lag naast me en voelde vreselijk warm aan. Haar stemmetje klonk zwakjes. Ik voelde me veel te ziek om op te staan, maar ik was de oudste en moeder was ook vreselijk ziek. Gisteren waren Guus en Pieter gestorven, nog geen uur na elkaar. Vaag voelde ik verdriet, maar ik was te ziek om het echt tot me door te laten dringen. Ik strompelde naar het spoelhok, met een kroesje in mijn hand. Op het portaal kreeg ik een vreselijke hoestbui. Toen ik met een slip van mijn nachtjapon mijn neus en mond afveegde, schrok ik. Er zat bloed op, veel bloed. Toen ik terugliep, het volle kroesje met moeite recht houdend, hoorde ik moeder ook roepen. Ik bracht Els haar water en wankelde naar moeder toe. Job, mijn jongste broertje lag in haar bed. In een oogopslag zag ik dat hij niet meer leefde. Zijn lakens zaten vol bloed en zijn gezichtje was blauw. Moeder zelf zat op de rand van het bed, ook al met bloed rond haar mond. ‘Lieke, wil jij buurvrouw Mien gaan waarschuwen, van hier beneden? Zij moet de dokter maar gaan halen. Ik krijg het niet voor elkaar, kind.’ Ik knikte, deed mijn omslagdoek om over mijn nachtjapon en wankelde richting de trap. Halverwege de trap kreeg ik weer een ontzettende hoestbui, ik stond te happen naar adem en ineens kwam er een hele golf bloed uit mijn mond. Ik werd duizelig en licht in mijn hoofd en merkte dat ik begon te vallen ... *** De kaarsen waren opgebrand en zonlicht viel de kamer binnen. Op het nachtkastje lag haar telefoon als een boos insect te zoemen. ‘Lianne, verdomme, neem die telefoon op!’ mompelde Jennifer, nadat ze voor de zoveelste keer de voicemail kreeg. Ze bleef het die dag proberen en werd steeds ongeruster. De volgende dag kreeg ze nog steeds geen gehoor, dus was ze naar het huis van haar vriendin gefietst. Best een eind, maar nu waarschijnlijk gezonder dan de tram. Wel een kwartier stond ze aan te bellen, toen ineens de deur opensprong. Ze rende naar boven. In de deuropening stond Lianne. ‘Jen. Niet dichterbij komen. Ik ben ziek. Ik heb het zo benauwd, straks is het Corona!’ ‘Kruip gauw weer in je bed! Ik ga een dokter voor je halen. Laat die voordeur maar op een kiertje staan.’ ‘Jen ... die Lieke ... ze ging dood. Ze gingen allemaal dood aan de Spaanse griep!’ ‘Maar Corona is geen Spaanse griep en jij blijft leven!’ Een uur later stond er een ambulance voor de deur en werd Lianne op een brancard naar buiten gedragen. ‘Ik ben dus niet gek, ik heb gewoon koorts,’ zei ze tegen Jennifer, die was blijven wachten. Jennifer knikte, maar zij zag de vage verschijning in het trappenhuis, die een paar treden afliep en daarna instortte. ‘Nou Lianne,’ mompelde ze, ‘als jij gek bent, dan ben ik het ook. En ik heb geen koorts.’ Het bospad is onzichtbaar onder de dikke bladerenlaag. Ik schop, een waaier vol kleur vliegt rond mijn hoofd. Een lach wil mijn mond verlaten als een stem de woorden stopt.
'Hé, rustig aan. Ik woon hier wel.' Mijn hoofd vliegt van links naar rechts, langs mijn voeten, weer omhoog, ik zie niets. 'Hier!’ De stem klinkt aan de voet van een boom. Ik glimlach als ik haar herken. 'O, Tinkerbel. Ik was vergeten dat jij hier woont. Sorry.' Haar linkerwijsvinger wuift berispend, dan landt ze op mijn schouder en geeft me een kus. 'Lang geleden. Hoe is met jou?' ‘Weten jullie wat donkere materie is?’
‘En wat donkere energie is?’ ‘Vervalt een proton?’ ‘Wat is de oorzaak van de oerknal?’ ‘Wat leidde tot de kosmische inflatie?’ ‘Hebben jullie astronomen al een primordiaal zwart gat waargenomen?’ ‘Hoe verklaren jullie de informatie-paradox, die zegt dat er informatie vernietigd wordt, wanneer er materie in een zwart gat valt? ‘Hoe eindigt het heelal?’ Vraag na vraag vuurde de bezoeker op mij en mijn collega’s af. Telkens bleven we het antwoord schuldig en moesten we onze gast teleurstellen. ‘Neen, dat weten we ook niet,’ was alles wat we konden zeggen. ‘Maar wàt weten jullie dan wel? Veel punten kan ik jullie niet geven. Nee, hier kan ik niet veel bijleren. Sorry mensen, Ik denk dat ik beter opstap. Misschien kom ik binnen 100 jaar nog eens terug. Nu reis ik door naar de volgende planeet met leven, waarvan onze astrobiologen vermoeden dat het intelligent is. Hopelijk zijn ze daar verstandiger dan hier op aarde en hebben de wetenschappers er al meer antwoorden gevonden,’ zuchtte de alien ontgoocheld, stapte in zijn ruimtetuig en verdween. Sinds hij zich bewust was van zijn bestaan, had hij een vermoeden van háár bestaan. Dat kon ook niet anders want hij maakte haar van heel dichtbij mee. Zo dichtbij zelfs dat hij haar nog nooit had gezien. Diep vanbinnen had zij haar domicilie.
Bij de ingang kreeg iedereen een folder in zijn hand gedrukt. Mooie foto’s illustreerden het verhaal van de Frata’s die ooit in de grot hadden geleefd. Julian las de folder door terwijl hij in de rij wachtte. Op de tekeningen stonden de Frata’s afgebeeld zoals ze er volgens de overlevering uit hadden gezien. Het waren ranke, kale beestjes. Julian las dat ze klein waren van gestalte maar groots in hun gedachten. Het volkje had eeuwen geleden geleefd in de grot waar Julian voor stond. ‘Dames en heren, blijft u alstublieft bij de groep. Het is verboden om de wandschilderingen aan te raken. Ik wens u veel plezier tijdens onze tocht.’ De gids dreunde zijn verhaaltje op en verdween met grote passen de grot in. Voor hem was het werk, maar zijn volgers waren met vakantie en hadden alle tijd. Het gezelschap bestond uit kletsende dames, gillende kinderen, zoenende geliefden en een enkeling die geïnteresseerd was in het verhaal van de Frata’s, zoals Julian. De gids had geen oog voor zijn publiek en beende verder de summier verlichte grot in. Julian liep achteraan. De gids was onverstaanbaar en deed geen enkele moeite zijn verhaal op een leuke manier over te brengen, dus waarom zou Julian moeite doen het verhaal te volgen. In de folder, die hij vast had, stond hetzelfde verhaal. Hij las geboeid de folder en bleef af en toe onder een lamp staan om de tekst beter te kunnen lezen. De foto’s die erin stonden, waren van schilderingen op de rotswanden. Alleen de gids had een lampje bij zich en scheen hier en daar vluchtig over de tekeningen op de wand. Voordat Julian de tekening kon bekijken, liep de gids alweer verder. Julian stond even stil. Hij pakte zijn mobiele telefoon uit zijn broekzak en keek of er een lampje in zat, zodat hij zelf de tekeningen kon beschijnen. Met in zijn ene hand zijn telefoon en in de andere hand de folder stond Julian enorm te klungelen. In de verte hoorde hij het lawaai van de groep verdwijnen. Hij wist dat het verboden was om achter te blijven, maar vond het erg prettig verlost te zijn van het rumoer van de groep. Met één hand probeerde hij licht uit zijn telefoon te krijgen. In plaats van zijn telefoon hield hij de folder goed vast en glipte de telefoon uit zijn handen. Met een doffe klap viel die op de grond en verdween in het donker. Nu moest Julian toch opschieten om de groep nog in te halen. Hij deed nog een poging om naar de groep te roepen, maar die was inmiddels te ver weg. De grond was vochtig en zijn broek werd nat toen hij op zijn knieën met zijn handen over de grond tastte naar zijn telefoon. Een meter of drie bij hem vandaan ging het lichtje aan waar hij naar op zoek was. Net toen Julian erheen wilde lopen om de telefoon op te pakken, bewoog het lichtje naar hem toe. Julian bleef staan en luisterde naar een vreemd geluid. ‘Priet, priet.’ Tegelijk met het naderen van het lichtje werd het geluid harder. Het lichtje was hem nu zo dicht genaderd dat Julian de omgeving van het licht kon zien. Hij slaakte een gil want tot zijn stomme verbazing stonden er rond zijn telefoon drie wezentjes. ‘Priet, priet.’ Ze keken hem met schrandere oogjes aan. ‘Mijn hemel,’ riep Julian verschrikt. Hij stond te beven op zijn benen, maar tegelijkertijd was hij enorm nieuwsgierig. Hij bukte en in het schijnsel van het lichtje kon hij hen goed zien. ‘Frata’s?’ Zijn stem haperde van opwinding. ‘Priet, priet, prat, praat, praten, proberen.’ Het beestje keek met een schuin koppie naar Julian. ‘Is dit de taal die jij spreekt?’ Julian knikte. Hij was te verbaasd om iets terug te zeggen. ‘Jij bent Julian. Ik ben Kroet. Wij zijn hier om jou te halen.’ Het beestje sprong op Julians arm en haakte een van zijn kleverige klauwtjes in de haren op Julians arm. ‘Dat zijn Pruk en Lava.’ Hij wees met zijn andere klauwtje naar de twee Frata’s die nog bij de telefoon stonden. ‘Kom, we nemen je mee naar onze wereld.’ Julian die in eerste instantie dacht dat er een grap met hem werd uitgehaald, geloofde zijn ogen en oren niet. Pruk pakte de telefoon en rende ermee weg. ‘Hee, hier blijven!’ Ze lokten Julian mee. De drie Frata’s stopten pas met rennen toen ze bij een immens grote wandschildering stonden. Julian rende hijgend achter hen aan, maar toen hij bij de wandschildering aankwam waren Kroet, Pruk en Lava nergens te zien. Hij hoorde wel hun stemmetjes. Ze kwamen uit de muur. Julian bekeek de wandschildering en zag tot zijn verbijstering dat een van de figuren op de tekening een mobiele telefoon aan zijn oor hield. ‘Kom nou verder,’ hoorde hij en zag dat het figuurtje met de telefoon naar hem wenkte. Het was Pruk. Julian voelde met zijn hand aan de muur. De harde stenen wilden niet voor hem wijken. Pas toen hij de tekening goed bestudeerde, de individuele figuurtjes bekeek en zag wat ze aan het doen waren, werd zijn blik opgezogen door de muur. De stenen werden week en zijn hand verdween in blubberig zand. ‘Daar ben je dan,’ riep Kroet. ‘Eindelijk gaat onze wens in vervulling!’ Julian keek om zich heen. Hij stond in de wandschildering. Overal huppelden Frata’s totdat ze Julian zagen. Stokstijf bleven ze staan. Eén van de Frata’s maakte een buiging en de rest volgde hem. Ze zakten door hun pootjes en prevelden prietpraat. ‘Eindelijk is onze moeder weer in ons midden.’ De stem kwam van een Frata met een lange baard. Hij was al oud en zijn kale huid was gerimpeld. ‘Welkom jongen. We eren jou omdat je onze moeder terugbrengt. Eeuwen heb je haar voor ons bewaard totdat het gevaar geweken was en ze veilig terug kon keren.’ Julian begreep niets van dit alles en was doodsbang. Zijn hart klopte zo hard, alsof het uit zijn lijf wilde springen. Het zweet brak hem uit. De oude Frata kwam voor hem staan. ‘Julian, je weet niet wie je eigenlijk bent. Diep in jou woont onze, maar ook jouw moeder. In vroeger tijden waren wij in oorlog met de Korijsters. Zij wilden onze moeder gevangennemen en doden. Zonder haar bestonden wij slechts op de wandschilderingen en waren wij alleen een mooi verhaal voor de bezoekers van deze grot. Eeuwen hebben we veldslagen geleverd met de Korijsters om ons en onze moeder te redden. Terwijl er veel Frata’s sneuvelden tijdens die oorlogen heeft onze moeder jou gebaard en omkeerbaar gemaakt.’ Julian onderbrak de oude Frata. ‘Omkeerbaar gemaakt?’ De oude Frata vervolgde zijn verhaal. ‘Ze was alleen veilig als ze zichzelf kon verschuilen in een pasgeborene. Zij vormde de binnenkant van de baby en was onzichtbaar voor de buitenwereld. Zodra de Korijsters haar niet meer konden vinden, werd ze doodverklaard en hielden de oorlogen op. Echter, ze kon pas terugkeren als jij dezelfde eeuwenlange ontwikkeling had meegemaakt als zij. Je bent te vondeling gelegd en door vele generaties opgevoed en gevormd tot wie je nu bent. Je bent nu helemaal dezelfde persoon als onze moeder. Je bent één met haar en de tijd is rijp om haar te worden.’ Julian voelde de grond onder zijn voeten beven. Het zweet gutste langs zijn lichaam. Hij wilde wegrennen, maar zijn benen weigerden dienst. Hij voelde zijn massa samenvloeien in zijn hart. Zijn lichaam schokte zo hevig dat zijn hart uit zijn lichaam schoot. Hij ving het op en hield het stevig vast. Het klopte heftig en Julian had moeite om zijn hart niet te laten vallen. Hij omklemde het behoedzaam. Zowel zijn verleden als zijn toekomst hield hij in zijn handen. Het hart werd groter en groter totdat het te zwaar werd voor Julian. Het was nu net zo groot als hijzelf en hij werd naar binnen gezogen door een grote scheur die was ontstaan. Hij ging op in het binnenste van zichzelf. Het hart keerde van binnen naar buiten zodat de binnenkant van het hart de buitenkant werd. Het hart zat weer in een lichaam. Het lichaam van Julia. De Frata’s hadden al die tijd ademloos toegekeken. Bij het verschijnen van Julia bogen ze diep en murmelden onverstaanbare zinnen. Julia had een folder in haar handen waarin de geschiedenis van de Frata’s was te lezen. Langzaam kwam haar besef terug. Zij was de moeder der Frata’s. Zij was hun bestaan. De herinneringen aan de Frata’s deden die aan de mensen vervagen. ‘Lieve Frata’s, ik ben blij dat ik terug ben. Wij hebben het overleefd. Samen zullen we de toekomst tegemoet gaan.’ De groep liep richting uitgang. De laatste wandschildering was het mooist en werd tot het einde bewaard. De gids verlichtte de schildering met zijn lamp. Hij had al honderden keren de schildering gezien. Vreemd, het was hem nog nooit opgevallen dat de moeder der Frata’s stond afgebeeld op de tekening. Dit verhaal werd ingezonden voor de wedstrijd 'De wens'. 1.
Mijn paspoort lag op de zeebodem. Voer voor de vissen. Ik voelde mijn wangen nog gloeien maar mijn hartslag was al wat gedaald. De extase van een paar uur geleden ebde langzaam weg. Paspoort en retourticket op de bodem van de zee, geld voor nog een paar dagen en geen idee waar de ambassade was (deed er ook niet toe, ik ging nu toch niet terugkrabbelen?). Ondanks de hitte en een slapeloze nacht voelde ik me opmerkelijk fris. Ik ontbeet aan een kraampje en bestelde ook een ontbijt voor de kleine straatjongen die stilzwijgend naast mij was komen zitten. Razendsnel at hij zijn omelet. Het broodje propte hij in zijn broekzak voor later. Aan de overkant van de straat was het groene rolluik van Solidaridad nog neergelaten. Solidaridad, de enige onafhankelijke boekhandel in een stad met meer dan tien miljoen inwoners. De winkel was klein maar had een mooi aanbod. Ik vroeg me af of Adinda er ooit was geweest. Adinda. Nog geen week geleden had ik haar achtergelaten op een eiland, op een uurtje vliegen van hier. Eventjes, heel eventjes voelde ik me schuldig, maar dat gevoel ebde snel weg. De opzet van in het begin was om alleen te reizen, ik had haar niet gevraagd me achterna te komen. Vandaag ging ik niet naar Solidaridad. Ik had zin om te wandelen, om de reusachtige stad van zuid tot noord helemaal te doorkruisen. Op de vluchtheuvels van Roxas Boulevard, de grote weg langs de baai, hadden daklozen primitieve tentjes gemaakt met plastic en zwerfhout. Ze verkochten sigaretten en snoepjes per stuk. In Lunetapark, de groene long van de stad, joelden meutes uitgelaten schoolkinderen. De warmte prikte op mijn gezicht. Ik ging op een bankje zitten. In de schaduw van een standbeeld zongen een paar jongeren religieuze liederen. Charismatici. Een jongen kwam naar me toe: 'Dag meneer. Bent u eenzaam?' Ik schudde het hoofd. ‘Waar gaat u naartoe?’ ‘Ik rust gewoon wat uit.’ Hij knikte begrijpend. 'Uit welk stadsdeel kom je?' vroeg ik snel voor hij aan de gebruikelijke vragenreeks kon beginnen. 'Uit Tondo, meneer. Kent u Tondo? Smokey Mountain. Heel arm …’ ‘Ja, ik ken Tondo.’ Hij keek me verbaasd aan: ‘Bent u in Tondo geweest?’ Ik knikte. Er viel een ongemakkelijke stilte. ‘Nou, tot ziens dan maar, meneer,’ zei hij terwijl hij kort de schouders ophaalde. Hij draaide zich om en wandelde terug naar zijn groepje. 2. Langs het park liep een drukke verkeersader. Felgekleurde jeeps en bussen, auto’s en bromfietsen reden chaotisch door elkaar. Mijn hemd kleefde aan mijn rug. De uitlaatgassen prikten in mijn ogen en keel. Ik stopte een taxi. 'Naar Quiapo, Plaza Miranda.' Quiapo lag ten noorden van de Pasigrivier en vormde samen met Tondo, Binondo en Santa Cruz het volkse hart van de stad. De taxichauffeur rochelde. De airco stond op de hoogste stand. De koude lucht rook naar toiletverfrisser. Stapvoets reden we richting Pasig, de brede rivier die het noordelijk en zuidelijk deel van de stad van elkaar scheidde. Op de brug zat het verkeer muurvast. ‘Traffic. Traffic …’ foeterde de chauffeur. Ook de oevers van de rivier waren volgebouwd. Sommige krotwoningen steunden op palen. De riviergrond behoorde niemand toe en men was vrij in de modder en het slib te bouwen. Vrouwen zaten gehurkt kleren te wassen in teiltjes met bruin rivierwater. Naakte kinderen spartelden glimmend in de rivier. De streep voertuigen, toeterende insecten, bewoog zich traag voort. De chauffeurs toeterden niet omdat ze zo gehaast of gestresseerd waren, nee ze deden dit om het leven te vieren. Lawaai betekende leven. Morgen kon alles voorbij zijn. Eindelijk bereikten we de overkant van de brug. Hier werden de straatnaamborden omlijst door groene, metalen draken met lange kronkelende staarten. Dit was Chinatown. De drukste wijk van de stad. Mensen kookten en aten op straat, ze herstelden kleren en schoenen, van alles en nog wat werd versjouwd. Er werd gekocht en verkocht. Slappe, vuile bankbiljetten waarvan de waarde enkel nog aan de kleur kon worden afgelezen, wisselden per dag tientallen keer van hand. Om Kuifje en de Blauwe Lotus te beleven was je hier beter af dan in het hedendaagse China. Op een kruk zat een jongen geconcentreerd kunstgebitten te maken. Aan een gammel tafeltje ernaast typte een oude man officiële documenten. Wat verder sneed iemand stempels. Er leek geen lijn of richting in al deze activiteiten te zitten. Alles gebeurde tegelijkertijd. Het leven had geen doel, het was een bezig zijn. Als mens viel je samen met wat je deed. Welke activiteit kon mijn leven een doel geven? Wie was ik zonder paspoort? Geloofde ik echt dat ik op mijn veertigste nog een compleet nieuw leven kon beginnen? De airco in de taxi was uitgevallen. Al gauw parelde het zweet op mijn voorhoofd. Ik veegde mijn gezicht droog. Op mijn hemdsmouw bleef een zwarte streep achter. Aan een grote, witte kerk stapte ik uit. Voor de ingang verkochten gerimpelde vrouwen met ingevallen wangen kruidenmengsels in oude flessen rum. Remedies tegen al te hevige maandstonden, mengsels om te vermageren of te verdikken, drankjes om boze geesten of vampieren weg te jagen. In de koele kerk was het een drukte van jewelste. Mensen schoven op hun blote knieën langs het middenpad naar het altaar. Een lange rij stond tot buiten aan te schuiven om heel even een klein houten Christusbeeld in een zijkapel te aanschouwen en er een wens uit te spreken. Hier was religie do ut des: ik geef opdat Gij zult geven. Ik geef mijn aandacht, concentratie, devotie, vertrouwen en energie aan U, God, opdat ik mag winnen bij de hanengevechten, opdat mijn vaders cataract geen blindheid wordt, opdat het selectiebureau mijn zus kiest om in Londen als verpleegster te gaan werken. In de kerk geen lachende gezichten. Hier was men bloedserieus. Diepe fronsen tussen de wenkbrauwen, de knokkels van de samengeperste handen wit weggetrokken. Ik ging achter een groepje meisjes zitten. Mooie meisjes, die zichzelf met flinterdunne zakdoekjes koelte toewuifden. Terug buiten schitterde de zon wit aan de blauwgrijze hemel. Ik voelde de onweerstaanbare drang mijn haar te laten knippen. 3. ‘M. Toupet – French hairdresser’ stond in sierlijke, gele, halfvergane letters op het raam geschilderd. ‘Hellooo! Welcome to the house of Toupet,’ werd ik door een hese stem verwelkomd. Toupet droeg een smetteloos wit hemd met korte mouwen en een blauwe kniebroek van waaronder twee dunne, kuitloze benen kwamen piepen. Ik was de enige klant. ‘Ga zitten, mooie jongen.’ Hij wees naar een oude kappersstoel. De lederen bekleding vertoonde scheuren. ‘Warm hè?’ zuchtte hij en zette de ventilator wat dichter bij me. ‘Vertel eens, wat kan ik voor je doen?’ Ik beschreef hoe ik mijn haar wilde. Niet te kort, maar wel rond de oren. Met een verstuiver maakte hij mijn haar vochtig en begon te knippen. Op de schaar zaten roestvlekken. ‘Uit welk land kom je?’ vroeg hij. ‘Oh, Belgium!’ herhaalde hij giechelend mijn antwoord. ‘Jean-Claude Vandamme. Mooie man. Ben je ook acteur? Het zou kunnen … Je hebt ook zo’n mooie rechte neus. Niet zoals mijn neus,’ hij trok even een vies gezicht, ‘nee, geen platte neus.’ 'Ik ben priester,’ zei ik in een opwelling. Toupet schrok, knipte bijna in mijn oor. ‘Sorry,’ stamelde hij , ‘Een heilig man, ik wist niet dat er een heilig man in mijn kappersstoel zat. Ik …’ ‘Het geeft niet’, zei ik, ‘ik kan tegen een grapje.’ Toupet knikte en knipte nu stilzwijgend verder. In de spiegel zag ik hoe het zweet smalle, bruine kanaaltjes tekende op zijn met talkpoeder ingewreven gelaat. De deurbel rinkelde. ‘Dag Amalia,’ verwelkomde hij de jonge vrouw die binnenkwam. Ze droeg een mouwloos geel kleedje en was knap maar was niet het type schoonheid dat op straat door iedereen werd nagestaard. Nee, ze was eerder van het type dat mooier werd als je haar wat beter bekeek. ‘Ik kom om een afspraak te maken,’ zei ze. Toupet stopte even met knippen en wandelde naar het kleine bureau waarop zijn agenda lag. ‘Meneer is priester,’ wees hij naar mij, ‘een priester uit België.’ ‘België,’ herhaalde de vrouw, en dan tegen mij, ‘Bent u hier op missie?’ ‘Ja, ik ben net terug van een missie in Mindanao,’ verzon ik, ‘ik heb nu een paar weken vrij tot ik een nieuwe opdracht krijg.’ Ik stond er versteld van hoe goed het liegen me afging. De vrouw hoorde me zachtjes ja-knikkend aan. Ze vroeg iets in haar taal aan Toupet. Ze sprak vlug en hoewel ik een paar woorden herkende, kon ik niet opmaken waarover ze het had. Toupet haalde de schouders op. ‘In onze wijk is er een kleine kerk,’ richtte ze zich weer tot mij, ‘sinds een paar maanden is er geen dienst meer. Onze priester werd overgeplaatst en wij zijn nu genoodzaakt naar een kerk in een naburige wijk te gaan. Voor de oude mensen is dit niet makkelijk … zeker in deze hitte.’ We keken elkaar aan via de spiegel. ‘Mag ik u uitnodigen eens te komen kijken? Misschien kunt u er eens een mis opdragen?’ Ik wou op al haar vragen ‘nee’ antwoorden maar hoorde mezelf beloven dat ik de komende zondag het kerkje zou bezoeken, na eerst bij haar thuis te hebben gedineerd. ‘Ik hoop dat u van Filipijns eten houdt,’ zei ze glimlachend, terwijl ze haar adres op een papieren zakdoekje schreef. Een kwartier later stond ik gekortwiekt op straat. Ik bestudeerde mijn weerspiegeling in een uitstalraam. Toupet had het haar rond mijn oren en in mijn nek heel kort geknipt. Vooraan had hij een paar lange lokken quasi intact gelaten en in een kuif gekamd. Elvis. Papa Elvis. De eerste dag was voorbij. Ik leunde achterover, zuchtte voldaan en keek om me heen. Ik zag kleur, licht en donker, contrast. Ik noemde het licht dag en het donker nacht. Het was magisch. Hoe ik het gedaan had, geen idee. Ik deed het en dat was het belangrijkste. Zo was het altijd gegaan en zo zou het altijd zijn.
Het begin was gemaakt. Ik zou een volmaakt stukje aarde scheppen, een paradijs. Mijn broer en ik hadden een afspraak, ik was vast van plan mezelf eraan te houden. Wat hij deed, was zijn probleem. Voorlopig was hij daar en ik hier. We hadden inmiddels urenlange discussies over het creëren van een stukje hemel op aarde gevoerd en ik dacht het beter te weten dan hij. De tijd zou uitwijzen wie van ons beiden het bij het rechte eind had… De tweede dag creëerde ik de sterrenhemel. Nu kon ik ook in het donker zien. Toen de eerste dag ten einde liep, viel de duisternis in. Het werd zo donker dat het beangstigend was. En daar was het plan voor de volgende dag. Maar ik miste iets. Water, zeeën en oceanen. Diversiteit moest er zijn. En dus geschiedde. Nog altijd was ik niet tevreden. Ik schiep land en gewassen. Meer en meer kwam er vorm in het geheel, precies zoals het in mijn gedachten bestond. Er bestond geen tijd, slechts zijn in het moment met de dingen die me gelukkig maakten. Toch knaagde er iets van binnen. Mijn werk was nog niet ten einde. De volgende dag bedacht ik de maan, sterren, planeten, kometen, sterrenstelsels en nevels. Aangezien ik me in een oneindig universum bevond, kon ik best wat extra objecten creëren. Mijn geest was creatief genoeg voor al die grootsheid. Als ik achterover lag en naar de sterren keek, vervulde die aanblik me met een intens gevoel van tevredenheid, maar het was nog geen perfectie. Ik miste mijn broer. Daarom ging ik nog even door. Wezens moesten er komen die konden leven in het water en in de lucht. Daar waren de vissen en de vogels. Het was een genot om hun blijdschap en vreugde te zien, te mogen ervaren. Die verwondering in hun ogen, het was alsof ik door hen iedere keer opnieuw getuige was van het ontstaan van wat ik zelf geschapen had. Langzamerhand raakte ik vermoeid, mijn creatiekracht uitgeput. Wat kon ik nu nog bedenken? Was dit niet zoals perfectie eruit hoorde te zien? Ik liet alles op me inwerken, gunde het mezelf een paar uur niks te doen. Het leek erop dat mijn werk erop zat. In mijn achterhoofd speelde een gedachte, een idee. Ik wist niet of ik het aan zou durven. Het kon zomaar verkeerd uitpakken. Die nacht had ik een droom. Of misschien was het een blik in de toekomst. Ik zag hoe ik mijn evenbeeld, nee ons evenbeeld schiep. Hoe ik hen “mensen” noemde. Ik voorzag hen van een eigen wil, eigen persoonlijkheden en karaktertrekken. Er waren mannen en vrouwen. Samen konden ze kinderen maken en krijgen en zichzelf vermenigvuldigen. Een wonder, een godsgeschenk. Mijn cadeau. In het begin leek alles vredig en mooi. Men zorgde goed voor de aarde, de dieren, planten en de mens om zich heen. Alles verliep precies zoals ik me had voorgesteld. Ik was gelukkig en leunde tevreden achterover. Het leven was zwaar, eenvoudig, maar toch erg vervullend en waardevol. Evolutie zorgde ervoor dat de mens intelligenter werd, dingen bedacht en uitvond. Ze namen mijn rol als schepper over. Hoe meer kennis en kunde ze bezaten, hoe gretiger en arroganter ze werden. Tevreden en gelukkig zat er voor hen niet meer in. Ze probeerden elkaar de macht af te nemen. Uit naam van het geloof, het woord dat ik verkondigd had, veroorloofden ze zich geweld en oorlog. Ze namen en namen, in plaats van geven en delen. De wereld stond in brand, letterlijk. Alle natuurlijke bronnen raakten uitgeput, de eens zo mooie natuur met al zijn diversiteit ging kapot, diersoorten stierven uit, er was honger. Met al die ontwikkelingen waren ze verder van huis dan ze in het begin van hun bestaan ooit waren geweest. Mijn hart bloedde en huilde. Ik kon het niet langer aanzien. Met een opgedroogd tranenspoor op mijn gezicht werd ik die volgende ochtend heel vroeg wakker. Ik besefte dat het slechts een droom was. Een beeld van hoe de toekomst mogelijk zou kunnen zijn. Dit was niet wat ik had bedacht toen mijn plan in werking trad. Ik had een paradijs in gedachten, niet de smeulende as van een brandende wereld. ‘Broer, ik mis je.’ Een traan ontsnapte uit mijn ooghoek en het koude spoor liet kippenvel op mijn huid achter. Ik wist wat ik moest doen. Het kon niet anders. Liever had ik een andere uitkomst gezien. Een beeld van de toekomst dat rooskleurig was, dichter bij het idee dat ik voor ogen had. Misschien had ik ongelijk, misschien maakte ik een te snelle keuze. Gaf ik het geen kans. Wat nu als ik een rustdag zou inlassen en er nog een nachtje over zou slapen? Vandaag was echter geen rustdag, mijn plan was nog niet volbracht. Er waren vogels in de lucht, vissen in het water; tijd voor wezens op het land en zo ontstonden de landdieren. Nu was er balans. Land, zee, lucht. Licht en duisternis, dag en nacht. Alles leek in elkaar te passen. Behalve dat laatste element. Wellicht de belangrijkste nog ontbrekende schakel. Moe maar voldaan analyseerde ik mijn werk tot nu toe en kwam tot de conclusie dat het bijna goed was. Misschien was mijn angst van gisteren onterecht. Mijn conclusies te gehaast. In rust kwamen vaak de beste ideeën en konden de beste keuzes gemaakt worden. De angst zat er goed in, maakte dat ik irrationeel werd. Ik besloot mijn eigen raad op te volgen en er een nachtje over te slapen. Opnieuw werd ik in mijn dromen geteisterd door beelden van de toekomst. Ik kreeg dezelfde plaatjes te zien, heftiger, duisterder. Het versterkte mijn gevoel om niet de weg in te slaan die ik had willen inslaan. Niet het voordeel van de twijfel, maar bij twijfel niet doen. Ik was niet zo arrogant dat ik dacht alles te kunnen veranderen, gewoon omdat ik ík was. Juist niet. Juist omdat ik ík was, wilde ik het anders doen. Nee, moest ik het anders doen. Wat was het nut van de terugkerende toekomstvisioenen als ik er vervolgens niets mee deed? En dus, liet ik het bij dat wat ik tot nu toe geschapen had. Hoezeer ik ook verlangde naar menselijk gezelschap, naar mijn evenbeeld. Naar mijn stokpaardje. Ik moest het idee van het paradijs op aarde loslaten. Hoeveel pijn het ook deed. Ik kon niet anders. Niet als ik alles wat ik in de afgelopen dagen met zoveel liefde had gecreëerd naar de vernieling zou helpen. Ik liet het aardse achter me, nadat ik mezelf ervan had verzekerd dat alles goed was, en vond mijn weg terug naar waar ik vandaan was gekomen. De heimwee naar thuis was groot en ik kon niet wachten om over mijn mislukte avonturen te vertellen. Misschien zou mijn broer meer geluk hebben. ‘Kus me.’
‘Huh, wie roept daar?’ ‘Ik, hier beneden.’ Verbaasd volg ik het smaragdgroene water naar een bruine kikker die me uitdagend aankijkt. Een libelle raast schaterend voorbij. ‘Ja, ik ben echt, geloof me. Kus me maar.’ Mijn mondhoeken krullen in afkeer. ‘Maar... jij bent een kikker!’ ‘Denk je dat ik dat niet weet? Kus me nu gewoon!’ Aarzelend buig ik, kom weer recht. ‘Maar ik ben geen prins.’ ‘Oh djeezes, man! Geloof jij nog in sprookjes? Denk je dat ik een betoverde prinses ben misschien?’ ‘Euh, wat anders?’ ‘Een kikker met huidhonger! Of wat dacht je?’ Zodra mijn eerste haarlokken op de grond vallen, steekt ze van wal. ‘Ik hoorde dat Geert-Jan ook weer thuis is, maar ‘t lijkt niet zo best hoor,’ waarna haar verhaal naadloos overgaat in het volgende nieuwtje. ‘Zijn vrouw vertelde dat An en Freek ook uit elkaar gaan. Die ken je toch wel, hun dochter is ook pas gescheiden. Moeilijk voor An hoor en dan ook nog een zoon die blowt. Had jouw zus ook niet een zoon die uh...?’
Nog voor ze me de nek uitscheert, bedenk ik dat ik volgende keer naar een kapper met een stiltestoel wil. 24 Juni
Je boekt een nachtje Efteling Hotel en je krijgt een gratis hamster. Nou, dat is mij echt overkomen. Ik ben vorig jaar gescheiden en ik heb een nieuw huis gekocht. Mijn nieuwe huis is zo ingericht hoe ik het altijd al wilde. Ik heb een mooie sprookjestuin en mijn huis is heel erg kleurrijk. Ik hou van vrolijke kleuren, maar mijn ex houdt juist van sobere kleuren. Vrolijke kleuren vindt hij kinderachtig. Ik mis mijn oude grijze woning niet. Helaas mocht ik mijn hondje Violet niet houden, omdat in de papieren staat dat ze zijn eigendom is. Dus daarom ben ik heel blij met de hamster. Die vernoem ik naar mijn hond Violet. Is ze wel een zij of een hij? Nou ja, ik neem aan dat ze een zij is. Ik moet nog steeds bedenken hoe ik haar uit het hotel smokkel. Maar ik vertel eerst hoe ik mijn hamster Violet heb gevonden. Ik slaap in de Raveleijn suite. Dat is best wel een smalle suite, maar gelukkig slaap ik hier alleen. Ik heb mezelf getrakteerd op een nachtje Efteling Hotel, omdat de scheiding heel erg zwaar is geweest. Ik heb altijd in de Raveleijn suite willen slapen, want Raveleijn is mijn lievelingsboek. De Raveleijn suite bestaat uit twee kamers en een badkamer. In het kleine smalle halletje hangt een landkaart van Raveleijn en in de eerste kamer staat een tweepersoonsbed en een bureau waar de tv staat. Boven het tweepersoonsbed hangen schilderijen die met Raveleijn te maken hebben. Op een schilderij staat Graaf Olaf. Hij is helemaal in het zwart. Zijn kleren doen me aan een Spaanse soldaat denken. En er hangt een schilderij van de poort van Raveleijn. Het behang is erg mooi. Het is donkergroen en als je heel goed kijkt, dan zie je raven en paarden. En dan is er een klein gangetje waar de nepboekenkast staat en de badkamer. Op de badkamerdeur staan een man en een vrouw afgebeeld in middeleeuwse kledij. In de kast staan oude nepboeken. Al die nepboeken gaan over Raveleijn. Achter de kast is de tweede slaapkamer. Daar staat een stapelbed. Maar toen ik de kast wilde openmaken om de andere kamer te bewonderen, gebeurde er iets geks! Er zat een boek los en die trok ik per ongeluk eruit. Het was hol en wat denk je wat ik daar aantrof? Een kleine grijze hamster. Met zoutloze pindanootjes lokte ik Violet de hamster uit het boek. Ze zit nu in de inloopdouche. Het is een mooie licht blauw betegelde inloopdouche met glazen deuren. De rest van de badkamer is wit betegeld en er is natuurlijk ook een wc en een wasbak. Dus het wordt vandaag niet douchen. Ik heb wat zoutloze nootjes in de inloopdouche gelegd en mijn paarse glittersokken zodat ze erop kan slapen. Ik weet zeker dat Violet ze stuk knaagt. Wel zonde trouwens, want die staan zo mooi bij mijn paarse topje en halflange spijkerbroek die ik morgen aandoe. En bijna ben ik vergeten te vertellen over de nepboekenkast en over de tweede kamer! De kast is eigenlijk een deur. Zodra je die opendoet, licht de nepboekenkast op. Je hoort getwinkel en dan hoor je het deuntje van Raveleijn en het gehinnik van paarden en het gekras van raven. Wist je dat er van Raveleijn een tv-serie is en dat in de Efteling een parkshow is van Raveleijn? Och ja, ik zou nog over de andere kamer vertellen. Hij is rond en aan het plafond hangen ravenschedels. En op de grond ligt een rood, rond vloerkleed met daarop de vijf elementen van de ruiters afgebeeld. En er staat een houten kist, waarin verkleedkleren van Raveleijn liggen. En er liggen twee boeken van Raveleijn. Er staat een stickertje op beide boeken met de tekst dat je ze niet mag meenemen. Maar ik heb beide boeken al, dus er is geen reden waarom ik ze stiekem zou meenemen. En over stiekem meenemen gesproken, hoe neem ik morgen Violet mee naar huis? 25 Juni Bij thuiskomst heb ik Violet in de badkuip gezet en ben ik meteen naar de dierenwinkel gegaan om inkopen te doen. Ik heb de grootste hamsterkooi gekocht die ze te koop hadden. Het is een mooie paarse kooi met drie verdiepingen. Het is een plastic kooi want ik vind tralies voor een hamster te gevaarlijk. Hamsters kunnen met hun pootjes klem komen te zitten tussen de tralies. Aan de kooi zitten van die paarse buizen waar ze in kan lopen. Violet zit nu in haar nieuwe kooi en ze geniet van haar paarse loopwiel. Het was een heel gedoe geweest om haar stiekem uit het Efteling Hotel te smokkelen. Gelukkig ben ik een vrouw die altijd een handtas bij zich heeft. Ik heb al mijn spulletjes uit mijn handtas gehaald en daarin Violet verborgen. Ik was doodsbang dat ze zou gaan piepen, maar ze bleef gelukkig stil. Ik mocht eigenlijk nog gebruikmaken van de Efteling, maar dat ging natuurlijk niet vanwege Violet. Gelukkig heb ik een jaarabonnement. Dus ik kan heel het jaar naar de Efteling gaan. Op YouTube heb ik veel filmpjes gekeken hoe je voor een hamster moet zorgen. Ik ben heel erg blij dat Violet in mijn leven is gekomen. 26 Juni De hele nacht heb ik over hamsters gedroomd. Maar ik schrok me kapot toen ik mezelf in de spiegel zag. Tot mijn schrik ontdekte ik witte plukken in mijn lange, blonde haren. Ik ben pas 25 jaar en nu begin ik al wit te worden! Dus meteen naar het Kruidvat gegaan om haarverf te kopen. Ik heb voor rood gekozen, want dat is mijn lievelingskleur. De witte plukken heb ik rood geverfd. Ik vind mijn nieuwe look fantastisch. 27 Juni Ik zit samen met Violet in mijn achtertuin. Ik zit op mijn rode plastic stoel en zij zit in haar mooie grote paarse kooi, ze knabbelt aan de hamstersnoepjes die ik voor haar heb gekocht. Het is een warme zomernacht. Maar in mijn tuin staan lichtgevende paddenstoelen. Ik kijk naar mijn gekleurde rozen. Nu ik geen relatie meer heb kan ik mijn tuin inrichten hoe ik het maar wil. Hier en daar staan Efteling tuinbeelden. Ik heb maar drie Eftelingbeelden in mijn tuin staan en dat zijn: ezeltje strek je, het elfje van de Indische waterlelies en roodkapje. Ik heb altijd een Eftelingtuin willen hebben. Het lijkt wel alsof mijn voortanden langer zijn geworden. Ik begin op een hamster te lijken. Volgens mij ben ik te veel bezig met Violet. Ik moet er echt eventjes tussenuit. 28 Juni Ik dacht dat een dagje Efteling mij goed zou doen, maar ik heb me vergist. Toch heb ik me die dag prima vermaakt. En je raadt al waar ik ben geweest. Naar de Raveleijn show natuurlijk. Ik ben dol op dieren en de muziek van Raveleijn is prachtig. De paardenstunts waren fantastisch maar de raven waren weer eens eigenwijs. Ze deden gewoon hun eigen zin. Ze vlogen op het dak van het restaurant en wilden niet meer terugkomen. De show ging gewoon door, ook al waren de raven stik eigenwijs. Ik genoot van de ruiters en de paarden die stunts deden en van de grote nepdraak Draconicon die vuur spuwde. Op de achtergrond zag ik mensen verkleed als dorpelingen die probeerden de raven naar zich toe te lokken met stukjes kippenvlees. Na veel moeite lukte het. Ik vond het vandaag te warm om binnen attracties te doen, dus daarom heb ik uitgebreid het sprookjesbos gedaan. Bij het kasteel van Doornroosje zag ik bij de slapende soldaat een eekhoorntje op zijn schoot liggen. Geen nep eekhoorntje maar een echt eekhoorntje. Bij het kabouterdorp was het erg druk, want overal liepen er kinderen. Maar bij het pleintje van Langnek was het juist rustig. Daar heb ik op een terrasje gezeten en een ijsje gegeten. Normaal neem ik altijd chocoladesmaak, maar vandaag had ik ineens heel veel trek in noten. Dus ik heb ijs genomen met notensmaak en ik luisterde naar Langnek, die het verhaal vertelde over de zes dienaren. Bij het huisje van Roodkapje was het ook erg rustig en eindelijk heb ik het hele verhaal kunnen beluisteren. Altijd staan daar kinderen die veel kabaal maken, waardoor ik nooit rustig naar het verhaal kan luisteren. Maar bij het huisje van Gepetto was het wel superdruk. Gepetto is de vader van Pinokkio. Gepetto is zelf niet te zien in het huisje en Pinokkio ook niet. Maar je kan ze wel zien in de bek van de grote oranje vis. Jammer dat ik niet kon kijken in het huisje van Gepetto, want er stonden te veel kinderen ervoor. Dus ik heb even naar de grote vis gekeken en ik ben toen doorgelopen. Bij de Rode Schoentjes en bij de Trollenkoning stond helemaal niemand, maar bij de pratende papegaai zag ik een groep kinderen staan die gekke dingen zeiden tegen de papegaai. De papegaai praatte ze na en de kinderen lagen in een deuk. Ik ga niet opschrijven wat ze allemaal tegen de papegaai zeiden, want sommige woorden zijn erg ongepast. En bij de toren van Rapunzel was het ook erg rustig en ik zag de heks via de vlecht van Rapunzel naar boven klimmen. En bij de kleine zeemeermin zag ik twee vrouwen Pokémon Go spelen. Ik denk dat het een tweeling is, want ze hadden beide donkerblond haar en ze droegen allebei een T-shirt van Alice in Wonderland. Bij Draak Lichtgeraakt zag ik twee jongetjes in Raveleijn T-shirts die aan de schatkist zaten. Er was niemand bij het huisje van de zeven geitjes en ik kon op mijn gemak naar de zeven geitjes kijken. Onder het bed van moedergeit zat een katje verstopt en in de slaapkamer van de geitjes speelden muizen en eekhoorns met het speelgoed van de geitjes. De geitjes zaten gezellig ganzenbord te spelen en het kleinste geitje zat in de klok verstopt. En bij het snoephuisje van Hans en Grietje was er ook niemand. Eindelijk kon ik aan de poortklink zitten. Als je dat doet, dan komt uit het deurraampje het hoofd van de heks tevoorschijn. En bij de put van Vrouw Holle was er ook niemand. In de put is een diashow te zien over het gelijknamige sprookje. Daarna ben ik naar de wc gegaan. Maar toen ik uit de wc kwam en mijn handen waste, zag ik iets heel erg vreemds. Ik keek in de spiegel en ik schrok me rot! Mijn mooie blauwe ogen waren pikzwart! Hoe kan dat nou? Komt het soms omdat ik vermoeid ben? Ik was zo van slag dat ik de rest van het sprookjesbos oversloeg. Ik vond het wel gek dat niemand het zag van mijn ogen. Ik had geen zin meer en ben toen meteen terug naar huis gereden. Mijn ogen zijn nog steeds zwart, ik hoop dat mijn ogen morgen weer blauw zijn. 29 Juni Mijn ogen zijn nog steeds zwart. En ik ben nog iets schokkends te weten gekomen. Over mijn hele lichaam groeien hele kleine witte haartjes. En toen ik moest poepen, ontdekte ik nog iets bizars. Ik heb een klein puntig staartje. Wat is er toch met mij aan de hand? En dit is het einde van het dagboek. Hoe het echt is afgelopen (Verteld door de schrijfster van het dagboek) Ik ben dolgelukkig met mijn roodharige zeemeerman Sebastiaan. Vroeger was Sebastiaan een mens. Je wilt weten hoe dat precies zit? Nou, zoals je al doorhebt, begon ik langzaam in een hamster te veranderen. Op een dag werd ik wakker in een reuze bed. Dat bleek mijn eigen bed te zijn en naast mij lag Violet. ‘Hoi, ik zie dat je eindelijk wakker bent. Je hebt mij Violet genoemd, maar ik heet eigenlijk Sebastiaan en ik was vroeger een man.’ Ik word rood van schaamte, maar dat kon gelukkig Sebastiaan niet zien door mijn witte vacht met rode plukjes. Sebastiaan ging verder met zijn verhaal: ‘Toen ik vroeger een mens was zat ik bij een toneelgroepje, want ik wilde heel graag een beroemde toneelspeler worden. De regisseur had altijd kritiek op mij. Als iemand zijn tekst was vergeten, dan was het altijd mijn schuld. Ik moest alles in mijn eentje opruimen en ik moest langer blijven om de wc’s schoon te maken. Maar op een avond toen ik weer de wc’s moest schoonmaken kreeg ik zijn echte gedaante te zien. Hij werd woedend omdat ik een wasbak was vergeten schoon te maken en toen veranderde hij in een reptilian. Je vraagt je zeker af wat een reptilian is? Nou, dat is een reptielwezen dat zichzelf kan veranderen in een mens. Hij was zo boos dat hij niet doorhad dat hij in zijn ware gedaante was veranderd. Ik deed net alsof ik hem niet in zijn reptielgedaante zag. Wat kon hij tekeer gaan, zeg! De hele tijd had hij niks door en gelukkig kon ik heel goed acteren. Ik had me toen voorgenomen om niet meer terug te komen, maar hij belde me plat en stuurde me dreigbrieven met daarin wat er zou gebeuren als ik niet terugkwam. Ik zat diep in de put, want wie zou mijn verhaal geloven! Nou had ik een goede vriendin die een Wicca is en ze kwam een keer op visite en ze zag de dreigbrieven. Ze wilde weten wat er aan de hand was, maar ik wilde het haar niet vertellen. En toen vertelde ze dat zij zelf een reptilian was en dat zij niet kwaadaardig was, maar dat de meeste reptilians slecht waren. Haar medewicca’s kenden haar geheim niet. Toen durfde ik mijn verhaal te vertellen en ze zei: ‘Ik had al zo’n vermoeden en daarom vertelde ik expres aan je dat ik een reptilian ben. Als een slechte reptilian het op iemand gemunt heeft, dan laat hij zijn slachtoffer niet met rust. Zijn missie is volbracht wanneer hij zijn slachtoffer heeft gedood. Ik ben niet zomaar een reptilian, want ik kan toveren en dat komt omdat ik eeuwen geleden les heb gehad van een oude tovenaar. Wij reptilians kunnen heel erg oud worden. Ik verander je in een hamster en ik ga dit weekend naar het Efteling Hotel. Ik neem je mee naar de Raveleijn suite en daar laat ik je achter. Ik koop voer voor je zodat je niet van de honger om zou komen. Zodra een vrouw je vindt zal ze in een hamster veranderen en dan moet je haar kussen. Dan veranderen jullie in zeewezens en zijn jullie veilig.’ Nou, ik zit er niet mee dat ik nu een zeemeermin ben want het is altijd al mijn droomwens geweest om een zeemeermin te zijn. Dit verhaal werd ingezonden voor de wedstrijd 'De wens'. ‘Papier, steen en schaar, jullie zijn team één.’
‘Yes!’ roepen ze in koor. ‘Knijper, tang en hamer, jullie zijn team twee.’ Een high five gaat rond. ‘Dan blijven over: dameshak, fietsventiel en moerdop. Jullie zijn team drie.’ Ook daar zijn blije gezichten. ‘Goed, we beginnen. Jullie eerste opdracht is: sla als eerste een spijker in de muur.’ ‘Makkie!’ roept hamer, ‘die hebben we alvast binnen.’ ‘Onderschat míjn kracht niet,’ reageert steen. ‘Klaar? Af!’ En al snel… ‘De winnaar is… team drie! Dameshak heeft als eerste een spijker in de muur geslagen!’ ‘Hoe dan?’ ‘Gewoon, héél véél ervaring…’ antwoordt dameshak. Ik heb geslapen. Duizend jaar of meer. Mijn doel was een cluster dicht op elkaar gepakte gele sterren, gelegen aan een van de verste armen van de Melkweg. Die heb ik bereikt, hoewel de oversteek door voornamelijk lege ruimte in de afgelopen driehonderd jaar mijn systemen bijna uitgeput heeft.
De eerste zon die ik aandoe is een vrijwel exacte kopie van de Terraanse Sol en mijn chlorofyl begint bijna te zoemen van genoegen. Langzaam sta ik meer systemen toe te ontwaken en hun taken weer op zich te nemen. Het is als het uitrekken waarover mensen zo vaak spreken, een aanspreken van de spieren om daarna alert op de omgeving te kunnen reageren. Mijn romp bloeit weer op en de cellen beginnen zichzelf te repareren onder invloed van het voedzame zonlicht. De ruimte hier is goed voorzien van sporenelementen en water, meer heb ik niet nodig. Mijn embranen vouwen zich open tot een zeil van vele duizenden vierkante kilometers, genoeg om mijn relativistische snelheid snel te reduceren en tegelijk waterstof binnen te halen. De elektromagnetisch gevoelige webben speuren naar alle fenomenen die ik kan waarnemen. Dat zijn er veel. De databanken vertellen me dat de wetenschappers op de thuisplaneet vermoedden dat dit cluster zonnen, ooit LAP312 genoemd, een waar paradijs zou kunnen zijn met meerdere werelden per zon in de groene, leefbare zone. Hun krachtigste instrumenten bevestigden die theorie. Er werden zelfs tekenen van bewoning gezien. Sindsdien noemden ze LAP312 Paradies, een plek die bij uitstek geschikt leek om te koloniseren. Het radiospectrum kwettert met de boodschappen van de lokale bewoners. Sommige van die boodschappen lijken op digitale formaties, een eenvoudig algoritme om plaatjes te coderen. Ik vul de databanken met alle beeld en geluid die ik ontvang op mijn supergevoelige embranen. Al snel vorm ik een beeld van de beschavingen die in het Paradies-cluster ontstaan zijn. Ik vergelijk ze met de menselijke beschaving van de eeuwen voordat ik in deze richting vertrok. Er zijn parallellen en er zijn discrepanties. Tegen de tijd dat ik de eerste bewoonde wereld dicht genoeg genaderd ben om niet gezien te worden, maar toch mijn werk te kunnen doen, is mijn avatar gereed. *** ‘Je kunt je ogen nu wel open doen,’ klonk de bekende stem van Schip. ‘Ik vroeg me al af wanneer je het doorhad,’ zei Loki. Zijn stem klonk raar door de subvocale opname. Maar praten met een zuurstofplug in je mond werkt nu eenmaal niet, zeker als je in amnionvloeistof gedompeld bent. Door het troebele water zag hij boven zich de lampen en de organische panelen van Schip. Hij rekte zich uit, voelde dat zijn spieren sterk genoeg waren en langzaam drukte hij zich omhoog tot hij recht overeind zat. De eerste teug niet-mechanische lucht was bijzonder. Enerzijds bedacht hij dat het altijd bijzonder was, maar anderzijds wist hij dat dit lichaam voor het eerst zelfstandig ademde. ‘Hoe lang ben je onderweg geweest, Schip?’ vroeg Loki. Zijn stem klonk hem bekend in de oren, hoewel hij vrij zeker was dat het voor het eerst was dat hij deze stembanden gebruikte. ‘Ruim duizend jaar,’ zei Schip. ‘En nu heb je me weer nodig,’ constateerde hij. ‘De persona waarop je gebaseerd bent, lijkt toepasselijk voor de beschavingen waarmee we te maken hebben,’ zei Schip. ‘De aanpassingen aan je uiterlijk zijn voornamelijk cosmetisch. Probeer niet te bloeden, de inheemsen hebben paars bloed.’ ‘Wat kun je me nog meer vertellen?’ vroeg Loki. ‘De opdracht is ingebed in je geheugens,’ antwoordde Schip. Loki voelde meteen de instructies naar boven drijven in zijn geheugen. ‘Juist, het gebruikelijke. Vind de ontevredenen, infiltreer, leer en manipuleer. Dat kan ik wel.’ ‘Dat is altijd je primaire taak geweest,’ zei Schip. ‘Je persona heeft binnen die parameters altijd goed werk geleverd.’ ‘Dat beschouw ik als een compliment, Schip,’ zei Loki. Hij grijnsde en klom vervolgens uit de tank. Een eenvoudige douche en een droogcabine prepareerden hem voor de lokale kleding. ‘Fijne kleuren,’ zei Loki, ‘zijn ze allemaal zo?’ ‘Hun ogen zijn gevoeliger dan menselijke ogen, ze zien schakeringen en kleuren die mensen nooit zonder hulp zullen zien.’ Schip toonde enkele beelden van inheemsen met hun kleding. ‘Dit zijn recente beelden van de planeet die we nu naderen.’ ‘Prima. Wat weet je verder?’ vroeg Loki. ‘De planeet is twaalf generaties geleden gekoloniseerd. Bijna dertienhonderd jaar geleden,’ zei Schip. ‘Gemiddelde leeftijd van de inheemsen ligt op honderdvijftig tot honderdtachtig jaar, met uitschieters tot ver boven de tweehonderdvijftig.’ ‘Da’s flink voor humanoïden,’ zei Loki. ‘Natuurlijk of gemanipuleerd?’ ‘Het laatste,’ zei Schip. ‘Twintig generaties geleden werden ze niet veel ouder dan mensen.’ ‘Hoeveel werelden hebben ze gekoloniseerd?’ vroeg Loki. Schip toonde een diagram met daarop de vele planeten in het cluster en de verschillende kolonisatiegolven die hadden plaatsgevonden, tot bijna honderd planeten bewoond werden door de inheemsen. ‘De laatste golf was twaalf generaties geleden. Sindsdien zijn ze bezig geweest met wetenschappelijke ontwikkelingen op het gebied van biogenetica, computers, materiaalkunde en verschillende soorten fysica.’ ‘Klinkt als het paradijs,’ zei Loki. ‘Inderdaad,’ zei Schip. ‘Tijd voor jou om je werk te doen, slang.’ Loki grijnsde en nam vervolgens plaats in de tranctoel die hem in hoog tempo taal, geschiedenis en gebruiken van de inheemsen leerde. *** Het mini-scheepje was torpedovormig en had net genoeg ruimte om een mens –oncomfortabel– te transporteren. Loki was niet claustrofobisch aangelegd, maar zijn persona wilde controle over zijn omgeving kunnen uitoefenen en dat was in dit geval onmogelijk. Het irriteerde hem mateloos gedurende de zes uur durende vlucht van Schip naar de planeet. De inheemsen noemden hun wereld het equivalent van Thuis Zesennegentig, als indicatie dat dit de zesennegentigste planeet was die ze gekoloniseerd hadden. De landing was ruig, maar het scheepje leverde zijn vracht op de juiste plek en op het juiste tijdstip af. ‘Je lander zal zichzelf hier in de buurt verbergen, Loki,’ klonk de stem van Schip in de minuscule cabine. ‘De dichtstbijzijnde nederzetting is ongeveer een halve dagreis van hier in westelijke richting.’ ‘Fijn, alleen met mijn gedachten. Daar zat ik echt op te wachten,’ zei Loki droog. ‘Kon je me niet wat dichterbij laten landen?’ ‘Voer gewoon je opdracht uit,’ zei Schip. ‘Ja baas,’ zei Loki. Hij ontgrendelde de binnenhuls en het scheepje vouwde open zodat hij kon uitstappen. De lucht die hij inademde was dichter dan hij gewend was en vol van de geuren van een rijk begroeide wereld. Hij stond in een soort lang gras dat zachtjes wuifde in een briesje dat uit noordelijke richting kwam. De zon stond hoog aan de hemel. Schip had dit tijdstip gekozen zodat zo weinig mogelijk mensen een vuurspoor door de hemel zouden zien trekken. ‘Vooruit maar,’ zei Loki. Hij begon te lopen in de aangegeven richting. De dag was warm en de zon scheen ongenadig, maar Loki’s lichaam was voldoende aangepast om grote extremen te overleven. Tegen de avond naderde hij de nederzetting. Drie maantjes waren boven de horizon gerezen en verlichtten de lage, vierkante gebouwen. Vanaf de rand van een klein bos observeerde hij. De architectuur leek Loki niet heel spannend, vierkante blokkendozen met kleine raampjes, voornamelijk lage gebouwen met hier en daar wat hogere en het typische, efficiënte dambordpatroon van een planmatige aanleg. Warm licht straalde uit ramen en op straat liepen veel van de inheemsen of stonden in kleine groepjes met elkaar te praten. Een open plek aan de rand van de nederzetting was druk bezocht en er klonk melodieuze muziek. Voorzichtig begaf Loki zich naar de open plek. Hij ging in de buurt van een groepje bezoekers staan, goed geklede burgers, een enkeling met wat plukjes grijs van ouderdom op zijn hoofdvacht. Hij luisterde naar hun gesprek en ving op dat ze discussieerden over de muzikanten die hun spel ten gehore gaven. ‘Wat is uw mening over het gebruik van vibrato dissonanten, vreemdeling?’ vroeg een van de aanwezigen, een wat oudere man, ineens aan hem. Loki knipperde met zijn ogen, maar herstelde zich snel. ‘Hoewel muziek niet echt aan mij besteed is, vind ik deze toepassing interessant. De finesses echter snap ik niet, denk ik.’ Hij boog ceremonieel zoals Schip hem getoond had op een stukje onderschept bewegend beeld. ‘Ah, u bent een binnenwerelder,’ zei dezelfde man. ‘Eh, inderdaad,’ zei Loki. ‘Ik ben recent gearriveerd.’ ‘Oh, bent u een van de sprongzoekers?’ vroeg de man. Er leek een mate van ontzag uit zijn woorden te spreken. Loki dacht na. Onwetendheid veinzen was een optie. Hij kon het spel ook meespelen. Of er een andere draai aan geven. ‘Nee, ik ben toezichthouder. Ik help waar mogelijk.’ De man keek hem vreemd aan. Loki zag dat de anderen ook bedachtzaam naar hem keken. ‘Die functie ken ik niet,’ zei de man. Loki gaf het Paradiese equivalent van een glimlach. ‘Die is recent,’ zei hij. ‘Als de sprongzoekers te complex gaan denken is het mijn taak ze weer op het rechte pad te krijgen. Mijn geefnaam is overigens Loki.’ ‘Ah,’ zei de man. ‘De mijne is Shabbro.’ Hij wees op de man links naast hem. ‘Merrva.’ De man rechts naast hem was Noddrara en de vrouw in het gezelschap was Mallasana. ‘Aangenaam,’ zei Loki. ‘Mag ik ook vragen wat jullie zoal doen naast deze muziek bewonderen?’ ‘Ja hoor,’ zei Shabbro. ‘Wij zijn dit seizoen allemaal lid van de bureaucratie. Onze scores zijn niet hoog genoeg voor onderzoeks- of bestuursfuncties en onze leeftijd is te hoog voor fysieke functies, maar we doen wat we kunnen om onze medeburgers zo goed mogelijk van dienst te zijn.’ ‘En daar vertrouw ik geheel op,’ zei Loki. Hij herinnerde zich een aantal documenten van Schip die meldden dat het cluster zich deels als een meritocratie leek te hebben ingericht. De manier waarop dat gebeurde leek een geheel natuurlijk proces te zijn geweest. Nu hij erover nadacht, had hij in de recente geschiedenis weinig melding gezien van politieke of religieuze excessen, zaken die wel degelijk een rol speelden in het verleden, maar die nu uitgebannen leken. ‘Hebben jullie daarin overigens nog aspiraties?’ Shabbro bewoog zijn armen in een raar, kort patroon dat Loki interpreteerde als een ontkenning. ‘Ik heb wel aanleg voor wiskunde, maar ik vind het te saai voor woorden. En de kennis die ik leuk vind, astrofysica, die is te moeilijk voor me.’ Hij glimlachte berustend. ‘Dus ik doe mijn uitverkoren werk en draag bij aan de maatschappij.’ Noddrara voegde toe: ‘Ik zou wel iets met plantkunde en biogenetica willen doen, daar vinden momenteel de leukste ontdekkingen plaats.’ Ineens keek hij beteuterd. ‘Maar ik ben allergisch voor veel planten.’ Zijn gezicht klaarde weer op. ‘Ik hoop na wat studie dan toch iets met genetica te kunnen doen. Laboratoriumwerk betekent dat ik weinig met planten in aanraking kom, ook al zou ik dat het liefste doen.’ Loki constateerde dat de hele maatschappij inderdaad binnen een paar generaties was omgevormd van koloniserend en gemilitariseerd tot een meritocratisch georganiseerde, hoogefficiënte machine. Het stelde hem voor een probleem en hij wist dat hij een heel ander soort vragen moest stellen. Maar hij kon niet laten doorschemeren dat hij het systeem eigenlijk nauwelijks kende. ‘Wanneer hebben jullie voor het laatst getest?’ ‘Ik vier jaar geleden,’ zei Shabbro. ‘Mijn eerstvolgende test is over ongeveer een jaar. En natuurlijk zijn er de tussentijdse bepalingen, daarvan heb ik de laatste…,’ hij dacht even na, ‘veertig dagen geleden gehad.’ ‘Wat ik me afvraag, ik ben natuurlijk recent gearriveerd en deze planeet is een relatief recente aanwinst, hoe nemen jullie hier de test af?’ vroeg Loki. ‘Gewoon, via de computer,’ zei Shabbro. ‘Hoewel ik met enige schaamte moet toegeven dat we enkele jaren geleden de formulieren nog met de hand moesten invullen.’ ‘Toch handig dat de computer bepaalt wat we kunnen worden,’ zei Loki. ‘Inderdaad,’ zei Shabbro. ‘Voordat we beroepskeuze aan de computers overlieten, kon het wel chaotisch worden op de binnenwerelden. Gelukkig was er ruimte om te koloniseren.’ ‘Hmm, ja, maar die is nu wel op,’ zei Loki. ‘En ik zie nog niet zo snel hoe we hier weg komen.’ Shabbro lachte. ‘Daarom hebben we de sprongzoekers die jij op het rechte pad moet houden, Loki. Zodat we dat wel kunnen.’ ‘En dat zal ik ook doen, bedankt voor dit verhelderende gesprek, maar ik heb wat dringende zaken af te handelen.’ ‘En bedankt voor uw aanwezigheid, toezichthouder Loki.’ *** In de dagen die volgden ontdekte Loki hoe de maatschappij zich in enkele generaties organiseerde en zich een doel stelde: te ontsnappen uit de gevangenis van het eenzame cluster zonnen aan de rand van de Melkweg. Hij ontdekte ook dat de computers religie en extremisme hadden uitgebannen en de meeste vormen van competitie, aspiratie en ambitie kanaliseerden in de takken van wetenschap die dat het meeste nodig hadden, waardoor grote sprongen voorwaarts gemaakt konden worden. Alles duidde erop dat dit ras, deze mensachtigen, zich opmaakte voor de grote sprong over de duisternis heen, naar de rest van het universum. Maar Loki zou Loki niet zijn als hij niet de onderhuidse onvrede wist te duiden, die toch bij verschillende bevolkingsgroepen leefde. Met zijn gebruikelijke zorgvuldigheid bracht hij zoveel mogelijk van die onvrede op Thuis Zesennegentig in kaart. Hij regelde toegang tot de uitgebreide netwerken van de inheemsen en vond daar al snel andere dissidenten. Er was een voedingsbodem voor zijn specifieke soort vergif. *** Het torpedovormige scheepje met Loki aan boord arriveerde bij Schip, na een verblijf op de planeet van enkele weken. Met een zucht liet hij zich in de amnionvloeistof glijden terwijl elektroden en buizen zich een weg naar zijn ledematen en organen baanden. Het synchronisatieproces was bijzonder onaangenaam en hij was blij weer los te kunnen koppelen van de tank. Hij spoelde zich af, kleedde zich weer aan en bekeek de drie dozijn tanks naast de zijne, die gevuld waren met bijna complete lichamen. ‘Hoe lang nog, Schip?’ vroeg hij. ‘Een paar dagen, Loki,’ antwoordde Schip. ‘Het is bijna een zonde, wat we deze mensen aandoen,’ zei Loki. Schip maakte een geluid als een zucht, hoewel het geen organen had die zo functioneerden. ‘Normaal ben je meer zwart-wit, Loki. Wij tegen zij, weet je nog?’ ‘Natuurlijk. Ik vroeg me alleen af of er niet een andere manier is.’ ‘Dit is de manier die we kennen, die altijd gewerkt heeft.’ ‘Op welke termijn kun je het pantheon klaar hebben?’ vroeg Loki. ‘De Loki’s zijn over een paar dagen klaar. De Odins over drie weken. Thor weer drie weken later. De overige kunnen op afroep worden geleverd.’ ‘Mooi,’ zei Loki. ‘Kunnen we onze technologie afdoende op magie laten lijken?’ ‘Jawel, we liggen nog honderden jaren voor en er zijn ontdekkingen die ze nog niet gedaan hebben, hoewel dit ras een onwaarschijnlijke inhaalrace doet.’ ‘Dan moeten we binnen twee tot drie jaar de eerste religieuze oorlogen kunnen laten plaatsvinden. Secessie, dictators, demagogen en alle uitwassen waarmee de mensheid ooit te maken heeft gehad.’ Loki snoof. ‘Volgens mij kan onze eigen soort hier nog iets van leren.’ Schip zweeg een tiental seconden en zei toen: ‘Er is nog wat informatie die je nodig zult hebben, Loki. Neem nog even plaats in de tranctoel.’ ‘Prima,’ zei Loki en hij nam plaats. Schip bracht hem in een milde, hypnotische trance en begon zorgvuldig zijn emoties met betrekking tot de soort te schrappen en waar nodig te veranderen. Schip begreep Loki’s reactie, de avatar was tenslotte, hoewel meer dan menselijk, toch gewoon menselijk. Dezelfde wijzigingen die Schip in deze Loki aanbracht, werden ook op de buffers toegepast die naar de andere Loki’s werden gerepliceerd. Schip was doelgericht, veel meer nog dan de Loki’s. Loyaliteit aan de bouwers doordrong elke regel code van Schips persoonlijkheid. *** Vandaag was een goede dag. De eerste veertig Loki’s zijn vertrokken naar de diverse werelden in de buurt. Ze zullen daar beginnen met hun hoofdtaak, de mensen religie bij te brengen. De Odins breng ik over enkele weken in het spel, als tegenwicht voor de Loki’s, zodat de mensen dat voorbeeld kunnen overnemen. Voor ze in de gaten hebben wat er gebeurt, zijn ze in hun eerste religieuze conflicten verzeild geraakt. De scenario’s die we kunnen volgen, gebaseerd op de Aardse geschiedenis, zijn legio en de uiteindelijke uitkomst staat eigenlijk al bij voorbaat vast. De Terraanse mens duldt geen concurrentie, ongeacht hoe vriendelijk en vol van goede bedoelingen. Dus tegen de tijd dat eventuele kolonisatieschepen hier aankomen, zullen deze stelsels ondergedompeld zijn in hun eigen, duistere middeleeuwen. Dat is mijn taak. De computers die ik gepeild heb in Paradies zijn individueel niet bijster slim, maar de gekoppelde netwerken over de werelden heen vormen een zeer complex, maar niet heel snel, neuraal netwerk. Na verloop van tijd zal het zich kunnen ontwikkelen tot een kunstmatige intelligentie zoals ik, maar groter, krachtiger en duizend maal complexer, op zijn eigen manier een goedwillende God voor de onderdanen in het cluster. Die tijd zal het echter niet krijgen… Want ik ben Schip, de beëindiger van beschavingen, de voorbereider voor de komst van de mens. Ik zal niet falen. ‘Zielen te koop, twee voor de prijs van één.’
‘Euh, excuseer, maar zei u dat u zielen verkocht?’ ‘Ja, absoluut. Twee voor de prijs van één.’ ‘Maar … waar haalt u die? Een ziel is toch niet te koop?’ Een bulderende lach duwt me omver. Grote ogen boren zich uitdagend in mij. ‘Meneer is naïef zeker? Keek u al eens rondom u?’ Lachend wijst hij naar het majestueuze gebouw aan de overkant van het plein. ‘Was u ooit al eens in het parlement?’ ‘Euh, nee.’ ‘Dacht ik al. Doen, zeker doen.’ Hoofdschuddend keert hij zich om. ‘Zielen te koop. Twee …’ Ik kom mijn atelier in en mijn beste penseel is er al hard aan het werk. Hij - ik neem tenminste aan dat hij een ‘hij’ is, maar tegenwoordig weet je dat nooit zeker - legt de laatste hand aan een gedetailleerd naaktportret van mijn vrouw.
Even ben ik goed pissig. Let wel, ik heb echt heel veel te danken aan mijn penseel, sommige van mijn bekendste schilderijen zijn in feite geheel zelfstandig door hem gemaakt, maar van mijn vrouw moet hij afblijven. Enfin, ik had al een tijdje zo mijn vermoedens. Maar kan je zoiets een succesvol penseel nu eigenlijk wel kwalijk nemen? Ik duw hem koppie-onder in een jampotje terpentijn en zet zuchtend mijn handtekening op het nog natte doek. Ik wil god worden.
Dat was steevast mijn antwoord, toen de docenten op de Cathman jongenskostschool mij vroegen hoe ik de toekomst voor me zag. In mijn vroege schooljaren lachten ze me erom uit, later spraken ze me vermanend toe en weer later uitten ze hun ongenoegen met pijnlijke tikken, die mijn wangen lieten aanvoelen alsof ze met een laagje gloeiende sintels waren bedekt. Ik leerde toen al, dat datgene wat mij het dichtst bij mijn wens zou brengen het lichamelijk welzijn zou zijn – of, beter gezegd: het ontbreken ervan. De studie geneeskunde was daarom een logische keuze, evenals mijn eropvolgende specialisatie op het gebied van de geestelijke gezondheid, en een opleiding tandheelkunde, die ik overigens nooit heb afgemaakt. En zie hier mijn domein: dit magnifieke landhuis, in het groene, zacht glooiende Gloucestershire. Al vele jaren huisvest mijn psychiatrische kliniek de schepsels uit de gegoede families, die reeds bij geboorte, of door een ongelukkige draai van het leven, het verstand zijn verloren. Maar het is ook een toevluchtsoord voor uitgestotenen, voor hen die de maatschappij liever niet ziet, voor de daklozen en de onaangepasten. God maakt geen onderscheid. Het instituut staat in de wijde omgeving als zeer goed bekend en de bewoners ervan maken zonder uitzondering een verzorgde en uiterst vredige indruk. Uiteraard, zou ik bijna willen zeggen, want hier vinden ze rust, reinheid en regelmaat – en vormen ze de basis van mijn levenswens. De opname van nieuwe patiënten verloopt volgens een vaststaand schema. Hun verblijf begint in de kelders, buiten gehoorafstand van eventuele bezoekers. Meteen die eerste dag ondergaan ze een ingreep in hun eerste grote kies rechtsonder, de 4-6. Deze ingreep verricht ik persoonlijk. De kies wordt uitgeboord – al is dat dikwijls niet eens meer nodig, gezien de voormalige, erbarmelijke leefomstandigheden van sommigen – en volgestort met amalgaam, een mengsel van zilver, tin en kwik. Het geheel wordt afgesloten met een miniem laagje aluminiumfolie, dat rondom de kies wordt bevestigd. De natuurkundigen onder ons zullen zich direct realiseren dat een dergelijke constructie een zekere elektrische spanning oplevert. Niet veel, o nee. Het is geenszins mijn bedoeling om iemand de dood in te jagen. Dat zou al te barbaars zijn. Nee, ik spreek over een spanning van misschien een halve volt, voldoende om de onderliggende zenuw in een continue staat van overprikkeling te brengen. De eerste dagen brengen deze patiënten door in een ondraaglijke pijn. Vanzelfsprekend is het risico op suïcidale neigingen in deze periode het grootst. Gelukkig beschikt mijn instelling over personeel dat zeer alert is en adequaat kan reageren. Patiënten die hun hersenpan tegen de muur van hun kamer te barsten trachten te slaan, worden onderschept en vastgebonden. Lichamen van de doden worden op discrete wijze afgevoerd. Degenen die deze weken succesvol doorstaan, gaan geleidelijk over in een toestand van algehele lusteloosheid. Zij lijken hun nieuwe omstandigheden te hebben geaccepteerd, al is er van communicatie in dit stadium vrijwel geen sprake meer. Ze worden overgebracht naar de westelijke vleugel van het gebouw, waar ze de beschikking krijgen over een kamer, die van alle comfort is voorzien. Eten is uiteraard lastig. De maaltijden bestaan uit vloeibaar of vermalen voedsel. Naast het nuttigen van babyhapjes slijten zij hun dagen in een stoel voor het raam, apathisch voor zich uit starend, of slapend. Ook hier komt het nog geregeld voor dat een patiënt de tegenwoordigheid van geest krijgt en probeert om uit te breken of zich van het leven te beroven. Wanneer er op dat moment juist bezoekers van buitenaf zijn, kan dat tamelijk gênante situaties opleveren. Tegelijkertijd illustreert een dergelijke gebeurtenis de bittere noodzaak van een kliniek als de mijne. Niemand zal het deze patiënten kwalijk nemen dat ze hun uitzichtloze situatie proberen te beëindigen. Integendeel, zij vormen mijn ideale materiaal. Want ik ben God. Ik heb hen gemaakt tot wie ze zijn. Ik ben de man met het middel waar het in hun nieuwe bestaan om draait: de injectiespuit met de zoete anesthesie. Ampullen met een vloeistof, die er even doorzichtig als onbelangrijk uitziet, maar die voor hen de algehele, langverwachte verlossing inhoudt. Een doorgang naar een wereld waarin meer te ontdekken is, dan alleen het lijden dat deze wezens beetje bij beetje ontmenselijkt. Verdoving van de pijn. Voor een uurtje. Of eventueel meer. Dat is afhankelijk van wat ze mij bieden. Ze kennen de waarheid. Geen enkeling uitgezonderd. O, die brandende gloed in hun ogen, wanneer ik de gemeenschappelijke huiskamer binnentreed! Onder invloed van de geest is een lichaam tot veel in staat, maar andersom is minstens zo indrukwekkend. Met hun laatste energie klampen ze me aan, haken hun vingers in mijn witte jas en proberen zich met hun volle gewicht onder mijn aandacht te brengen. Biddend blijven ze liggen, hun ingevallen gezichten naar mij opgeheven, en ik beantwoord de blikken van afschuw en verheerlijking met een greep in mijn jaszak. De ophef die uitbreekt door die suggestie, gaat alle voorstellingsvermogen te boven. Maar ik kies nooit willekeurig, altijd zorgvuldig. God weet wat Hij doet. Hij scheidt het kaf van het koren en handelt al naargelang Zijn behoeften. Schepsels van het mannelijke geslacht staan garant voor rijkdom en macht. Zij van het vrouwelijke voor herhaaldelijke, vleselijke geneugten, vaak nog met de injectiespuit in hun kaak. Dan is hun wereld een korte tijd goed. Leefbaar. Pijnloos. Tot ze opnieuw vervallen in hun oude toestand van lijden en ze alleen maar kunnen hopen dat hun offer naar tevredenheid is aanvaard. Onnodig om te stellen dat ik geniet van dit proces, dat zich keer op keer herhaalt, en dat mijn leven op een buitengewone manier aanvult. Wat het me lichamelijk voor plezierigs oplevert, tja, dat spreekt voor zich. De geldelijke offers bekostigen mijn bestaan, het onderhoud van het pand, de omliggende tuinen en het salaris van mijn personeel. Zij die ooit van straat zijn geplukt en bij wie het proces van mentale afsterving onomkeerbaar is geworden, vormen een andere bron van inkomsten. Eens in de zoveel tijd organiseer ik namelijk bijeenkomsten voor collegae, die zich willen bekwamen in allerlei vormen van geneeskunde en het ontdekken van het menselijk lichaam. En wat onderwijst beter dan praktijklessen waarbij een model aanwezig is en waarbij alles proefondervindelijk kan worden uitgeplozen? Ook deze lessen spelen zich af in de keldergewelven van dit landhuis. De akoestiek is daar – Ach, die duivelse akoestiek! Je hoort het personeel met hun rammelende trolleys al van verre aankomen. Vierentwintig stappen telt de afstand van de ingang tot aan mijn cel. Vierentwintig ritmisch tikkende, dagelijks terugkerende stappen. Wat is dat? Nee zeg, God wil geen valium, God wil een maaltijd! Ik verga van de honger. Wordt het stilaan niet eens tijd dat jullie me uit deze dwangbuis bevrijden? Dit verhaal werd ingezonden voor de wedstrijd 'De wens'. hij geloofde niet bij leven
ook nu, in aanzien van eigen dood blijft hij volhardend ‘dood is dood, ma’ zegt hij ‘ik zal toch voor je bidden’ zegt ze ‘God is barmhartig’ zegt ze ‘hou me liever vast, ma’ ze omarmt haar zoon fluistert psalmen hij laat het laat haar haar afscheid ‘ik ben er klaar voor’ zegt hij ‘de thiopental deed meteen zijn werk’ zegt de dokter maar geen zwart geen eindigheid hij is er nog steeds hij wacht op het licht iets zijn moeder huilt ‘je bent nu bij God’ zegt ze hij voelt hoe ze hem kust ‘hij is nu bij God’ zegt ze tegen de dokter hij ruikt het laken over zijn gezicht Afrika, ik was er niet voor de eerste keer. Beroepshalve natuurlijk, zoals gewoonlijk, maar voor mij voelde het altijd als een vorm van vakantie. Als je van je hobby je beroep kan maken, is dit een niet te onderschatten luxe: werk dat je heel graag doet en dat nooit verveelt …
De rijkdom aan verschillende soorten dieren op dit continent verhoogde bij natuurkundigen, biologen en wetenschappers het ritme van hun hartslag, alleen al door erover te spreken. De natuur was dan ook ongelooflijk gevarieerd en rijk aan diverse soorten. Het betrof hier niet alleen zoogdieren, reptielen en vogels, maar ook wat in de lucht en op of onder water leefde. Ik stel mezelf even voor: ik ben Andy, zoöloog en voornamelijk gespecialiseerd in amfibieën. Om die reden had ik deze keer mijn kampplaats opgeslagen in het Krugerpark, Zuid-Afrika, op een kleine afstand van de Sable River en een natuurlijk gevormd zoetwatermeer. Op die plaats was er door een collega een nieuwe amfibie ontdekt, een grote salamandersoort die zich camoufleerde door zijn huidskleur te veranderen. Deze eigenschap was tot nu toe alleen bekend bij kameleons, bepaalde inktvissen en agamen – een soort hagedissen. Na de beschrijving en het noodzakelijke wetenschappelijke artikel, interesseerde het me enorm en had ik van de universiteit voldoende budget losgeweekt om een expeditie te organiseren. Hier kon ik rustig de gedragingen, leefgewoontes en natuurlijke vijanden van die specifieke dieren bestuderen, foto’s nemen en aantekeningen maken. Het groepje dat ik had samengesteld bestond uit ploegbaas Jabulani, een grote robuuste kerel met brede schouders en een massieve gestalte die de ruimte domineerde, twee helpers die geen Engels spraken en een kampkok. Mijn vrouw Katrina assisteerde me, zoals ze al zo vaak had gedaan. Met drie terreinwagens en een grote aanhangwagen konden we iedereen, inclusief het materiaal, ter plaatse brengen. Om de veiligheid te garanderen, hield een gewapende jachtopziener alles in de gaten. Thabo was een man van weinig woorden, maar hij kweet zich uitstekend van zijn taak en zijn geweer hing altijd over zijn schouder. Vanaf de eerste dag in het kampement liet de corpulente Jabulani zijn slechtste kant zien. In de veronderstelling dat hij ongenaakbaar was, schuwde hij het geweld niet. Altijd droeg hij een zweep aan zijn riem, die hij op willekeurige momenten gebruikte om zijn woorden kracht bij te zetten. Hij was arrogant en opvliegend, een echte bruut. Hij beschouwde zichzelf als de leider van de ploeg en gedroeg zich als een meedogenloze tiran, wat resulteerde in een negatieve sfeer. Door grijnzend schunnige opmerkingen over Katrina te maken, daagde hij me voortdurend uit. Het werd al snel duidelijk dat ik hem verkeerd had ingeschat. Maar laat ik het volledige verhaal vertellen. Het begon de derde dag van onze wetenschappelijke expeditie. We hadden eindelijk de eerste Salamandra camouflagensis in onze netten gekregen, een volwassen exemplaar van ongeveer vijftien centimeter groot. De helpers, Sipho en Lungelo, hadden exact gedaan wat van hen werd gevraagd, alhoewel ze alleen de Bantoetaal machtig waren. Maar de twee guitige kerels interpreteerden onze handgebaren goed en deden hun werk efficiënt. Euforisch keerden we terug van het meer nabij de Sable River: de twee helpers, Katrina en ikzelf. In het kamp kon ik dit fascinerende dier gadeslaan in een soort aquarium dat ik speciaal voor deze gelegenheid had gemaakt. Als we er nog enkele konden vangen, zou ik zelfs hun gedragingen in groep kunnen bestuderen. Bij aankomst in het kamp werden we verrast door een ongewone situatie. Er was duidelijk iets gebeurd. Siya, de kampkok, lag half bewusteloos op de grond en kreunde. Door de gescheurde kleren heen waren talloze rode striemen op zijn donkerbruine lichaam zichtbaar. Zijn armen en benen waren er het ergst aan toe. De zwijgzame Thabo, vermoedelijk net terug van een patrouille in de ruime omgeving, had de EHBO-koffer uit de grote tent gehaald en was net begonnen met de verzorging van Siya. Aan de zijkant, op een vouwstoel, zat een grijnslachende ploegbaas rustig het tafereel gade te slaan. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ik geërgerd. Thabo keek op, zijn ogen flitsten kort in de richting van Jabulani voordat hij hoofdschuddend zijn blik op mij richtte. Vervolgens hervatte hij zijn verzorgende werkzaamheden. ‘Ik weet het niet, boss,’ zei Jabulani. Terwijl hij rechtstond, speelde een subtiele glimlach om zijn lippen. ‘Ik denk dat hij door een wild dier werd aangevallen, terwijl ik even niet keek.’ ‘Een dier dat hem bloederige striemen onder zijn gescheurde broek en hemd bezorgt?’ ‘Misschien een volslagen onbekend dier, boss?’ De ploegbaas lachte luid. ‘Misschien kun je wel een nieuwe ontdekking op je naam schrijven …’ ‘Ik geloof je niet, Jabulani. Alle mensen dienen met respect te worden behandeld. Nog één voorval, en je bent ontslagen.’ De Jabulani’s glimlach verdween, zijn ogen verhardden zich en zijn gezicht werd een masker van haat. Terwijl hij me bleef aankijken, kwam hij dichterbij tot zijn massief lichaam amper tien centimeter van me verwijderd was. De ploegbaas sprak langzaam: ‘Het was een dier. Vraag het aan onze kermende kok. Hij zal exact hetzelfde zeggen. Ik heb hem zelfs gered, oké?’ Geïmponeerd door zijn gestalte zei ik niets, maar staarde hem gewoon aan. Ik was echter niet van plan om hem zomaar over me heen te laten lopen. Arrogant wachtte Jabulani een tel en kwam nog iets dichter, tot onze neuzen elkaar bijna raakten en ik zijn vette adem kon ruiken. ‘Oké … boss?’ voegde hij er nadrukkelijk aan toe. ‘Je hebt me gehoord,’ zei ik kordaat. In werkelijkheid liep de bagger uit mijn broek. De man had niet alleen een gemene en dominante persoonlijkheid, hij had ook het grote en brede postuur van een gorilla. Ik had de indruk dat hij extreem gevaarlijk uit de hoek kon komen. Zijn volgende reactie gaf me gelijk. ‘Speel niet met vuur … boss! In de jungle gebeuren wel meer ongelukjes.’ Het was een regelrechte bedreiging aan mijn adres. De voorman staarde me aan en ik staarde onverschrokken terug, een machtsspelletje dat ik normaal toepas bij dominante honden. Tonen wie de baas is. Toen Jabulani zijn blik afwendde, had ik gewonnen, maar ik wist dat hij het niet hierbij zou laten. Ik draaide me op mijn hielen om, zag het verschrikte gezicht van Katrina en knikte haar bemoedigend toe. De twee helpers hadden hun hielen gelicht en waren nergens te bespeuren. Ik stapte prompt naar Thabo en Siya. ‘Vertel me wat er gebeurd is,’ beval ik de kampkok. De man keek met angstige ogen naar Jabulani, die vanuit de vouwstoel het volledige schouwspel observeerde. ‘Het was een dier,’ zei hij dan. ‘Ben je daar zeker van? Welk dier was dat dan?’ ‘Ik weet het niet, boss.’ Hij keek weer naar de ploegbaas. ‘Het ging allemaal zo vlug.’ ‘Ik geloof je niet. Wat is er echt gebeurd?’ ‘Het is waar, boss. Dankzij Jabulani, die op het juiste moment verscheen, heb ik het overleefd. Hij kon de verschrikking wegjagen. Hij heeft me gered.’ ‘Ik ken maar één dier dat een mens op die manier toetakelt,’ prevelde Thabo. Over zijn schouder keek hij naar Jabulani. ‘Het dier loopt rechtop.’ Ik volgde zijn blik tot mijn ogen die van de ploegbaas ontmoetten. Ik ontwaarde een hatend gezicht die iedereen met een dodelijke nauwkeurigheid kon neerbliksemen. Het werk waarvoor we hier waren, had momenteel prioriteit. In een poging om mijn gedachten te verzetten, liet ik de groen gekleurde nieuwe ontdekking los in zijn tijdelijke habitat, waar deze met een flitsende snelheid de koelere beschutting van een grote kei opzocht. Een seconde later nam het dier de groengrijze kleur van het gesteente aan en bleef onbeweeglijk zitten. Je kon de salamander alleen zien als je wist dat hij er was. ‘Zag je dat?’ riep ik triomfantelijk. ‘Ongelooflijk! Ze zijn zo snel als water en kunnen in een oogwenk van kleur veranderen.’ Katrina antwoordde niet. Ik vermoedde dat haar gedachten bij de onfortuinlijke kok en de brutale voorman zaten. Haar ogen dwaalden door de onderzoekstent, alsof ze er zich van wilde vergewissen dat we alleen waren in de ruimte. ‘Wat denk je ervan?’ vroeg ze. ‘Ik neem aan dat je de situatie met Jabulani bedoelt.’ ‘Ik ben bang van hem, Andy. Heb je gezien hoe hij naar ons keek? En vooral naar jou.’ ‘Ja. Het was een vergissing om hem aan boord te nemen. Wat moeten we doen, denk je?’ Ik vroeg het haar omdat ik de beslissing al had genomen, maar ik wilde een bevestiging uit haar mond horen. Het zou me overtuigen dat ik het juiste deed. Mijn vrouw fronste en haar ogen schitterden assertief. ‘Als ik het hoofd van deze expeditie was, zou ik zijn ontslag als de enige juiste beslissing beschouwen.’ Hoewel de opmerking terecht was, voelde het meer als een bevel, en ik interpreteerde het ook op die manier. ‘Jabulani’s optreden is onaanvaardbaar,’ vervolgde ze. ‘Het was niet de eerste keer en het zal niet de laatste keer zijn. Straks slaat hij iemand half kreupel, en wat dan? Hij moet weg.’ Ik opende het toegangspaneel van de tent en stak mijn hoofd naar buiten. Nadat ik even rondgekeken had, zag ik op korte afstand de persoon die ik zocht. ‘Thabo, kun je even komen?’ De opziener, gekleed in zijn militaire camouflagepak en zwarte legerbottines, keek op. Zoals gebruikelijk hing zijn wapen aan een riem over zijn schouder. Hij wierp een blik op de voorman in de vouwstoel, die nog steeds een lang gezicht trok, en wandelde rustig naar me toe. Hij kwam de tent binnen en bleef staan. ‘U hebt me nodig, boss?’ ‘Hoe gaat het met de kok?’ ‘Hij ligt in de tent die hij deelt met Sipho en Lungelo. Ik heb hem een slaapmiddel gegeven. Over een paar dagen zal hij voldoende hersteld zijn.’ ‘Wat denk je van Jabulani?’ ‘Problemen,’ was het ultrakorte, stille antwoord. ‘Ken je hem?’ vroeg ik met de bedoeling om de opziener iets meer uit zijn schulp te laten komen. De zwarte man keek over en weer over zijn schouder en schakelde over op een fluisterstem: ‘Hij was een sangomana, maar werd door de gemeenschap verstoten vanwege zijn betrokkenheid bij duistere praktijken.’ Ik fronste. ‘Duistere praktijken?’ ‘In Europa wordt dit doorgaans zwarte kunst genoemd. Hij is een slechte man.’ ‘Wat is een sangomana?’ vroeg Katrina. ‘Een genezer, mevrouw,’ zei Thabo respectvol. Omdat onze bewaker meestal kort van stof was, nam ik het van hem over. ‘In veel gemeenschappen, de Zulu, de Xhosa en nog andere, spelen ze een grote rol in het traditionele gezondheidszorgsysteem.’ Ze knikte: ‘Een soort medicijnman, dus …’ ‘Zo kun je het zien. Hun rol is belangrijk in de geloofssystemen van diverse Zuid-Afrikaanse gemeenschappen. Ze genieten veel aanzien. Maar ze houden ook contact met het spirituele, geesten van overledenen, demonen …’ ‘Mag ik vertrekken, boss?’ ‘Ga maar, Thabo. Nog één ding. Toen je Siya verzorgde, keek je eerst naar Jabulani en schudde dan met je hoofd.’ ‘Niet op ingaan, boss. Hem niet uitdagen. Dat bedoelde ik. Speel op veilig.’ ‘Bedankt voor je uitleg, Thabo.’ Toen het toegangspaneel opnieuw dichtviel, was het Katrina die het eerste sprak. ‘Die man is doodsbang.’ ‘Hun angst voor de macht van een sangomana is diep geworteld. Siya wilde ook al niets zeggen, hoewel het duidelijk was dat die gemene bruut van een Jabulani hem had afgeranseld.’ ‘Waarom eigenlijk?’ ‘Die sadist heeft snel een reden gevonden, denk ik.’ ‘Je moet het melden, Andy.’ Ik schudde resoluut mijn hoofd. ‘Ik maak gewoon een nota in ons verslag. De zender houden we paraat voor als er een echt noodgeval is, want dat spul vreet batterijen en we moeten zuinig zijn met onze energie.’ Ze prikte met haar vinger op mijn borst. ‘Wat ga je er nu aan doen?’ ‘Voorlopig niets. Maandag, dat is over drie dagen, moet ik terug naar Nelspruit, samen met Sipho en Lungelo. Ik neem Jabulani mee, betaal hem en laat hem daar achter.’ ‘Een nieuwe voorman?’ ‘Nee. Alhoewel een ploegbaas in het budget opgenomen is, kunnen we het gerust alleen af.’ ‘Hopelijk weet je wat je doet,’ zei Katrina. ‘Ik zal een paar dagen de keuken waarnemen, zo krijgt Siya wat meer ademruimte.’ In het schemerdonker van onze slaaptent ontwaakte ik plotseling uit een rustige sluimering terwijl mijn hart bijna hoorbaar in mijn borstkas klopte. Naast me lag mijn vrouw rustig te slapen. Haar lichte, ruisende ademhaling zou me normaal moeten geruststellen, maar deed dat niet. Een ijzige rilling kroop over mijn ruggengraat toen ik het onheilspellende gevoel kreeg dat we niet alleen waren. De lucht voelde zwaar en beladen aan, doordrongen van een ondefinieerbare angst die me de adem benam. Met mijn ogen scande ik de duisternis, doorheen het waas van de klamboe, maar ik zag niets, behalve de schaduwen die speelden met mijn verbeelding. Een onverklaarbaar gevoel van dreiging hing in de lucht. Zelfs de alomtegenwoordige geluiden van de jungle, die ’s nachts nog meer leeft dan overdag, waren afwezig. Mijn keel voelde droog aan, mijn handen waren klam. In mijn hoofd vormde zich langzaam een mist die het rationele denken onmogelijk maakte. Ik had koorts, mijn temperatuur was hoger dan normaal. Toen zag ik ze, in het flauwe maanlicht dat door de doorzichtige delen van de tent sijpelde. Een paar enorme, mensachtige voeten zonder lichaam, misvormd, behaard, met tenen als klauwen. Op het eerste gezicht leken ze dierlijk, als van een gorilla. Ze zweefden net boven de grond, ze leken te dansen in de duisternis, als een macabere verschijning in een surrealistisch toneelstuk. De voeten behoorden toe aan een onzichtbaar, bovennatuurlijk wezen dat alleen in nachtmerries thuishoorde. Uit pure angst wilde ik luid krijsen, maar er kwam geen geluid uit mijn mond, alleen een raspend gehijg dat nauwelijks boven de ademhaling van mijn slapende vrouw uitkwam. Ik legde mijn hand op haar schouder en schudde tot ze wakker werd en me met een slaperige blik vragend aankeek. ‘Wat … wat is er?’ ‘Kkkk… gggg…’ Het spreken lukte niet. In doodsangst wees ik naar de plaats waar ik de twee monsterachtige voeten had gezien. ‘Ddd… aaa… aar.’ Katrina’s ongeruste ogen tuurden naar de halfduistere plaats waar ik met mijn vinger wees. Haar ogen werden groot en ze draaide haar hoofd terug in mijn richting. ‘Wat moet ik zien, Andy? Ben je ziek?’ ‘Voe… voe… voet …’ Ik zag dat ze de kleine zaklamp aanknipte. Vervolgens liet ze de lichtstraal rondgaan in de tent, scheen op de grond en verlichtte de bovenkant van de tent. Dan passeerde het elektrische licht de kleine tafel, de rieten hutkoffer, de vouwstoelen … ‘Voet? Is er iets met je voeten? Waar moet ik naar kijken? Andy, je maakt me bang.’ De twee afzichtelijke, van klauwen voorziene poten waren weg. Ik liet me in mijn kussen vallen en sloot de ogen. Ik voelde hoe ze haar hand op mijn voorhoofd legde. ‘Je hebt een flinke verhoging.’ Geleidelijk voelde ik mijn stem terugkeren. Het schorre geluid klonk amper verstaanbaar, maar het lukte me om een korte beschrijving te geven van wat ik had gezien. Ik staarde in Katrina’s gezicht als een zombie, volledig verdwaasd en amper begrijpend wat er zopas was gebeurd. ‘Je hebt een nachtmerrie gehad, Andy. Je aanvaring met de voorman natuurlijk, en waarschijnlijk zit de koorts daar ook voor iets tussen. Ik ben direct terug.’ Ze gleed uit bed, kroop onder het nylon gaas van het muskietennet, deed haar badjas aan en verliet haastig de tent. Een paar minuten later zag ik het toegangspaneel opzij schuiven en kwam ze weer binnen. Ze tapte een beker uit de drinkwaterbidon, en stopte me twee tabletjes toe. ‘Innemen en volledig opdrinken,’ beval ze. ‘Ik hou niet van pillen,’ klonk mijn stem raspend. ‘Ik voel me zelfs al beter.’ ‘Het is Dafalgan Forte, speciaal voor dit doel meegebracht. Het zal je koorts aanpakken.’ Ik kende Katrina. Ze was overgeschakeld op haar beproefde geen-tegenspraakmodus. Om een langdurig conflict met mijn vrouw te vermijden, nam ik de tabletten in en spoelde ze door met de beker water, die ik volledig leegdronk. Maar mijn bewering klopte wel: ik voelde me beter en had de indruk dat de koorts gezakt was. Ook de mist voor mijn ogen was weg. Ik voelde haar hand weer op mijn hoofd. ‘Inderdaad. Je temperatuur voelt normaal aan. Vreemd. Koorts die plots komt opzetten en even snel weer verdwijnt.’ ‘Krachtige pillen,’ zei ik schertsend en liet mijn blik nog eens rondgaan in de tent. Ze had waarschijnlijk gelijk en had ik een nachtmerrie, dacht ik. Maar het leek zo levensecht. ‘Iets anders,’ zei ze zorgelijk. ‘Toen ik buiten was, zat Jabulani bij het kampvuur. Hij porde met een stok in de assen en bekeek me met een wellustige blik in zijn ogen. Ik zag ook een gemene grijns op zijn gezicht. Ik krijg echt de kriebels van die kerel.’ ‘Over enkele dagen is hij verleden tijd. Intussen blijf je altijd dicht bij mij.’ Dankzij de paracetamol kon ik nog een paar uur rust aan mijn verstoorde nacht toevoegen, maar desondanks voelde ik me niet uitgerust. Merkwaardig genoeg was de koorts volledig verdwenen. Omdat de zwarte bevolking bijgelovig is, zweeg ik maar over het voorval. Ik mobiliseerde de twee helpers en samen met Katrina begaven we ons opnieuw naar de rivier, naar het inmiddels vertrouwde zoetwatermeer. Ik hoopte dat onze nieuwe zoektocht naar de Salamandra camouflagensis nog een paar exemplaren zou opleveren. De latente ongerustheid die tijdens mijn werkzaamheden sluimerde, bleek loos alarm. Bij het terugkeren naar het kamp, was alles relatief normaal. Jabulani had zich gedeisd gehouden, Thabo deed stilzwijgend zijn werk en Siya was aan de beterhand. Onze kampkok stelde zelfs voor om voor het eten te zorgen, maar ik weigerde. Volgens mijn mening had hij nog een extra dag nodig om aan te sterken. Na het avondmaal, dat Katrina voor haar rekening had genomen, zocht iedereen zijn slaaptent op. Ik opende bruusk mijn ogen en ervaarde een ijzige rilling die door mijn lichaam trok. Mijn lichaamstemperatuur voelde abnormaal hoog aan, waardoor ik besefte dat de koorts was teruggekeerd. Opnieuw was er dat beklemmende gevoel, dat met zijn volle gewicht op me drukte, alsof er een duistere aanwezigheid in de tent was. Mijn hart bonkte wild. Ik probeerde om mijn hoofd op te heffen, maar het lukte niet. Iets hield me vast, ik kon me niet bewegen, ik kon niet spreken. Alleen mijn ogen behielden een mate van mobiliteit. En daar, in het zwakke schijnsel van de maan, zag ik het: de vorm van een sinister silhouet, donker en dreigend. Ik zag een mensachtig figuur met een groot hoofd en een misvormd lichaam, met dezelfde paar voeten die ik de nacht voorheen had gezien. Het was geen flits van verbeelding, maar de grimmige realiteit van een wezen dat me met koude, holle ogen aanstaarde. Het kwam behoedzaam dichterbij. Ik wilde schreeuwen om hulp, maar mijn keel bleef droog, en behalve een ondermaats gekras en wat gekreun, kon ik geen geluid uitbrengen. Een dikke nevel kwam opzetten en vertroebelde mijn gedachten. Bijna onmerkbaar bereikte het afzichtelijke wezen het voeteinde van het bed. Met elke stap leek de tent zich meer te vullen met een verstikkende spanning, een drukkend gewicht van onheil dat me verlamde. Het gedrocht tilde de klamboe omhoog, plaatste een voet op het bed en klom er met geluidloze bewegingen bovenop. Langzaam kwam het schepsel naderbij, tot het bovenop mijn borstkas zat en mijn blik gevangen hield in zijn kleurloze ogen. Ik voelde een verpletterende last die de adem uit mijn longen perste. Ik kon de warme, vochtige adem van het wezen voelen, stinkend naar bederf, als een verstikkende wolk die me omhulde in duisternis en angst. Ik begon te snel te hijgen en onbeheerst te beven. ‘Andy? Wat is er? Je rilt helemaal.’ ‘Kkk… ggg… bbb…’ Ik slaagde erin om mijn arm iets op te lichten. ‘Andy!’ Katrina knipte de zaklamp aan en scheen in mijn bezweet gezicht. ‘Je gloeit van de koorts!’ De druk op mijn borstkas verdween, de misselijkmakende geur ebde weg. De waas voor mijn ogen loste op, als mist die opeens wordt weggeblazen. In de tent, op mijn borst, er was niets meer te zien. Ik bewoog mijn ogen in haar richting en wilde iets zeggen, maar het enige wat uit mijn mond kwam, was een langgerekt gekreun. ‘Heb je weer een nachtmerrie gehad? Wat is er toch aan de hand met je?’ ‘Mo… monst…er.’ Ik voelde dat mijn stem terugkwam en het rillen afnam. ‘Een mo…monster. Bo… bovenop … borst.’ ‘Weer die lelijke voeten?’ Onder het spreken legde Katrina haar hand op mijn voorhoofd. ‘Het is een nachtmerrie. Je temperatuur is extreem hoog. Dodelijk hoog zelfs.’ ‘Het was me… meer dan voeten al… alleen. Vol… volledige monster nu. Lelijk.’ ‘Het monster komt alleen opdagen als je slaapt. Dat doet een belletje rinkelen. Er zijn ooit een aantal films geweest over Freddy Krueger, je weet wel, die met zijn handschoen waaraan messen zijn bevestigd.’ ‘Nee. Ik w… weet …’ ‘Je weet wat? Je moet naar een dokter, Andy. Morgen breng ik je naar Nelspruit.’ Ze wachtte niet op mijn weerwoord, maar stapte vastberaden uit bed, zocht de strip met Dafalgan Forte en duwde er twee pillen uit. Vervolgens vulde ze opnieuw een beker uit de drinkwaterbidon. In het zwakke schijnsel van het batterijlicht observeerde ik haar, hoe ze snel en efficiënt handelde. ‘Hier. Je koorts moet verlagen. Innemen en volledig leegdrinken.’ Mijn temperatuur begon te dalen en ik voelde dat ik weer controle kreeg over mijn lichaam en mijn motoriek. Met wat inspanning kon ik me oprichten en steunen op mijn ellebogen. Ook mijn spraak keerde terug naar normaal. ‘Niet nodig. De koorts is gezakt. Voel maar.’ Voor de tweede keer legde ze haar hand op mijn voorhoofd. ‘Inderdaad. Je temperatuur is in enkele minuten gedaald. Ik weet niet welk virus hiervoor verantwoordelijk is, maar het is iets wat ik nog nooit ben tegengekomen. Zou het … de salamander kunnen zijn? Een giftige huid die je hersenen vertroebelt.’ ‘Nee, dat is het niet. Ik denk dat …’ ‘Sommige dieren hebben een huid met hallucinogene eigenschappen. Pijlgifkikkers, bijvoorbeeld. Contact met de huid kan je hallucinaties geven. Als zoöloog zou je dat toch moeten weten?’ Ik dronk de beker water leeg, maar gaf haar de pillen terug. ‘Nee. Hier zijn krachten aan het werk die we in het bovennatuurlijke moeten zoeken.’ Mijn vrouw keek me boos aan. ‘Je raaskalt, Andy. Ben je er zeker van dat de koorts gezakt is?’ ‘Haal Thabo uit zijn tent. Hij moet onmiddellijk hierheen komen.’ ‘Het is kwart over drie! Ik ga nu niet …’ ‘Als jij het niet doet, dan doe ik het zelf.’ Ik stond op, duwde het muskietennet opzij, wankelde even en viel languit op de grond. Het bracht me onmiddellijk weer bij de realiteit. Ik krabbelde recht en ging weer op het bed zitten, onder het gaas van de klamboe. ‘Ik dacht dat ik steviger op mijn benen stond.’ ‘Overmoedig, dat ben je. Koppig ook, maar dat is niet nieuw. Oké, ik haal Thabo, als dat zo belangrijk is. Leg jij het hem maar uit.’ Korte tijd later opende Katrina het toegangspaneel. De opzichter, gekleed in zijn militaire outfit met zijn onafscheidelijk wapen aan een riem over de schouder, volgde haar op de voet. Zelfs om te slapen, deed die man zijn uniform niet uit, meende ik. ‘U hebt mij nodig, boss?’ Ik wees hem op een stoel in de tent. ‘Ga zitten, Thabo. Sorry voor het nachtelijke uur.’ Vooraleer plaats te nemen, haakte de man beheerst zijn karabijn af en plaatste het wapen rechtop, de kolf op de grond. De loop hield hij voor de veiligheid vast. Hij nam een afwachtende houding aan en keek me stilzwijgend aan. In korte bewoordingen legde ik onze bewaker uit wat me de afgelopen twee nachten was overkomen. ‘Ik stel je maar één vraag, Thabo. Denk je dat Jabulani in staat is om een muti op te roepen?’ De ogen van zwarte man draaiden eerst in de richting van mijn vrouw, voordat hij zijn blik weer op mij richtte. Hij schrok in het geheel niet, zag ik, maar het leek alsof hij moest nadenken. Uiteindelijk zei hij: ‘Ja. Door te dreigen met ontslag, heb je hem vernederd.’ ‘Wat is een muti?’ vroeg mijn vrouw. Ik negeerde haar. ‘Volgens mij was het een uzimu, waardoor ik waanvoorstellingen kreeg. Je zei zelf dat de ploegbaas een sangomana was, maar verstoten door de gemeenschap. Als ik de volledige situatie analyseer, dan denk ik dat we hier in de goede richting aan het redeneren zijn. Wat denk jij?’ ‘Godverdomme, Andy. Wat is dat, een u… oeziemi?’ ‘Uzimu,’ verbeterde ik haar. ‘Ik denk aan een tokoloche, boss. Dat is de enige verklaring die ik heb.’ ‘Zo ver was ik ook al.’ Katrina greep me bij de arm. ‘Wat is een toko… dinges? Toko… Hoe noem je dat?’ ‘Heb jij een oplossing, Thabo? Want een derde of vierde bezoek van de tokoloche overleef ik niet. Het wezen manifesteert zich meer en meer en wordt uiteindelijk realiteit, dat weet jij ook.’ ‘De tokoloche zal u uiteindelijk doden, boss.’ De man nam zijn wapen op en wreef over een denkbeeldig vlekje. ‘Mijn oom Tikal is een nganga. Hij staat bekend om zijn kennis van geneeskrachtige kruiden, rituelen en spirituele genezing.’ ‘Wat is een nganga nu weer?’ vroeg Katrina geïrriteerd. ‘Een sjamaan?’ vroeg ik verwonderd. ‘Als iemand je kan helpen, is hij het. Morgen zoek ik hem op. Ik keer terug met een oplossing.’ ‘Ik reken op je, Thabo.’ De bewaker haakte de karabijn weer aan zijn schouder, stond recht en verliet onze slaaptent. ‘Godverdomme nog aan toe, Andy, in wat voor Chinees waren jullie aan het discussiëren? Ik snapte er geen moer van.’ ‘Dat begrijp ik,’ kwam ik haar tegemoet. ‘De Afrikaanse cultuur bevat heel wat wonderbaarlijke zaken en het is niet allemaal zomaar uit de lucht gegrepen.’ ‘Begin maar bij het begin. Ik slaap nu toch niet meer. Ik ben te veel opgefokt.’ ‘Jabulani is een sangomana, dat hebben we al verteld. Sangomana’s hebben het vermogen om voor een persoon een muti op te roepen, dat is een soort vervloeking.’ ‘Primitief bijgeloof,’ zei Katrina overtuigd. ‘Zeg dat niet. Door de muti krijg ik uzimu, dat zijn waanbeelden.’ ‘Is dat het monster dat bovenop je zat?’ ‘Ja, dat is de tokoloche, een mythisch wezen. Het wordt beschouwd als bovennatuurlijk en is een soort mensachtige figuur met een groot hoofd en een misvormd lichaam. De tokoloche wordt meestal geassocieerd met duistere krachten en heeft kwade bedoelingen.’ ‘Aha. Bij ons noemen ze dat een demon …’ ‘Ja, het is een demon, maar dan eentje uit de Zuid-Afrikaanse cultuur. Hij verschijnt eerst in je dromen, maar wordt stilaan tastbaar. En dodelijk …’ ‘En een gediplomeerde sjamaan zal het overnemen?’ ‘Ja, dat is de nganga. Deze staat dichter bij het goede. Hij kan geen muti’s oproepen, maar ze wel bestrijden.’ ‘Ik hou niet van die hokus pokus, Andy. Dat is volgens mij zinloos. Wat zal hij doen? Wat beenderen op de grond gooien en er driemaal rondhuppelen? Magische formules prevelen?’ Ik keek haar boos aan. ‘De tokoloche zal zich uiteindelijk als een echt wezen manifesteren, misschien deze nacht al. Dan zal hij me doden, want daarvoor werd hij in het leven geroepen. Ik kan er niet aan ontsnappen, waar ik me ook bevind. Ook jij loopt gevaar.’ ‘Ik hou het bij de toxische huid van de nieuwe soort salamanders,’ wierp Katrina hoofdschuddend tegen. ‘Daar vind je de oorzaak van je toko… dinges … ingebeelde monster.’ De opzichter was vertrokken zodra de stralen van het zonlicht de horizon begroetten. In de gemeenschappelijke tent, waar ook de spartaans ingerichte keuken was ondergebracht, had Siya ons verwelkomd met een uitgebreid ontbijt. Het was zijn manier om te tonen dat hij weer op de been was, maar uiteraard zat er ook een financieel motief achter. Op veel plekken in de wereld geldt immers: geen arbeid, geen salaris. Toch was ik niet van plan om zijn herstelperiode van zijn loon af te houden. De voorman was de grote boosdoener, en op de keper beschouwd zou een deel van zijn loon naar de onfortuinlijke Siya moeten gaan. Ik zag dat onze kok in een boog om Jabulani heen liep, maar laatstgenoemde was te druk bezig met mij grijnzend aan te staren. Nu was ik overtuigd: hij was degene die achter de muti zat, de vervloeking die een tokoloche vanuit de spirituele wereld hierheen had gehaald. Ik koesterde de stille hoop dat het bezoek van de opzichter aan zijn oom vruchten zou afwerpen, al had ik geen idee met wat voor een remedie hij hier zou opduiken. Tijdens Thabo's afwezigheid had ik Sipho en Lungelo aangesteld als tijdelijke bewakers, terwijl ik de anderen kleine taken gaf. Siya gaf de keuken een poetsbeurt. Jabulani leek doelloos rond te lopen, maar hij bleef me volgen waar ik ook ging. Telkens wanneer hij mijn vrouw zag, riep hij ‘lekker kippetje’, en wierp me dan een spottende en uitdagende blik toe. Ik hield me bezig in de onderzoekstent en wachtte intussen vol ongeduld op de opzichter. Na het avondmaal verzamelden we rond het knetterende kampvuur, waar iedereen zijn eigen bezigheden had. Sipho en Lungelo voerden een levendig gesprek in hun eigen taal, een taal geweven met woorden die enkel voor henzelf betekenis hadden. Siya, ondanks het geanimeerde gepraat van de twee helpers, was in zijn half uitgeklapte ligstoel in slaap gevallen. Katrina verdiepte zich in haar roman, terwijl ik mijn aantekeningen bijwerkte in het flakkerende licht van de brandende houtblokken. Tegenover mij zat Jabulani, die grijnslachte telkens als onze blikken elkaar ontmoetten. Hij voelde zich onaantastbaar, dacht ik, en ik probeerde zijn aanwezigheid zoveel mogelijk te negeren. De schemering, die de dag al had weggevaagd, week langzaam voor de vallende avond. Net wanneer mijn ongerustheid haar hoogtepunt had bereikt, herkende ik het geluid van de terugkerende terreinwagen. Enkele minuten later ritselde het struikgewas en doemde de zwijgzame Thabo op. Onder zijn arm droeg hij een lange kartonnen doos waar allerlei vreemde tekens op stonden geschilderd. Zijn karabijn hing zoals gewoonlijk aan een riem over zijn schouder. Hij begroette niemand, maar wenkte me met zijn ogen en liep dan rechtstreeks naar onze slaaptent. Jabulani’s grijnslach bevroor op zijn gezicht terwijl hij de opzichter argwanend nastaarde. Siya sliep de slaap der gelukzaligen en ronkte zacht en rustig, de helpers hadden vermoedelijk niet door dat Thabo terug was. Alleen de voorman fronste, en voor het eerst meende ik een zweem van bezorgdheid in zijn ogen te lezen. Toen onze blikken elkaar kruisten, zag ik het masker van haat weer op zijn gezicht verschijnen. Ik klapte mijn aantekenboek dicht, stond op en ging Thabo achterna. Katrina volgde me. In de slaaptent had de opzichter de batterijlamp aangeknipt en was de doos aan het uitpakken. Met zorg haalde hij er een soort pop uit, gevlochten van grassen die in de omgeving veelvuldig voorkomen. Het geheel verspreidde een ondefinieerbare geur waar ik een zweem van muskus in herkende. Maar de tent vulde zich ook met het verfijnd aroma van sandelhout. Een viertal soepele, fijne rietstengels staken uit de pop, waardoor ik automatisch aan een marionet moest denken. Alleen de gekruiste houtjes ontbraken, de bediening waarmee een poppenspeler zijn marionet dirigeert. Opeens drong zich een ongemakkelijke twijfel aan me op, maar ik had geen andere keuze dan door te gaan. Thabo plaatste het geurende vlechtwerk op de grond en hield het vast bij de rietstengels. Ik schatte de lengte op iets meer dan zeventig, bijna tachtig centimeter. Nu kreeg ik nog meer het beeld van een marionet. De opzichter hief zijn hoofd op, waarbij het wit van zijn ogen op twee lichtvlekken in de overheersende schemering leek. Het was de eerste keer dat hij ons aankeek. ‘Dit is een m’thunzi, boss. Mijn oom Tikal is er de hele dag mee bezig geweest.’ ‘Met dat … dat ding?’ Mijn vrouw wees smalend naar de levenloze pop die slap aan zijn koorden bungelde. ‘Wat zal hij doen? Een paar judogrepen? Die toko… tokodinges buitengooien?’ ‘Mijn oom heeft een paar krachtige bezweringen uitgesproken en de m’thunzi voorzien van kracht en soepelheid. Hij zal de tokoloche bestrijden in een man tot man gevecht.’ ‘Belachelijk.’ Thabo negeerde mijn vrouw en wendde zich rechtstreeks tot mij. ‘Het is de derde nacht van de muti, boss. De tokoloche zal nu zijn vaste vorm aannemen en zichtbaar worden voor iedereen in de tent. Ik blijf hier en grijp in als het nodig is.’ Op de achtergrond hoorde ik mijn vrouw zuchten. ‘Net kleine jongetjes.’ ‘Wanneer zal dit gebeuren, denk je?’ ‘Na anderhalf uur ongeveer, tijdens de vierde fase van uw slaapcyclus, de REM-slaap. Tijdens die periode begint u te dromen en zal de tokoloche verschijnen. U zult wakker worden.’ Ik knikte en herinnerde het me van de vorige twee dagen. Plots was ik wakker geworden, me bewust van een duistere aanwezigheid. ‘Wat doe je dan?’ ‘Met een laatste bezwering, die oom Tikal me heeft ingefluisterd, maak ik de m’thunzi levend. Hij zal de tokoloche onmiddellijk aanvallen.’ ‘Ik vertrouw je, Thabo,’ zei ik, weinig overtuigd. ‘Niets doen is ook geen optie. Hopelijk kunnen we die vervloeking naar het verleden bannen.’ ‘Het is nog niet volledig, boss. Iets heel belangrijks.’ De man graaide in de doos en haalde er een tiental voorwerpen uit, metalen hangers waarin vreemde tekens waren geëtst. Vervolgens knielde hij neer. Bedachtzaam legde hij de voorwerpen op de grond en rangschikte ze in een kring rondom het bed. Amuletten of iets van die aard, dacht ik. Bij elke hanger hoorde ik hem zacht fluisteren: ‘Ngo maadidi anguza nozakwa amadzolonga tokolochi.’ De opziener stond weer recht. ‘Met deze tien talismannen zal de tokoloche afgeremd worden en niet binnen de cirkel durven te gaan. Ik hoop hiermee tijd te winnen, zodat de m’thunzi zijn werk kan doen.’ ‘Ik geloof mijn oren en mijn ogen niet,’ zei Katrina. ‘Jaag het een kogel door zijn kop. Dat werkt ook als afremming.’ ‘Een tokoloche ontstaat door magie, mevrouw. Het moet dan ook worden bestreden met magie.’ ‘Wat prevelde je eigenlijk?’ vroeg ik. ‘Het was een bezwering in het Bantoe, boss. Vrij vertaald: met deze talisman wil ik de tokoloche vertragen. Bijkomend zal het je koorts wat temperen, omdat er een barrière is.’ ‘Vertragen?’ ‘Afremmen, zoals ik al zei, boss. Hij zal aarzelen om door de kring van amuletten te stappen, maar zal het uiteindelijk toch doen.’ Ik bekeek de cijfers op het klokje naast ons bed. ‘Het is bijna tien uur. Ik kruip in bed en wacht op het zandmannetje.’ ‘Zo vroeg al? Ik doe geen oog dicht,’, zei Katrina. ‘Dat is het niet zo erg, mevrouw,’ antwoordde Thabo. ‘Het is echter belangrijk dat de boss slaapt en naar de droomfase gaat. Anders verschijnt de tokoloche niet.’ ‘Wat een flauwekul!’ Er klonk ergernis in Katrina’s stem. ‘Thabo zal ons hier gewoon zitten begluren, terwijl we een dutje doen.’ ‘Mijn bezorgdheid is de tokoloche, mevrouw. Geloof me, ik zal blij zijn als het ochtend is en alles achter de rug is.’ De kalmte van de man dwong respect af, maar vermoedelijk bleef hij rustig omdat hij niet tegen haar in durfde te gaan. Ik voelde boosheid opborrelen en wilde mijn vrouw verbaal aanpakken. ‘Haal je roman tevoorschijn en lees wat. Je hebt je ongezouten mening kenbaar gemaakt, waarvoor dank. We zijn op de hoogte. Laat ons nu vooral met rust. Ik ga slapen en ik wil dat je me niet stoort. Begrepen?’ Katrina schrok van mijn uithaal. ‘Jaja, je moet natuurlijk weer je zin hebben.’ ‘Ik heb afgelopen nacht amper een paar uur geslapen. Ik ben doodop.’ ‘Ga nu naar bed, boss. Ik waak over jullie.’ De rustige woorden van Thabo brachten een zekere verzachting met zich mee, waardoor de spanning automatisch afnam. We deden er verder het zwijgen toe. Opnieuw was de maan van de partij en wierp een somber licht in de tent. Overmand door vermoeidheid kroop ik onder het muggengaas door en liet me op de matras vallen. Alleen mijn schoenen had ik uitgedaan, mijn kleren hield ik aan. Ik richtte me op en aanschouwde het tafereel. Intussen had Thabo zich in een hoek van de tent geïnstalleerd, zijn karabijn binnen handbereik. De pop hield hij bij de rietstengels vast, zag ik, een levenloze verzameling grassen die slap naar beneden hing. Het gevlochten wapen tegen de tokoloche, bedacht ik zonder veel vertrouwen. Een blik opzij toonde me Katrina die aan het tafeltje ging zitten en deed alsof ze zich concentreerde op het verhaal in haar boek. In werkelijkheid zat ze te mokken, haar gezicht kon het niet verbergen. Ik kende haar al bijna twintig jaar. Ze zou stommetje spelen, wat in deze situatie alleen maar een voordeel opleverde. Ik ging liggen en draaide me op mijn zij, de slaaphouding die ik normaal aannam. Ik sloot de ogen. In de tent heerste een serene stilte, geboren uit de unanieme overeenkomst om mijn rust te bewaren. Nu en dan hoorde ik dat Katrina een blad in haar roman omsloeg. Ze was toch aan het lezen gegaan en het ritselende papier klonk rustgevend. Na een tiental minuten voelde ik mijn uitgeputte lichaam zich volledig ontspannen, ik voelde hoe mijn geest toegaf aan de lokroep van de slaap, als een reiziger die eindelijk rust vindt na een lange en vermoeiende tocht. Ik werd bezweet wakker en richtte me verontrust op. Ik keek opzij en zag mijn vrouw met haar hoofd op haar geopende boek liggen. Haar koppigheid had het gewonnen van de rede. Ze had geweigerd om in bed te kruipen en was op de stoel blijven zitten, waar ze volledig gekleed in slaap was gevallen. Typisch gedrag. Het flauwe leeslampje brandde nog. De rode cijfers van het klokje naast het bed toonden 03:16 Toen kwam alles terug: Thabo, de muti, de pop van gevlochten gras … Recht voor me zag ik de opzichter, hij stond rechtop en hield de pop bij de stengels vast. Gealarmeerd door mijn plotse ontwaken, zocht hij zenuwachtig de tent af. Hij straalde alertheid uit en leek op alles voorbereid. Er gebeurde iets. Ik zag een rimpeling, vergelijkbaar met de zinderende lucht tijdens een gloeiend hete dag. Langzaam ontstonden er een paar afzichtelijke voeten, nauwelijks zichtbaar in de schemering. Daaraan groeiden twee behaarde benen, gevolgd door het lichaam en uiteindelijk het veel te grote hoofd. De tokoloche had zich gemanifesteerd. De verschrikking kwam onmiddellijk in beweging. Het ondier gleed langzaam en geruisloos door de duisternis en kwam recht op me af. Ik richtte me angstig op, wachtend op het onvermijdelijke, mijn spieren gespannen als staaldraad. De onheilspellende holle ogen, gloeiend in de schaarse verlichting van de tent, hypnotiseerden me. Toen de tokoloche nabij het bed kwam, vertraagde zijn tred. Ik zag een zweem van aarzeling in zijn beweging, zijn duistere gestalte sidderend bij het schild van amuletten dat het bed omringde. In de schaduwrijke hoek van de tent zag ik Thabo staan. Met gespannen spieren hield hij de m’thunzi bungelend bij de rietstengels vast en leek te talmen. Zijn ogen waren wijd opengesperd en toonden ongeloof, alsof hij, ondanks de aanwezigheid van het monster, nog steeds niet het bestaan van een tokoloche kon aanvaarden. ‘Thabo,’ riep ik, ‘doe wat je moet doen.’ Het geluid van mijn stem bracht de opzichter weer bij zinnen. Ik merkte dat de tokoloche, blijkbaar speurend naar een doorgang in de magische barrière, besluiteloos van links naar rechts begon te huppelen. Voorlopig was ik veilig. Uit een ooghoek zag ik dat Thabo de m’thunzi liet zakken tot deze als een marionet rechtop stond. Vervolgens, zonder de stengels los te laten, boog hij naar de pop toe en prevelde in een taal die ik niet begreep: ‘Ndi ti yi wo ntanga ndi ya yi ina.’ Hij opende zijn hand. De voorovergebogen m’thunzi wankelde eerst op zijn twee benen van gras, maar slaagde erin overeind te blijven. De stengels trokken in de pop en verdwenen traag in het vlechtwerk. Naarmate de poppendraden korter werden, richtte de m’thunzi zich op tot hij schijnbaar kordaat en dominant alle aandacht naar zich toe trok. De ogen van de pop begonnen te gloeien met een fel licht, een zachte bries wervelde door de tent. Het was een levend wezen geworden, geboren uit de kracht van schimmige bezweringen. Thabo fluisterde weer: ‘Ndi ti yi wo ntanga ndi ya yi ina.’ De gevlochten pop zette een stap vooruit. De tokoloche verstarde en draaide zich om. In een ogenblik veranderde de atmosfeer. Een krachtige puls van magie vulde de ruimte en de lucht trilde. Zachte, onverstaanbare fluisteringen vervingen de stilte, kwamen op en ebden weg, als stemmen van doden die vanuit hun graf spraken. Thabo fluisterde nog eens: ‘Ndi ti yi wo ntanga ndi ya yi ina.’ De pop ging licht door de knieën en nam een aanvalshouding aan. De tokoloche stootte een dierlijk gebrul uit. De m’thunzi vloog op het monster af. Een ijselijke, langgerekte gil scheurde de nacht uit elkaar. Ik keek vlug opzij. Katrina stond naast het tafeltje, haar ogen doordrongen van paniek en wanhoop, haar hele lichaam getekend door de intense vrees die haar in zijn greep hield. ‘Andy! Wat gebeurt er?’ Ik zweeg, terwijl mijn blik gevangen werd door het gruwelijke schouwspel dat zich voor mijn ogen ontvouwde. Een scène zo onvoorstelbaar dat zelfs de diepste krochten van mijn verbeelding er geen plaats voor vonden. Met een angstaanjagende kracht viel de m'thunzi de tokoloche aan, zijn bewegingen wild en meedogenloos. De pop sloeg en schopte genadeloos op het afgrijselijke wezen in, alsof hij een eeuwenoude vendetta wilde vereffenen. Stukken gras en riet vlogen in het rond, als rondspattende bloeddruppels in een middeleeuwse strijd. De tokoloche brulde van de pijn onder de verwoestende aanval. De handen van het monster probeerden de pop uit elkaar te trekken, maar telkens opnieuw wist de gevlochten figuur de graaiende klauwen te ontwijken. Uiteindelijk namen de aanvallen van de tokoloche af in intensiteit. Opeens hield de m’thunzi de verzwakte tokoloche in een verstikkende wurggreep, een greep die zonder erbarmen een gewelddadige dood beloofde. Gedreven door de niet aflatende intentie om het monster terug te sturen naar de plaats waar het vandaan kwam, bleef de schijnbaar onvermoeibare pop van grassen minutenlang de fatale omhelzing aanhouden. Ik staarde met ongeloof en verbijstering naar het angstaanjagende schouwspel, terwijl de strijd tussen het licht en de duisternis zich voor mijn ogen afspeelde. Door de angstverlamming blokkeerde Katrina volledig. Ze ademde gejaagd, als het gehijg van een prooi die tevergeefs een ontsnappingsroute zocht. De kracht van de spartelende tokoloche nam langzaam af en veranderde in spastische bewegingen, een groene smurrie droop uit de grote mond. Zijn weerstand verbrokkelde als een zandkasteel onder de golven van opkomend zeewater. Het leek alsof de m’thunzi nog meer energie naar zijn armen stuurde en de druk feller werd. Het kwijlende monster viel stil, de bewegingen stopten volledig. Slechts enkele laatste stuipen schoten door zijn verslagen lichaam en herinnerden aan de gruwelijke dreiging van het creatuur. Onmiskenbaar begon de tokoloche te vervagen en trok zich terug in de schaduwen van de hel. Langzaam verloor het doorschijnende lichaam zijn contouren en verdween uiteindelijk helemaal, als een nachtmerrie die vervliegt bij het ontwaken. De m'thunzi viel levenloos neer op de grond. Zijn taak was volbracht. Het geluid leek veranderen in een ademloze stilte, een stilte die de tent vulde en enkele minuten bleef voortduren. Thabo was de eerste die reageerde. Over de grond verspreid lagen stukken gras, stille getuigen van de strijd die zojuist had gewoed, een herinnering aan het duel tussen twee machten. Hij boog zich voorover, pakte de levenloze pop op en bekeek haar van alle kanten. Zijn blik zei alles. Zonder dat hij een woord uitsprak, was de opluchting zichtbaar en schitterde de overwinning in zijn ogen. ‘Dat was het,’ zei ik, met een zweem van luchtigheid in mijn stem, alsof we net terug waren van een ontspannende middag in een themapark. ‘Mijn diepste dank gaat uit naar mijn oom Tikal, boss. Het goede zal altijd triomferen over het kwade, hoe sterk het zich ook manifesteert. Met zijn wijsheid heeft hij ons gered van de duistere krachten van de muti.’ Ik keek opzij naar Katrina, mijn assertieve vrouw, verbaal soms een wervelwind, bij momenten op het brutale af. Nu had ze zich weer in de stoel laten zakken en wierp afwisselend een blik op Thabo en op mij. Het besef dat de tokoloche verslagen was, leek nog niet volledig tot haar te zijn doorgedrongen. Kreunend hees ik mezelf recht, kroop onder de klamboe door en stond wat onvast op mijn benen. Ik voelde nu pas dat mijn handen trilden. Ik slaakte een lange zucht. ‘Morgenochtend vertrek ik naar Nelspruit,’ zei ik vastbesloten. ‘Ik betaal Jabulani uit en bedank hem voor de bewezen diensten.’ Katrina liet haar gebalde vuist op de tafel neerkomen. Het klonk als een explosie. ‘Bedanken? Bewezen diensten? Die stomme klootzak moet levenslang krijgen.’ Tegen de ochtend was de m’thunzi volledig vergaan. Een uur later had het groen van de grassen plaatsgemaakt voor bruin, het brokkelde af tot het langzaam uiteenviel tot stof. De opgeveegde resten had Thabo teruggeven aan de natuur, waar de Zuid-Afrikaanse wind er zich verder over zou ontfermen. De euforie van de krachtmeting hield ons de rest van de nacht wakker. We hadden nauwelijks geslapen en hielden elkaar overeind met opbeurende gesprekken. Op een gegeven moment verschoof de conversatie naar waarom we daar waren en kwam de Salamandra camouflagensis ter sprake. Langzaam maar zeker begonnen we weer grip te krijgen op ons leven. Het ingangspaneel gleed opzij en Thabo stak zijn hoofd door de opening. Zijn blik stond ernstig, gespannen zelfs. Een gevoel van bezorgdheid bekroop me. ‘Wilt u meekomen, boss?’ ‘Is er iets gebeurd?’ Thabo zei niets, maar draaide zich om en liet het toegangspaneel weer dichtvallen. Ik verliet de tent en volgde hem. Ik merkte op dat hij rechtstreeks naar de vouwstoel met de onderuitgezakte Jabulani liep. Toen ik bij het smeulende kampvuur was aangekomen, zag ik de voorman zitten. Zijn ogen waren wijd geopend, zijn mond vervormd tot een geluidloze schreeuw. ‘Hij is dood,’ zei Thabo. ‘Dood?’ vroeg ik ongelovig. Maar ik realiseerde me meteen dat dit een dwaze opmerking was. Niemand zat op die manier: verkrampt, zonder het knipperen van de ogen, een vertrokken gezicht, als getuige van doodsangst. ‘Een tokoloche kan niet met lege handen terugkeren, boss. Dat was het risico dat verbonden was aan de muti die hij opriep.’ Ik zei niets, maar begreep wat Thabo wilde zeggen. De ontmoeting, diep in het bos, leek weggelopen uit een sprookje. Dacht de jonge man, toen hij de vreemde figuur tussen de bomen opmerkte. Nieuwsgierig bekeek hij hem van top tot teen.
‘Waarom zijn uw haren zo lang?’ ‘Zodat ze wapperen in de wind van jouw vrijheid, jongen.’ 'En waarom is uw rug zo sterk?’ ‘Om jou te dragen op moeilijke dagen.’ ‘Die spitse oren?’ ‘Zodat ik niets mis van de zorgen die jij fluistert.’ De jonge man knikte, bleef lang stil. Toen wees hij naar het gezicht van de figuur. ‘Die hoorn?’ Hij lachte. ‘Geen idee, maar wel mooi hè.’ Rinkel. Hofmeier Harold knijpt de ogen dicht en stapt achteruit. De nar komt hem weer uitlachen… in het bijzijn van Zijne Heerlijkheid Bonifatius XII, de paus-vorst! ‘s Nachts kijkt de Heerser over Hemel en Aarde niet op een orgietje meer of minder, maar bij daglicht houdt Hij het vroom bij de vernedering Zijner hofhouding. ‘Kreupele Harold, wisselen we van pak? De zotskap past jou beter!’ Bonifatius buldert tot Harold aan de valkoord trekt. De vergeetput gaapt gulzig.
|
|