De commissaris keek toe hoe de geroutineerde verplegers de man snel op een brancard legden en hem ijlings in de wachtende ambulance schoven. De blauwe zwaailichten werden aangevuld met een loeiende sirene toen de ziekenwagen vertrok.
‘Dat was het dan,’ zei de commissaris tot de rechercheur. De rechercheur knikte. ‘Maar nu gooit een commissie een rapport op tafel. Was het nodig om hem neer te schieten? Kon het niet op een andere manier? Je weet hoe die pennenlikkers denken.’ ‘Onder ons, ik vind het jammer dat hij nog leeft.’ ‘Misschien trekt hij het niet lang meer.’ ‘Eerst verkrachten, dan de keel dichtknijpen. Getuigen hoorden hem soms de goorste scheldwoorden roepen.’ ‘De wurger van de Lage Landen,’ mijmerde de rechercheur. ‘Dapper van agent Vercamer om zich als lokaas op te geven.’ ‘Hoe stelt ze het?’ vroeg de commissaris. ‘Kantje boord. Maar ze overleeft het wel.’ ‘Mevrouw Sandy Harlekijn,’ riep dokter Doghe luid. Mijn hart vergat even te kloppen. Het gezicht van de in groene kledij gehulde vrouw stond verontrustend ernstig. ‘Hier,’ antwoordde ik en stond recht. ‘Ik ben Sandy Dewinter, de vrouw van meneer Harlekijn. Kunt u iets zeggen?’ ‘Een barst in de schedel, een hersenschudding en een paar hechtingen. Helaas, zijn linkerhand konden we niet redden.’ Alle bloed trok weg uit mijn gezicht. Ik had zijn hand gezien toen ik even bij hem mocht. De wond was gruwelijk en een levenslange verminking zou het minimum zijn. Toch had ik in stilte gehoopt op de combinatie van de medische wetenschap en een klein mirakel. ‘Bedoelt u … amputatie?’ Het stilzwijgen van de dokter was een bevestiging. Ik viel tegen de muur en even zag ik wazige schimmen die zich langzaam voortbewogen. Na vijf uur in de wachtzaal was ik opgebrand. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg de dokter. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde ik naar waarheid. ‘Gevallen. Dan nog iets met een zaagmachine. Een collega heeft hem in allerijl hierheen gevoerd.’ ‘Zaagmachine? Dat verklaart de ernst van de kwetsuur.’ ‘Kan ik hem zien?’ ‘Tien minuutjes.’ Dokter Doghe ging me voor naar het ic, opende een deur en bleef staan. ‘Hij ligt in de derde unit.’ Mijn gezichtsveld werd gevuld door een rij bedden, allerlei medische apparatuur en verplegend personeel. Ik hoorde herhalend gepiep en keek als een idioot naar de steeds veranderende data op de zichtbare computerschermen. Ik duwde een huilbui weg. Nu niet instorten. In de aangewezen unit lag een vreemde man. Hij had een paars, gezwollen gezicht met een schuin afhangende onderlip. Een dik verband rond zijn hoofd liet slechts een gedeelte van zijn uitdunnende haardos vrij. De man sliep rustig. Zijn gebogen linkerarm zat in een wit verband bovenop de deken. De onderarm eindigde hartverscheurend in een stomp. Een traag infuus druppelde iets in zijn rechterarm. Een vertroebelende traan glom in mijn ooghoek. Geïrriteerd veegde ik hem weg en staarde naar zijn rustige ademhaling, zijn gesloten ogen, zijn licht geopende mond. Ik wist zeker dat hij zou gaan snurken. Hij snurkte altijd als hij op zijn rug lag. Ik begon te huilen. Roland zou de volledige kliniek bij elkaar krijsen wanneer hij besefte dat hij gehandicapt was. Niets zou nog hetzelfde zijn. Een man in een witte jas kwam een vluchtige controle uitvoeren. Hij bekeek de patiënt, wierp een blik op de monitor van de hartbewaking en checkte de inhoud van het infuus. ‘Vermoedelijk kan hij binnen een paar dagen de ic verlaten,’ zei de man. Gelaten knikte ik. ‘Het zal een impact hebben. Op hem. Op ons.’ De tranen hadden zonder twijfel een zooitje van mijn mascara gemaakt, maar het interesseerde me niet. ‘We gaan hem psychologisch begeleiden, mevrouw.’ ‘Ja.’ ‘Wilt u meekomen? Een formaliteit. Ik heb zijn kleren en wat persoonlijke spullen.’ Toen Roland zich realiseerde dat zijn handicap voorgoed was, ontaarde het in een drama. We hadden samen gehuild als uitlaatklep voor de machteloosheid die ons meedogenloos in zijn greep hield. Enige tijd later mocht hij naar huis, vergezeld van een lijst instructies en karrenvracht medicijnen. Thuisverpleging zou een tijdje langskomen voor de nazorg. Na een paar dagen werd Roland bitter. De begeleiding van een medische psycholoog hielp maar gedeeltelijk en hij zakte weg in een moeras van neerslachtigheid. Zijn opgewekte karakter verdween, als een bloem die met een afhangende stengel zijn blaadjes verliest. Ik hield me sterk, deels om hem erbovenop te krijgen, deels om mijn eigen verdriet te maskeren. Hij vervloekte mij en hij vervloekte de wereld. Hij werd onhebbelijk en onhandelbaar. Zijn bitterheid gleed af naar een depressie en hij keerde volledig in zichzelf. Ik stelde me begripvol op en deed verwoede pogingen om hem terug op de rails te krijgen. Het hielp niet. Hij kreeg zwarte gedachten en googelde informatie over zelfdoding. Hij huilde soms omdat hij zijn hand miste bij het typen. Zielig om aan te zien, maar dat kon ik hem niet expliciet tonen. Het zou hem nog dieper duwen. Twee maanden na de verschrikkelijke dag, kregen we nieuws van Dokter Doghe. Samen met een chirurg bood ze een oplossing. Een half uur later vertrokken we naar het ziekenhuis. ‘Ik ga ervoor,’ antwoordde Roland. ‘Anders is het een mechanische prothese of helemaal geen hand.’ ‘Besef dat het een experimentele ingreep is, meneer Harlekijn.’ De chirurg keek ernstig over zijn brilletje heen. ‘Er is geen waterdichte kans op slagen en snelheid is cruciaal, waardoor er geen ruimte is voor bedenktijd.’ ‘Stel maar de papieren op, doc. Ik onderteken ze.’ ‘Wie is de donor?’ vroeg ik. ‘Een comapatiënt, gisteren overleden. Dezelfde leeftijd, ongeveer dezelfde postuur en belangrijk: dezelfde bloedgroep.’ De chirurg wendde zich tot Roland. ‘Morgen om acht uur dient u zich aan te melden voor opname.’ Voor het eerst zag ik een sprankeltje hoop in Rolands ogen. De verpleger duwde de tandenstoker hard tegen elke vingertop. ‘Dat prikt, hoor je!’ ‘Dat heb ik graag, meneer Harlekijn.’ ‘U vindt het nog leuk ook. Sadist!’ ‘Schrijf nu iets met je nieuwe hand.’ ‘Links? Ik ben rechtshandig …’ ‘Doe het toch maar …’ Roland nam de balpen zonder deze eerst tot pulp te knijpen. Dat was een verbetering, want de enorme kracht in de nieuwe hand kreeg hij stilaan onder controle. Verwonderd schreef hij zonder problemen een zin, weliswaar in een ander handschrift, maar niettemin goed leesbaar. De verpleger nam het blaadje en knikte goedkeurend. ‘De donor was linkshandig.’ ‘Twee maanden na de operatie is het echt mijn hand geworden,’ glunderde Roland. ‘Bovenop het herstel, moeten je hersenen de nieuwe hand aanvaarden. Dat schijnt aardig te lukken.’ ‘Die indruk heb ik ook.’ ‘Dat waren de tests voor vandaag, meneer Harlekijn. Tot volgende week!’ ‘Als je tandenstoker weer van de partij is, krijg je een mep.’ ‘Oké, maar niet hard en met je nieuwe hand.’ Enkele maanden later merkte ik dat mijn man onrustiger werd, alsof hij met een probleem worstelde. ’s Nachts lag hij te woelen en werd meerdere keren bezweet wakker. Soms zat hij urenlang te piekeren of inspecteerde fronsend zijn nieuwe hand. Mijn vragen beantwoordde hij ontwijkend. Op een dag besloot ik om er diepgaand op in te gaan. ‘Ik ben het beu om in het duister te dwalen. Ik wil antwoorden, Roland. Waar zit je mee?’ Traag draaide hij zijn hoofd, zijn wijd open ogen glinsterend met een onheilspellende intensiteit. Ik zag hem volledig in iemand anders veranderen, zijn gezicht werd een door haat vertroebeld masker, met een bezeten blik die een rilling over mijn rug joeg. Dan verdween de schittering uit zijn ogen en werd zijn gezicht weer normaal. ‘Laat me met rust!’ Roland stond op en stormde naar buiten. Ik hoorde hoe hij vloekend zijn jas aandeed en de voordeur met een hevige knal in het slot gooide. Ik was in shock. Zo kende ik hem niet. Meer dan twee uur later kwam hij terug en ging stilzwijgend voor de televisie zitten. Ik durfde niets vragen, uit angst om afgekat te worden. Om elf uur ging hij onder zeil voor zijn zoveelste onrustige nacht. Ik volgde hem vijf minuten later en kroop naast hem in bed. Hij reageerde niet. Maar hij was wakker. Dat voelde ik. Door het mysterieuze zesde zintuig dat iedereen leek te hebben, ontwaakte ik met een beklemming, het akelig gevoel wanneer men wordt begluurd. 03.05 knipperde het nachtklokje. In het duister zag ik het schaduwbeeld van Roland. Hij had zich opgericht en staarde me van opzij aan. Zijn zwaar gehijg vulde de slaapkamer. In de schemering merkte ik weer de lugubere glinstering in zijn ogen. Ik trok het laken naar me toe en fluisterde: ‘Roland, wat is er?’ Hij leek weer tot zichzelf te komen. De vreemde, gloeiende blik verdween en zijn ogen werden één met zijn silhouet. Hij schoot uit bed en racete half struikelend naar de slaapkamerdeur. Het gebonk op de trap klonk onwezenlijk luid toen hij met twee treden tegelijk naar beneden rende. Ik stond haastig op en wurmde me in mijn ochtendjas. Hij zat neerslachtig aan de keukentafel, had roodomrande ogen en was volledig de pedalen kwijt. Hij keek niet op bij mijn binnenkomst. Ik plaatste een stoel voor hem, ging zitten en nam zijn nieuwe hand in de mijne. Het leek alsof ik een stuk ijs uit de diepvries beetpakte. Met een kreet liet ik hem weer los. ‘Roland! Je hand!’ Voor de eerste keer keek hij me aan. ‘Ik weet het. Ik wenste dat ik er nooit aan was begonnen.’ Ik fronste, mijn blik op zijn ogen gericht. ‘Waarom zeg je dat? Wat bezielt je? Soms ben je gewoon iemand anders.’ ‘Het is … die hand overheerst me. Hij dringt mijn geest binnen.’ ‘Hoe kan dat? Zeg dat niet, Roland. Je maakt me bang.’ ‘Hij bezoekt me ’s nachts.’ ‘Wie bezoekt je?’ ‘De eigenaar van de hand. Hij zit in mijn onderbewustzijn. Ik hou het tegen, ik durf niet meer in te slapen. Als ik dan toch de strijd moet opgeven, komt hij mijn droom binnen.’ ‘Dat kan toch niet! Het lijkt die film met Freddy Krueger wel.’ ‘Hij wil zijn hand terug. Hij vindt alleen rust als hij compleet is.’ ‘Wat …?’ ‘Hij neemt bezit van me, niet alleen ’s nachts maar sinds een week ook overdag.’ ‘Wat is die gloed in je ogen?’ vroeg ik. ‘Gloed? Welke gloed?’ Hij wist het niet. ‘Je ogen … ze schitteren … onaards. Dood. En toch levend.’ ‘Ik voel hoe hij me overneemt. Hij dringt mijn geest binnen en drukt mij opzij. Ik heb dan geen controle meer.’ ‘Je moet je verzetten, Roland.’ ‘Het lukt niet.’ Zijn tranen kon hij niet langer tegenhouden, zag ik. Hij snikte onbedaarlijk en leek op een klein jongetje dat zopas een dierbaar familielid had verloren. Door zijn tranen heen keek hij me aan. ‘Sandy … Ik heb iets vreselijk gedaan.’ Ik zei niets, maar wachtte en hield zijn waterige blik vast. ‘Ik heb … twee mensen gedood. Gewurgd’ Ik voelde alle bloed uit mijn gezicht verdwijnen. ‘Je hebt … wat?’ ‘Dat niet alleen …’ Ik zag dat hij aarzelde. Alsof hij niet wist wat of hoe hij het volgende zou zeggen. Hij haalde diep adem en begon haperend te vertellen. ‘Het waren twee vrouwen. Ik … ik was mezelf niet. Ik vloekte, ik schold ze uit. Ik heb ze eerst verkracht en dan heb ik ze gewurgd.’ In paniek stond ik recht en stootte de stoel om. ‘Het stond in de krant! Dat heb jij gedaan?’ Ik begon zelf te huilen. ‘Dat kan niet. Dat mag niet! Je moet je vergissen!’ ‘Ja. Ik was het. Nee. Ik was het niet. Het was hem.’ ‘Roland … Hoe kan dat?’ ‘Die hand moet er weer af. Ik bel morgen naar het ziekenhuis.’ Het drong nauwelijks tot me door. Ik zag het beeld opnieuw voor me: zijn linkerarm eindigend in een stomp, zoals ik hem twee maanden lang had gezien. Opnieuw veranderde hij, getriggerd door de woorden die hij zonet had uitgesproken. Alsof de hand hem had gehoord. Zijn ogen kregen een vreemde gloed, zijn gezicht een vertrokken masker van haat. Ik kreeg de kans niet om weg te lopen. Hij riep ‘vuile teef’, trok mijn badjas open, gooide me op de grond en ging schrijlings op me zitten. Met zijn nieuwe hand sloeg hij krachtig in mijn gezicht. Zijn scheldpartij hoorde ik amper. Hij bleef krachtig slaan, de pijn verspreidde zich doorheen mijn lichaam en liggend plaste ik de keukenvloer onder. Hij greep hij me bij de keel en hield mijn hoofd tegen de grond gedrukt. ‘Stuk stront! Ik krijg veel zin om je luchtpijp tot moes te knijpen.’ De gloed in zijn ogen loste op, zijn gezicht werd zachter. Met zijn rechterhand nam hij zijn linkerpols en trok hard. De wurgende hand liet mijn keel los, waardoor ik weer lucht kreeg. Gierend zoog ik mijn longen vol en richtte me op. In een waas zag ik iets wat ik niet kon bevatten: Roland probeerde uit alle macht de wurgende hand van zijn eigen keel te trekken. Hij viel tegen de kasten en belandde op de grond waar hij spartelend vocht om levensnoodzakelijke adem. De hand had zijn linkerarm overgenomen. Mijn man was zichzelf aan het wurgen. Ik sprong recht, graaide een vleesmes uit de besteklade en stak die met kracht in de rug van de wurgende hand. Onmiddellijk begon de wond te bloeden, maar als een bankschroef hield de verstikkende klauw stand. Roland krijste van de pijn. Ik stak opnieuw en zag een tweede snee. Ik haalde opnieuw uit. En opnieuw. De hand loste en viel slap langs zijn lichaam op de grond. Naar adem snakkend, drukte hij met zijn rechterhand zijn linkerarm tegen de grond. Ik zag dat de wurgende hand pogingen deed om opnieuw naar zijn keel te kruipen, maar er niet in slaagde. Op de tegels vormde zich een plas bloed met uitlopers in de voegen. Ik wist wat me te doen stond. Ik had geen keuze, er bleven geen opties over. Ik deed de besteklade weer open en haalde er mijn groot Japans hakmes uit, een bijlvormig slagersmes, speciaal aangekocht om grote stukken vlees aan te pakken. Alsof de hand voelde wat er te gebeuren stond, begon hij in doodsangst verwoed te kronkelen. Ik keek naar Roland en las zijn begrijpende ogen. De gruwelijke pijn die erop zou volgen. Ik verbeet de opkomende tranen, ik verdrong het beeld waarop ik de bloedstollende uitkomst zag. Met beide handen hield ik het handvat vast, boven mijn hoofd. Ik concentreerde me op zijn linkerpols en wenste dat ik de kracht had. Ik wenste dat het snel voorbij zou zijn. De zwaai waarmee het hakmes neerkwam, bevatte alle energie die ik had verzameld. Dit verhaal werd ingezonden voor de wedstrijd 'De wens'.
0 Opmerkingen
Twee haiku's en een limerick over chaos. April is immers de Maand van de Filosofie met "chaos" als thema.
Rondom me chaos Ik kijk uit naar de orde Die eruit voortkomt Denkend aan de storm Veroorzaakt door zijn vliegen Glimlacht de vlinder Er was eens een wijze wiskundige, ze heette Emmy Ze bestudeerde godganse dagen chaostheorie Hield veel van vlinders die stormen opriepen Die haar kantoor in wanorde herschiepen Legendarisch was haar slordigheid, die bewees haar genie Het ging niet zoals ze had verwacht. Maanden was Lisa ziek geweest. Ze had alles gedaan zoals van haar verlangd werd. Geen enkele controle had ze overgeslagen, geen enkele injectie gemist, alle sessies bij de psychologe afgerond …
Eindelijk was het zo ver. De pijn was niet te harden. Ze moest naar het ziekenhuis, maar toen ze het nummer belde dat op het kaartje stond, daagde er een geblindeerde legerjeep op. Dit was geen ambulance. Haar protest haalde niets uit. Ze moest instappen en had geen idee waar ze heen ging. Negen maanden eerder leek het alsof haar grote droom uitkwam. Ze had dringend geld nodig en las een advertentie dat ze jonge, gezonde vrouwen zochten als draagmoeder voor een rijk koppel. Toen ze zich aanmeldde, moest ze diverse tests ondergaan. De tubes bloed werden vlot getapt en ze moest zich ook psychologisch bewijzen. Ze had het gevoel dat ze de hoofdprijs had gewonnen toen ze geselecteerd werd. Het bedrag van tweehonderdvijftig duizend euro lonkte. Als vijfentwintigjarige werkloze die opgroeide in pleeggezinnen, was dit een mooie start. Ze had geen kinderwens. De baby in haar buik was niet van haar. Ze had contracten getekend dat alle onderzoeken achter een scherm zouden gebeuren. Geen enkele echo had ze te zien gekregen. Ze wist niet eens of er een jongen of een meisje in haar groeide. Die informatie ging rechtstreeks naar de wensouders. Ze had hen enkele keren ontmoet: professor Dalle, een man van in de zestig met een veel jongere echtgenote. Het lukte hen blijkbaar niet om op natuurlijke wijze kinderen te krijgen. Ze zou hun wens doen uitkomen. Negen maanden eerder kreeg ze het embryo ingeplant. Haar hele zwangerschap had ze afgezien. Een deel van haar had het gevoel dat er iets niet klopte, maar dat zette ze meteen uit haar hoofd. De psychologe verzekerde haar dat alles normaal was. Ze mocht geen band voelen met haar kind, maar legde onbewust haar hand op haar bolle buik. Het afstaan ging zwaarder vallen dan ze had verwacht. Ze had geen kinderwens, maar dit persoontje was in haar gegroeid. Stiekem hoopte ze hem of haar ooit te mogen ontmoeten, al zei het contract dat daar geen sprake van kon zijn. De weeën waren extreem pijnlijk. Lisa hield zich voor dat het de laatste loodjes van de lijdensweg van negen maanden waren. De hele tijd had ze amper iemand gezien. De psychologe, enkele dokters en het echtpaar Dalle waren de enige mensen die ze op die hele tijd had gezien. Ze miste haar vriendinnen. Ze begon er zelfs naar te verlangen haar moeder terug te zien, ook al had die haar destijds verwaarloosd. Nu werd ze zelf moeder, maar ze mocht er nooit met iemand over spreken. In principe was het ook niet zo. Het kind in haar buik was genetisch niet van haar. Ze hadden haar verteld dat ze daarom zo een zware zwangerschap had. Er kwam licht aan het einde van de tunnel, letterlijk. Lisa werd uit het geblindeerde voertuig geholpen en merkte dat ze niet in een ziekenhuis was. De omgeving leek meer op een bunker. Fel kunstlicht deed haar knipperen met haar ogen. “Juffrouw Stevens.” Ze herkende die stem en keek naar professor Dalle die haar tegemoetkwam. “De baby komt,” zei ze met verkrampt gezicht. “Alles is in orde.” Professor Dalle deed teken naar enkele mannen in uniform die met een rolstoel kwamen aandraven. Lisa nam er dankbaar in plaats. Ze had te veel pijn om lang recht te staan, laat staan te stappen. Voor haar doemde een operatiekamer op. Ze keek naar de professor, die zich over de instrumenten boog. “Hebben ze het je niet gezegd?” vroeg hij. “Wat?” “Dat het een keizersnede wordt.” Lisa schudde haar hoofd. Ze was er ondertussen wel uit dat de baby in haar buik opvallend groot was, of was het stiekem een tweeling? Ze besloot niet tegen te sputteren en legde zich op de tafel. Een jongere vrouw, die ze herkende als mevrouw Dalle, stak een infuus in haar arm. Ze vond het raar dat de wensouders de operatie zelf uitvoerden, maar gezien hun achtergrond besloot ze geen vragen te stellen. Mevrouw Dalle was dokter en de professor was een geneticus. Lisa ging ervan uit dat ze in goede handen was. Ze had geen idee wat er in het zakje zat dat in haar arm druppelde. Ze voelde zich te loom om nog pijn te voelen en om vragen te stellen. “Gefeliciteerd, professor. Blijkbaar is onze eerste hybride een feit.” Professor Dalle stond trots bij de wieg en lette niet op de man die de kamer in de bunker betrad. “Alles is volgens plan verlopen,” zei de professor. “Mijn assistente Olga was overtuigend als mijn echtgenote.” “En de draagmoeder?” De man in militair uniform met een hoge rang naderde de wieg. “Maak je geen zorgen, generaal. De familie van Lisa Stevens zal te horen krijgen dat ze een ongeluk heeft gehad. Olga is ermee bezig.” De twee mannen keken naar de zuigeling. Het kind had de gestalte van een peuter. Het opende zijn ogen die twee grote, zwarte bollen zonder wit waren en keek de mannen aan. “Met deze mutanten worden we onoverwinnelijk.” De generaal was in zijn nopjes. Geen van de mannen maakte zich zorgen toen het kind met zijn klauwen de matras verscheurde wanneer het zich omdraaide in zijn bedje. Ze waren erop voorzien dat dit kind niet zoals een ander zou zijn. Kriebels trekken over de haren op mijn arm. Een vlinder landt op mijn neus. Het kietelt, mijn armen blijven versmolten met het frisse gras. Een slak begint aan de beklimming van mijn naakte voet. Het slijm druipt over mijn zool. Ik giechel en strek mijn armen. Langzaam beweeg ik ze door het natte gras. De dauw verkoelt mijn bezwete oksels. De hitte op mijn voorhoofd onder de brandende zon breidt uit door mijn lijf. Ik adem diep in, lach en zwaai harder met mijn armen. Ik open mijn mond. Het tjilpen in mijn keel wordt luider. Ja. Ik vlieg!
Witje hinkt. Hij is zichzelf niet en heeft duidelijk pijn.
Wanneer mama hem optilt om te kijken wat er is, slaakt hij een door merg en been klinkende kreet. ‘Auwwww! Mens, weet je nou nog niet hoe je ons moet optillen?’ Mama en ik kijken elkaar verward aan. ‘Ja, ik kan praten, so what. Dat deed verdomde pijn.’ ‘Papa! Kom! Witje kan praten!’ Papa gelooft er niks van, maar komt toch kijken. Witje houdt zich stil. ‘Echt. Hij praatte.’ ‘Stom konijn.’ Zoals elk jaar kookt papa op kerstavond. Witje, gestoofd in bier, smaakt heerlijk. Vooral bij zoete aardappelpuree. Francesca volgde de bordjes aan het plafond, ontsmettingsmiddellucht in haar neus, het ritmische klikken van haar hakken galmend in haar oren. Glimlachend besefte ze dat het klonk zoals Maestra’s voetstappen in de oefenzaal vroeger.
Als twaalfjarig ‘wonderkind’ was ze aan haar voorgesteld: een statige, ranke verschijning met perfecte middenscheiding en appelvormige knot. Het ravenzwarte haar en de tiara hadden plaatsgemaakt voor peper-en-zoutkleurige strengen, en ze droeg minder make-up; toch had ze hetzelfde eruitgezien als op de poster in Francesca’s meisjeskamer: Aurora in Tsjaikovski’s Schone Slaapster, een bovenmenselijke verschijning. Verbazingwekkend genoeg was Maestra een echt mens, maar net zo indrukwekkend als in haar video’s. Francesca had getrild op haar spitzen, overtuigd dat ze alle posities die Maestra had geroepen had verknald. Toch was ze door de auditie gekomen. Natuurlijk: Maestra kon talent herkennen, zelfs verborgen achter zenuwen. Mensen op wachtkamerstoeltjes fluisterden naar elkaar. Het was in de ziekenhuisgang zo stil dat het gezoem in de leidingen hoorbaar was. Francesca voelde zich bekeken. Natuurlijk werd ze bekeken. Onwillekeurig verzekerde ze zich ervan dat haar houding perfect was en haar knot strak. Op de deur prijkte een zeven en een bordje met instructies. Toen ze die gelezen had, drukte ze geërgerd op het pompje naast de deur en ving de klodder gel in haar andere hand op. Alcohol, bah! Ze nam zich voor haar handen straks in te wrijven met de crème in haar handschoenenkastje. De deur schoof open toen ze op de paddenstoelknop drukte. O, nee! Dat was Maestra toch niet? Afgezien van de knot en de perfecte scheiding in het dunne, grijze haar leek ze in niets op zichzelf. Grauwgele huid, ingevallen zodat haar wangen en slapen ravijnen leken. Maestra keek Francesca met bloeddoorlopen ogen aan en zette de tv die aan het plafond hing af met de afstandsbediening op het nachtkastje. Ze reikte naar haar bezoekster. ‘Juweeltje,’ sprak haar hijgerig krakende stem. Francesca drukte haar tranen terug toen ze voorzichtig de benige, ijskoude handen greep. ‘Maestra.’ ‘Wat heb ik gehoord?’ Maestra maakte een hoofdknikje richting de stoel naast haar bed. Trots warmde Francesca’s hart. ‘U hebt het goed gehoord.’ Francesca moest één hand loslaten om plaats te nemen. ‘Aurora?’ Francesca knikte en liet haar schoudertasje op de grond glijden. Maestra zuchtte. ‘Hoog tijd dat die Parijse cretins de beste herkennen.’ ‘Ik heb alles van u geleerd.’ ‘Dank je, kind.’ Ze klopte op Francesca’s hand. ‘Je was mijn beste en vlijtigste: mijn juweeltje.’ ‘U hebt mij niet alles geleerd.’ ‘Alles wat ik je kon leren.’ ‘Toch heb ik niet uw souplesse, expressie, uw… er was iets magisch aan uw optredens.’ Er verscheen een melancholieke glimlach op Maestra’s gezicht. ‘U hebt mij niet alles geleerd wat ú kon.’ ‘Je bent de beste van je generatie. Met kop en schouders.’ ‘Had ik niet genoeg talent?’ Maestra lachte een kuchende lach. ‘Meer dan ik. Meer werklust ook. Meer gevoel, eerzucht… Blijf studeren, je leven lang. Je zult beter worden. Daarna moet je het doorgeven aan de volg…’ ‘Word ik ooit zo goed als u?’ ‘Je zult een betere lerares worden dan ik, zodat onze prachtige…’ Francesca schudde het hoofd. ‘Zal mijn Aurora ooit de uwe evenaren? Mijn Coppelia? Mijn Odette?’ ‘Juweeltje.’ Maestra fronste. ‘Onrealistische eisen zijn ongezond. Te vaak heb ik overtraining gezien, blessures, anorex…’ ‘Nee!’ Francesca sprong op en liet Maestra’s hand los. ‘U zei het zelf: ik heb alles om even goed te zijn als u. Waarom deelt u uw geheim niet? U…’ Ze beet op haar lip en beende naar het raam. Tranen en regen vertekenden de auto’s, paraplu’s en regenjassen. Ze probeerde haar razende hart te kalmeren en haar ogen droog te wrijven. Na een eeuwigheid sprak de krakende stem achter haar: ‘Je hebt gelijk. Ik ben je mijn geheim schuldig.’ Francesca draaide zich om. ‘Heb ik je ooit verteld dat ik Isabella Floquet heb bezocht?’ ‘Floq… echt? Wanneer?’ Maestra knikte. ‘Ik was zeventien. Ik ging haar vragen wat jij mij vraagt. Ik was met Lina, je weet wel: Lina Weseli. Zij had net haar rijbewijs. Haar vader had haar een Mini gegeven. Wij waren de besten van de school. Maar niet goed genoeg.’ Met een grijns knikte ze. ‘We hadden onze tong gegeven om te kunnen studeren onder Floquet.’ Met een frons schuifelde Francesca terug naar haar stoel. ‘Toen was ze toch allang gestopt?’ Maestra knikte. ‘Al jaren niet en plein public verschenen.’ Daar stonden we: door de spijlen van de gietijzeren poort te kijken naar de half achter bomen verscholen villa aan het einde van de oprijlaan. Lina drukte op de knop naast de poort. Er weerklonk een gong door de luidspreker eronder. We hielden onze adem in. Geen beweging, geen geluid. ‘Misschien is ze niet thuis.’ Lina belde nog eens. Ik tuurde naar de villa. ‘Kom.’ Lina trok aan mijn schouder. ‘We moeten drie uur terugrijden. Ik heb honger.’ ‘Jij hebt altijd honger.’ Ik ramde op de knop. Niets. ‘Misschien is ze boodschappen doen.’ Ik greep de spijlen en rammelde eraan. ‘Ze is thuis.’ Lina schokschouderde. ‘Hoe weet je dat?’ ‘Volgens de Story is ze in geen twintig jaar haar villa uit geweest.’ Ik duwde tegen de linkerhelft van de poort en trok aan de rechter. ‘O, en die schrijven de waarheid?’ ‘Help me liever.’ ‘Wat wil je?’ Ik drukte mijn schouder in de spleet tussen de poorthelften. ‘Trek die poorten uiteen.’ ‘Maar je kunt toch niet…?’ ‘Ze moet ons zien dansen.’ Aarzelend begon Lina de poort uiteen te trekken. ‘Dat is inbraak.’ ‘Ik ben niet dit end voor niks gekomen.’ Ik perste mijn schouder de spleet in. Mijn hoofd knalde tegen de rechterpoort. Met geen mogelijkheid kreeg ik het erdoorheen. Dus ik trok terug. Mijn schouder zat vast. ‘Harder trekken!’ riep ik. ‘Wie denk je dat ik ben: Barysjnikov?’ Ik trok harder en harder. Eindelijk glipte mijn schouder eruit. ‘Dit wordt niks.’ Terwijl ik over mijn pijnlijke schouder wreef, keek ik naar het hek. ‘Verstrengel je vingers.’ Ik wees naar boven. ‘Dat kunnen we niet maken.’ ‘Daarboven zie ik beter of ze thuis is.’ Ik bracht haar handen bijeen. ‘Kom.’ Ze verstrengelde haar vingers. Ik zette mijn voet erin, duwde me omhoog maar kwam net niet bij de bovenkant. ‘Kun je wat zien?’ ‘Je moet me omhoogduwen.’ ‘Straks komt er iemand.’ ‘Een beetje hoger zodat ik over die boom kan kijken.’ Ze gehoorzaamde. Dus greep ik de bovenkant van het hek en trok me erbovenop. ‘Wat doe je?!’ Francesca zat met open mond te luisteren. ‘U klom over het hek?’ Ze sloeg haar handen voor haar mond. Grijnzend knikte Maestra. ‘Maar uw jurk…’ ‘Ik droeg Levi’s en een leren jack.’ Francesca haalde scherp adem. ‘U?’ Maestra knipoogde. ‘Ik ben ook jong geweest.’ Ik liet me voorzichtig aan de andere kant zakken, hield de adem in en liet los. Ik klapte bijna dubbel en belandde op mijn kont, maar was ongedeerd. ‘Vlug!’ Lina rukte aan de poort. ‘Kom eruit!’ ‘Ik ga zeggen dat ze ons moet zien dansen.’ Ze schudde het hoofd. ‘Je kunt nie…’ Ze werd in de rede gevallen door woedend geblaf. Twee dobermanns renden op het grindpad op mij af. Vertwijfeld ramde ik mijn schouder door de spleet in het hek en probeerde mijn hoofd erdoorheen te persen. Lina rukte aan mijn arm. Mijn oor deed pijn: het zat klem tegen het hek. ‘Trekken!’ gilde ik. ‘Trekken!’ Maar toen voelde ik die klem om mijn rechterkuit. Een stekende pijn. Een van de honden rukte me achteruit. Ik smakte op de grond. De hond sleepte me over het grind. Ik gilde het uit. ‘Mijn been, mijn been!’ Hij liet los. Ze keken mij grommend aan, speeksel druipend van hun ontblote tanden. Huilend van pijn en angst maakte ik me klein. Ik hield mijn armen voor mijn gezicht en kneep mijn ogen dicht, overtuigd dat mijn laatste uurtje geslagen had. ‘Dorothy!’ riep een verrookte vrouwenstem. ‘Lorelei! Hier!’ Voorzichtig gluurde ik tussen mijn armen door. Een dikke, stokoude vrouw. Nou, een jaar of vijftig. Dat vond ik stokoud toen. Wijnglas in haar hand, rijzweepje in de andere, sigaret bungelend tussen haar lippen. Ze puilde uit haar goedkope trainingspak. ‘Journailleschorem. Ik heb jullie gewaarschuwd.’ De honden zaten links en rechts naast haar. ‘Nee.’ Ik veegde mijn tranen weg. ‘Lina en ik zijn gekomen om…’ ‘Lina?’ Kuchend keek ze rond. ‘Nog een persmuskiet?’ ‘Wij zijn danseressen.’ Ik keek om. Geen Lina te zien. Waar de Mini had gestaan, zaten slipsporen in het grind. ‘Ze…’ Mijn maag trok zich in een knoop. ‘Heeft je vriendinnetje je in de steek gelaten?’ ‘Ik wil auditie doen. Kijk.’ Ik verzamelde al mijn moed en sprong op om in positie te gaan. ‘Auw!’ Ik zakte terug. Tranen sprongen in mijn ogen. De vrouw slaakte een diepe zucht. Ze hielp me overeind en liet me achter haar en de honden aan naar de villa hinken. Het stonk daarbinnen naar schimmel. In haar keuken ontsmette ze de tandgaatjes met tequila. Haar aanrecht stond vol vuile borden. In kamerhoeken prijkten stofnesten. Ze wikkelde verband uit een oude verbanddoos om mijn kuit. ‘Je hebt geluk. Mijn schatjes zijn goed getraind. En die broek heeft veel opgevangen. Doe hem maar weer omhoog.’ Ik stond op van de keukenstoel, trok mijn broek weer aan en probeerde of ik op mijn been kon steunen. Een stekende pijn, maar het ging. ‘Heb je geld genoeg voor de trein?’ Op mijn tanden bijtend ging ik in positie en maakte een jeté tussen de tafel en het aanrecht. ‘Wacht!’ Ik rende de keuken uit en deed in de hal wat figuren: gargouillade, pirouette, een paar jetés… Ze kwam achter me aan en klapte. ‘Oké, schatje, je bent goed. Ik bel een taxi om je naar het station te brengen.’ ‘Nee.’ Ik greep haar handen. ‘Ik moet van u leren.’ Ze schudde het hoofd. ‘Ik kan beter dan dit.’ ‘Doe geen moeite. Ik wil niks meer met ballet te maken hebben.’ ‘Maar u bent de beste. Ik ga dood als ik niet…’ ‘Doe niet zo dramatisch, meisje.’ ‘Als mijn been beter is dan…’ Ze hield een vermanend vingertje omhoog. ‘Ik zie zo al dat je meer talent hebt dan ik ooit had.’ Het was alsof de zon achter de wolken vandaan kwam: meer talent dan zij? ‘Dus luister naar je lerares en je kunt een van de groten worden. Daar heb je mij…’ ‘Alleen op uw manier kan ik groot worden.’ Een schorre lach. ‘Je bent te goed om jezelf op mijn manier te verpesten.’ Ze liep naar de telefoon. ‘Heb je genoeg voor de taxi?’ Ze nam de hoorn af. ‘Zal ik…’ Ik was wanhopig. ‘Wat zal de politie zeggen als ik vertel hoe u uw honden op mij af hebt gejaagd?’ Met mijn handen op mijn heupen keek ik haar strak aan. ‘Een weerloos kind.’ Ze haalde haar wenkbrauwen op. ‘Chantage?’ Grijnzend legde ze de hoorn neer. ‘Oké, schatje. Je hebt het zo gewild.’ Ze leidde me in een luxe woonkamer die al jaren niet was schoongemaakt en wees naar een fauteuil bij een open haard, die niet aan was. Ze trok een barkast open en schonk witte wijn in. ‘Ook eentje?’ ‘Nee, dank u. Ik drink niet.’ ‘Verstandig.’ Ze kwam tegenover me zitten. ‘Ik heb nooit iets anders willen zijn dan ballerina. Ik was best goed. Maar ik moest drie keer zo hard ervoor werken dan anderen. Alles deed ik, liet ik ervoor…’ Ze stak een sigaret op. ‘Op een avond fietste ik in Amsterdam naar huis na mijn oefeningen voor een uitvoering op school. Het regende. Plotseling kwam een zee van licht uit een zijstraat op me af. Het was alsof ik door een godenhand werd opgetild. Het duurde een eeuwigheid dat ik door de lucht buitelde. Nadat ik op de kinderkopjes was gesmakt, hoorde ik het gegil van autobanden overgaan in ander gegil. Ik besefte dat dat uit mijn keel kwam. Ik keek…’ Ze nipte van haar wijn. ‘In het licht van straatlantaarns en achterlichten, zag ik twee slordig door elkaar gehusselde spaghettislierten. Dat konden niet mijn benen zijn. Niet mijn benen. En toen kwam de pijn.’ Ze nam een teug van haar sigaret. ‘Een man stamelde iets wat ik niet kon verstaan. Hij tilde me van de grond en droeg me een auto in. Een witte, lage. De man sprak verzachtende woordjes. Maar pijn was het enige wat ik kon horen, zien en voelen. De rit leek eindeloos. Uiteindelijk legde hij me op een tafel en stak kaarsen om mij heen aan. Tegen die tijd was ik zo schor gegild dat ik geen stem meer had.’ Ze nam nog een slok. ‘Hij hief zijn handen, legde ze op mijn benen en sprak rare woorden. Ineens was alle pijn weg. Ik keek naar mijn benen: het waren weer mijn benen.’ Mijn mond viel open. ‘Toverij?’ ‘Alles werkte zoals voor het ongeluk, maar daar was ik niet tevreden mee. Ik vroeg hem om mij een betere danseres te maken: de beste van de wereld. Hij was mij nog een fiets schuldig, zei hij, daarna stonden we quitte. Ik probeerde hem te chanteren dat ik naar de politie zou gaan.’ Ze wees naar mij en knikte met een knipoog. ‘Hij zei dat ik geen bewijzen had. Mijn fietswrak had hij in de gracht geslingerd.’ ‘Dat meent u niet!’ riep Francesca uit. ‘Magie?’ ‘Je wilde het weten.’ ‘Maar hij weigerde toch om haar een betere danseres te maken?’ Maestra grijnsde. ‘Ze werkte een jaar als dame van de nacht en spaarde zo een fortuin bijeen. Veel mensen willen graag betalen om te kunnen snoepen van uh… onze speciale talenten. Daarna ging ze terug met haar grote wens: de beste ballerina ter wereld zijn. En dat maakte hij haar. Totdat ze het allemaal vergooide.’ Francesca probeerde het te bevatten. ‘Ja, waarom verdween ze na twee jaar succes ineens van het toneel?’ ‘Omdat ze slap was en niet bereid om alles te doen voor haar kunst.’ ‘Hoe bedoelt u?’ Maestra schokschouderde. ‘Ze waarschuwde me,’ schamperde ze. ‘Ze zei dat die man na een optreden in haar kleedkamer was gekomen om zijn bewondering te uiten. Hij vroeg of ze trots was op haar succes, roem, prestaties… Toen besefte ze… tsk… ‘Het waren niet míjn succes, roem en prestaties.’ Dat zei ze. Ze vond dat met het simpel vervullen van haar wens, alle kans verpest was om te zien hoe ver zijzelf, haar talent en harde werken haar hadden kunnen brengen. Ze voelde zich een bedriegster, een valsspeler.’ Ze rolde met de ogen. ‘Dat vindt u niet?’ ‘Magische hulp of niet: ík was het die al die rollen gedanst heeft.’ Francesca’s mond viel open. ‘U bent werkelijk ook naar die man geweest?’ ‘Natuurlijk.’ Ze schokschouderde. ‘Ik moest de allerbeste zijn.’ ‘Hebt u ook…?’ Grijnzend schudde ze haar hoofd. ‘Floquets ouders waren arm als een kerkrat; ík zei gewoon tegen mijn vader: ik heb dat geld nodig voor mijn opleiding.’ Francesca’s hersens kraakten. Het wás valsspelen, maar… ‘Die man…’ vroeg ze aarzelend. ‘Waar uh… vind ik die?’ Er verscheen een sardonische grijns op Maestra’s gezicht. ‘Op het kerkhof in Tilburg.’ Dit verhaal werd ingezonden voor de wedstrijd 'De wens'. Een sprookje voor oudere kinderen.
Tess had altijd al van de zee gehouden en meermensen een fascinerend volk gevonden, ze las alles wat ze erover kon vinden. Als kind keek ze voortdurend naar ‘De kleine zeemeermin,’ ze had boekjes en verkleedkleren. Toen ze twaalf was, kreeg ze een rubberen meerminstaart om mee te zwemmen. Dat was geweldig geweest, ze voelde zich bijna een echte meermin. Maar helaas kwam na het zwemmen altijd weer het moment dat ze de staart uittrok en ze weer benen had, en weer een gewoon meisje was. Niemand geloofde dat meermensen echt bestonden, dus zij ook niet. Tot die dag, nu een paar maanden geleden, toen ze een strandwandeling maakte. Ze zag in de verte iets bijzonders liggen, bij een paar rotsen. Denkend dat het wellicht een zeehond was, liep ze ernaartoe, om vlakbij met open mond te blijven staan. Er lag een meerman op het strand! Van zo dichtbij kon ze duidelijk zien dat de staart niet het soort was dat je in een winkel kocht. De kleuren, maar ook de vorm waren overduidelijk echt. Zoveel tinten blauw had ze nog nooit bij elkaar gezien, en de parelmoeren glans op de schubben was schitterend. Deze jongeman had geen voeten in rubberen flippers, maar echte vinnen! Ze ging op een afstandje zitten en keek vol verwondering. Ze wist vrij zeker dat hij alleen maar sliep. Er leek niks aan de hand te zijn, hij was niet zichtbaar gewond. Ze durfde hem toch niet te storen. “Wie jij?” Geschrokken keek ze op. De meerman was wakker. “Mooi meisje, wie jij?” Hij sprak haar taal, maar niet erg goed. “Ik heet Tess,” antwoordde ze. “Ben je echt een meerman?” “Ja.” “Wat was je aan het doen?” “Zonnebaden.” “Maar het is helemaal geen mooi weer!” “Nu weinig mensen …” hij gebaarde naar het lege strand. Ze hadden uren zitten praten, tot ze erachter kwam dat het al laat was, en ze naar huis moest. De volgende dag ging ze terug, en hij was er weer. Zolang het droge, maar frisse weer aanhield, zagen ze elkaar elke dag. Daarna werd het weer steeds mooier en was het voor Aalto te gevaarlijk om vaak aan land te komen. ’s Nachts kon wel, als het donker was, maar dan mocht Tess niet naar buiten van haar ouders. Een maand lang hadden ze elkaar een enkele keer kunnen zien, toen werd het zomer en was het onmogelijk. Tess kon het niet verdragen om zo lang gescheiden te zijn van de man van wie ze hield. Iedereen had het altijd over kalverliefde, en dat je op je zestiende geen idee had, maar zij wist zeker dat Aalto de liefde van haar leven was. Ze kenden elkaar nu al bijna een half jaar! Hij had haar op een late lenteavond, toen onverwacht de zon nog was doorgekomen, bij zonsondergang gekust. Sindsdien wist ze zeker dat hij de enige was voor haar. Het grootste deel van de zomer was ze online, op zoek naar hulp, naar een oplossing. Aalto kon niet op het land leven, en zij niet in de zee. En dan waren er ook nog haar ouders, die haar nog veel te jong vonden voor een vriendje. Het duurde lang voor ze het had gevonden: de magische spreuk die haar in een zeemeermin zou veranderen. Ze had zich zorgvuldig voorbereid. Ze had alle spullen: de schelpen en de kruiden. En ze kende de spreuk van buiten. Ze had al een paar keer geoefend; eerst droog, daarna in de badkuip en nu was het dan zo ver; het was volle maan. Ze was stiekem het huis uitgeslopen. Ze liep naar de branding, naar de plek waar ze Aalto het eerst gezien had. Hij wachtte al op haar. Ze tekende een cirkel met een pentagram in het zand en plaatste bakjes met kruiden op de punten. Akelei voor liefde, bernagie voor moed. Blaaswier voor zeerituelen, zeewier voor passie en yucca voor transformatie. De kruiden waren niet allemaal even makkelijk te vinden geweest. De yucca had ze uiteindelijk bij haar oma heimelijk van een kamerplant geplukt. Ze ging in het midden van het pentagram zitten. Ze pakte de ivoren haarkam, en kamde haar lange haar. Een paar haren bleven in de kam achter, die gaf ze aan de wind. “Lucht, neem mijn haren, geef mij vrijheid.” Ze goot zeewater over het zand en boetseerde van nat zand een meerminnenstaart om haar benen. Zorgvuldig bracht ze met schelpen een schubbenpatroon aan. “Aarde, neem mijn vlees, geef me vinnen. Water, neem mijn botten, geef me een staart.” Met moeite reikend stak ze de kruiden aan. “Zuiverend vuur, neem mijn menselijkheid en maak me een meermin.” Meer meermensen kwamen in de branding liggen, of het strand op, en keken toe. Ze negeerde ze, ze moest zich niet laten afleiden. Nu de spreuk: “Luna plena, sume sacrificia mea, fac mihi syreni!” Ze herhaalde de spreuk drie keer. Bij de derde keer voelde ze vreemde steken in haar benen, onder het zand. Ze wachtte geduldig af, en probeerde stil te blijven zitten. De pijn werd steeds erger en ze huilde stille tranen. Ze mocht nu geen geluid maken. Ineens was het over. Er waaide een vreemde, warme bries over het strand, en de opkomende vloed begon de staart van zand weg te spoelen. Ze hapte naar adem, het was gelukt! Onder het zand zaten geen benen, maar een staart. Een schitterende paars en roze staart, met parelmoeren schubben. Aalto bewoog zich naar haar toe en nam haar in zijn armen. Zacht kuste hij haar. Hand in hand gleden ze naar de zee en zwommen richting de volle maan. James Jenkins was ruim drie uur lang de weg kwijt en hij wist dat dit lelijk zou gaan uitpakken. De FM-zenders op de radio zonden al geruime tijd een scherp spookgeruis uit. Het laatste wat de antenne had ontvangen – zo’n tien kilometer terug – was de stem van Wanda Jackson met het liedje Whole lotta shakin, daarna viel het uit de ether en klonk alleen nog dat irritante geruis. En tot overmaat van ramp viel het gps-signaal op zijn iPhone telkens uit. Hij vervloekte het ding. Het had hem in de steek gelaten, juist op het moment dat hij er afhankelijk van werd. Hij reed nu urenlang door de blakerende woestijn van New Mexico en er leek geen einde aan te komen. Het was werkelijk een kwelling zo ver van huis te zijn.
Dit gebied bleek helemaal niet zo geweldig als Sally hem had wijsgemaakt; het was een monsterlijk doolhof, verstopt in een snikheet multiversum. En nu lag Sally naast hem in de passagiersstoel te slapen, alsof ze haar schoonheidsdutje deed en alles piekfijn in orde was. Haar hoofd, dat glansde van het zweet, leunde tegen het raam. Ze maakte zachte snurkgeluiden en haar hoofd wiebelde heen en weer als hij over een kuil in de weg reed. Hij had niets aan haar; ook zij had hem in de steek gelaten, net als zijn iPhone liet ze hem in z’n uppie deze hel doorstaan. De zon begon aan zijn afdaling en het was een kwestie van tijd voordat hij zich volledig achter de bergen in het westen zou verstoppen en de gehele woestijn in een verblindende duisternis veranderde. En dit terwijl hij het streven had gehad om nog vóór zonsondergang op hun bestemming in Santa Rosa aan te komen. Hij wilde absoluut niet in paniek raken, maar voelde wel degelijk dat hij lichtelijk hysterisch begon te worden toen hij nog altijd geen bord van een afslag zag. Zijn blaas stond op springen, dus zette hij de Ford pick-up langs een zanderige berm waar een stel agaveplanten als messen uit de grond groeiden. Sally kreunde toen de Ford tot stilstand kwam. Ze knipperde even met haar ogen, verder niets. Hij opende het portier en werd overmeesterd door een warmte die hem zowat zijn adem benam. Hij schoof zijn Ray-Ban hoger op zijn neus. Het speeksel in zijn mond droogde op. Hij trok zijn pet van zijn hoofd, waarop de initialen van de universiteit van Connecticut stonden, en wapperde er als een waaier mee voor zijn gezicht. De beestachtige bergen doemden aan beide kanten op als de grillige rugwervels van een zeemonster. Het plan was om in Santa Rosa te gaan wandelen en vissen. Gegrilde maiskolven met zure room te eten. Daarna ging de trip verder naar het zuiden, waar ze indianenreservaten wilden bezoeken en een ritje maken naar Tucumcari om slappe Mexicaanse grappen aan te horen. Het had allemaal zo verdomd simpel geleken, toen ze gisteren vanaf Connecticut naar Estancia Airport waren gevlogen en daar een oude, felrode Ford pick-up uit 1996 huurden – gammel en zonder goed werkende airconditioning – om aan hun trip te beginnen, die dwars door de Chihuahuawoestijn ging. Ze hadden vijf uur geleden nog getankt bij een klein dorpje ten westen van de luchthaven en daar had James met tegenzin een maistortilla met avocado en vette uienringen naar binnen gewerkt. Toen was hij er al zeker van geweest dat dit avontuur een ware ramp zou worden; sommige mensen – zoals hij – waren niet voor dergelijke belevenissen gemaakt. Hij was hoogleraar Franse Letterkunde en gaf les aan de universiteit van Connecticut. Sally was yogadocent – ze doceerde getraumatiseerde bejaarden hoe ze met hun longen zichzelf nieuw leven konden inblazen. Wel, dat is alsof je een stel peuters naar Afghanistan stuurt om daar de boel op orde te stellen, dacht James en hij voelde zich misselijk worden van de hitte. Zijn hoofd werd loodzwaar. Zijn T-shirt zat vastgeplakt aan zijn rug en hij voelde zich een doorweekte zeehond. Hij liep wat verder de berm in om te gaan plassen en bekeek de zanderige omgeving. Bij een bosje dor gras en een stel lage rotsen leegde hij zijn blaas. Terwijl hij dit deed – staand en puffend – zag hij dat er in de middelste steen in lelijke kraaienpoten een tekst stond geschreven. Het leek op graffiti, dat die lui onder het spoor altijd gebruikten om tekeningen van Nelson Mandela op de muren te kalken of teksten als Only god can judge me. Hij boog zich wat naar voren en las zoiets als: Niet stoppen rijd door Naast de middelste steen lag een lagere rots en daarop stond nog iets, als om de zin af te maken. James keek ernaar. Het was het allerlelijkste handschrift dat hij ooit had gezien. Monstrums ‘Monstrums?’ zei hij en tuurde de zanderige vlakte over. Alleen een monster met factor vijftig zou het hier uithouden. Hij bedacht zich dat deze (afzichtelijke) tekst natuurlijk door een stel dronken Indianen geschreven moest zijn. Ze deden aan rituelen, hij had hierover gelezen in een magazine op de luchthaven. Die lui hadden hier een tussenstop gemaakt – onderweg naar hun stam – en dit was de plek waar ze zich in een diepe trans hadden gebracht, om alle boze geesten te verdrijven die hun pad naar huis blokkeerden. Achter hem werd het portier geopend. Hij hoorde Sally zeggen: ‘Heet! Ah jezus wat is dit heet!’ James trok zijn gulp dicht en zag dat er tussen het dorre gras een oude teenslipper lag. De zool was opgekruld als een taco. Hij draaide zich om. Sally stond op haar blote voeten te tapdansen in het zand. Ze had haar bruine haar in een knot boven op haar hoofd geknoopt, waardoor ze leek op een vogel die een paringsdans doet. Haar bloemenjurk had ze uitgetrokken. Nu stond ze in haar bh en slipje. Rond haar buik zaten brede striemen van haar zwangerschap van Tommy, hun zesjarige zoon, die ze eergisteren bij haar ouders hadden achtergelaten zodat ze op reis konden. Tien dagen, niet langer. James dacht terug aan het moment dat ze samen aan de keukentafel hadden gezeten en Sally met dat belachelijke idee kwam aanzetten; ze was veertig geworden en eiste een roadtrip als cadeau – een rondrit door een zanderige hel – waarna James haar had gevraagd waar hij in godsnaam zo snel een vervangende leraar vandaan moest toveren en waar Tommy dan naartoe moest. Maar ze had alles al geregeld. Werkelijk alles. Zo ging dat bij vrouwen. Ze waren snel. Ze waren slimmer dan de CIA, volgens James. Daarna hadden ze gevreeën op de keukentafel en James had braaf zijn mond gehouden. ‘Doe je slippers aan, meid,’ zei hij en kwam op haar afgeslenterd. ‘Straks smelten je voeten eraf.’ Sally hupte naar het portier en haalde haar teenslippers tevoorschijn. James vroeg zich af hoeveel flessen water ze nog hadden en hoe snel hij zijn eigen urine moest gaan drinken als alles in die flessen op was. Aan de andere kant van de weg lag een verroeste velg. Er landde een woestijnvalk op die schel krijste. Sally had een fles water aan haar mond gezet en nam een paar flinke teugen. Ze sloot haar ogen terwijl ze dronk. James wilde haar zeggen niet zo gretig te zijn, maar besloot verder geen wrijving te veroorzaken. ‘We moeten iemand de weg vragen,’ zei Sally en ze zette de tuit opnieuw tegen haar lippen en nam vier grote slokken. ‘Dat lijkt me een uitstekend plan. Heb jij de afgelopen uren een tegenligger voorbij zien komen?’ Dat is toch onmogelijk met je ogen dicht, dacht hij, maar hij zei het niet. ‘Hoe lang zijn we al verdwaald?’ vroeg Sally. Ze draaide de fles ondersteboven en hield hem boven haar hoofd. James kon wel schreeuwen toen hij het water uit de fles zag stromen, over haar knot heen, als een lopende kraan. ‘Al een aantal uur,’ zei hij. ‘Mijn gps werkt al niet meer sinds we eraf zijn gegaan bij La Desierto.’ ‘En nu?’ vroeg ze en ze zette de fles opnieuw tegen haar lippen, maar hield op toen ze James’ blik ving. Ze wreef het water over haar gezicht, schroefde de dop terug en klemde de fles onder haar oksel, als een opgerolde baddoek. ‘Sorry,’ mompelde ze. ‘Laten we dan teruggaan.’ Er dropen druppels van haar kin. James schudde zijn hoofd. ‘Redden we nooit. De tank zit bijna op zijn reserves.’ Hij hield zijn iPhone omhoog en hoopte meer dan ooit de streepjes van het mobiele netwerk in het hoekje van zijn scherm te zien. Maar er stond een kruisje – geen verbinding. ‘Ik stel voor dat we nog een klein stuk verder naar het noorden rijden, daar zitten we wat hoger. Mogelijk pikken we daar een signaal op. Dat is onze enige hoop voor nu.’ Sally knikte en ze slenterde langs de pick-up richting de andere kant van de weg. Haar slippers kraakten in het grind toen ze de weg overstak. Ze bleef staan bij een strook dorre vegetatie. Met haar rechterhand als een scherm boven haar wenkbrauwen, als bescherming tegen het licht, tuurde ze in westelijke richting. ‘Kunnen we niet via de bergen daar?’ vroeg ze. ‘Te gevaarlijk nu de zon ondergaat.’ James zette zijn petje op en begon in haar richting te lopen. Hij stak de weg over en keek naar links en rechts of er geen verkeer naderde. Maar de wereld om hem heen bleef akelig stil; geen vrachtauto’s, toeterende schoolbussen of racende Chevrolets met openstaande ramen waaruit een behaarde mannenarm hing. Ze waren moederziel alleen. Halverwege de weg voelde James een dreun onder zijn slippers. Hij bleef stilstaan. Het zand sidderde en kleine kiezelsteentjes veerden op en rammelden de weg over. Daarna was het voorbij. Hij schudde zijn voeten heen en weer om het zand ertussen vandaan te krijgen en liep verder. ‘Wat was dat?’ vroeg Sally. ‘Een poepende olifant,’ zei James en hij zag de putten in de huid van haar bovenbenen en dijen zitten waar ze zich normaliter zo voor geneerde. De hitte verandert iedereen in een wilde, dacht hij, en hij ging achter haar staan. Hij sloeg zijn armen om haar middel en trok haar tegen zich aan. Ze rook licht naar zweet. Alhoewel hij het om te stikken vond – haar loeiwarme huid tegen die van hem – gaf het wat geborgenheid. Hij tuurde over haar hoofd in de verte, naar een groep roofvogels die hoog boven het westelijke gebergte cirkelde. Er kwamen er meer aanvliegen. Ze verzamelden zich rondom het hoogste punt en krijsten. Sally bleef zwijgend in zijn omhelzing staan. Samen keken ze naar de ondergaande zon en de roofvogels. Hij loog er niet om; het was een godvergeten mooi uitzicht. Alleen die beesten baarden hem zorgen. Vanaf het zuiden kwam een nieuwe zwerm aangevlogen. Het geluid van hun gekrijs droeg ver de woestijn in. Hij kon zich niet herinneren ooit zoiets gehoord te hebben en het gaf hem een beangstigend gevoel. Sally maakte zich los uit zijn armen. ‘Kijk daar eens,’ zei ze en ze slenterde langs een strook dorre vegetatie. Ze bukte om iets van de grond te pakken. Daarna draaide ze zich naar James om en hij zag dat ze een knuffelbeertje vasthield. Het ding zag er rot en smerig uit. Het strikje om zijn hals was vergeeld. ‘Dat moet van een kindje zijn,’ zei ze en ze klopte het zand eraf. ‘Meid, ik wil hier weg zien te komen.’ James wilde zich net omdraaien toen er opnieuw een dreun vanaf de aarde kwam. Dit keer zo hard dat de Ford kort heen en weer schudde. Sally’s waterfles rolde van de bijrijdersstoel. De roofvogels in de lucht krijsten hysterisch en wild. ‘Liefje, was dat een aardverschuiving? O god, straks zakken we de grond in.’ Sally liet het beertje abrupt uit haar hand vallen. Er laaide een stofwolk op toen het de grond raakte. ‘Dat hoop ik niet,’ zei James en hij dacht: dit alles is een grove misstap, veroorzaakt door mijn zwakke karakter. Ik had haar moeten zeggen dat ik niet gemaakt ben om als een laveloze Indiaan door New Mexico te banjeren. Ik ben geen chief van een beruchte stam, ik ben een hoogleraar Franse Letterkunde. Ik hoor mijn kennis over te brengen en la mission est? te schrijven voor een groep derdejaars studenten. ‘Laten we gaan,’ zei hij. Hij had zich zojuist omgedraaid in de richting van de Ford – die daar langs de berm stond als een verstofte, felgekleurde kever – toen Sally gilde. James draaide zich met een ruk om. ‘Wat nou weer?’ ‘Schorpioenen!’ schreeuwde ze. ‘O mijn hemel, overal zwarte schorpioenen!’ James schoof zijn Ray-Ban op zijn voorhoofd en zag een horde donkere beesten met opgetrokken staarten over de grond rennen. Het waren niet alleen schorpioenen, zag hij, maar ook hagedissen die werden vergezeld door spinnen en zandkleurige slangen, die met golvende bewegingen door het zand gleden. Ze waren met veel. Ze bewogen over elkaar heen, kropen tussen elkaars poten door. Het maakte een knisperend geluid. ‘Christus!’ James sprong naar achteren. ‘Wat komen ze doen?’ Hij schopte per ongeluk zijn slipper uit toen er een slang over zijn voet gleed. ‘Ben je gebeten?’ vroeg hij. Sally maaide met haar handen over haar hoofd. ‘Er zit een beest in mijn haar! Een beest! Haal het weg!’ James trok haar naar zich toe en maaide een woestijnspin uit haar knot, gooide hem op de grond. De aarde om hen heen wemelde ondertussen van de rennende beesten. Er kroop iets over zijn enkel en hij voelde plots een felle steek. Hij schopte zijn been in de lucht. Zijn enkel stond in de brand. Ofschoon hij dit alles onder controle leek te hebben (een goede leraar behoudt de kalmte), zag hij dat de vogels in de verte waren gestopt met cirkelen. Ze kwamen nu in brede zwermen hun kant uitgevlogen. Net als de insecten op de grond bewogen ze richting het oosten. De pijn in zijn enkel werd heviger. En hij wist bijna zeker dat hij was gestoken door een schorpioen. ‘Naar de auto,’ zei hij tegen Sally, waarna ze gillend langs hem heen de weg op stormde. De grond onder hen dreunde opnieuw, gevolgd door een gewelddadige kreet, als van een donderslag. Het knuffelbeertje in het zand kwam kort van de grond. ‘Kom nou!’ hoorde hij Sally gillen. Maar er vond iets plaats in de verte dat hem dusdanig verontrustte, dat zijn benen in de knoop leken te zitten. Hij zag hoe de westelijke bergtoppen omhoogkwamen – zich letterlijk richting de hemel verschoven – en hij dacht dat hij een zenuwinzinking kreeg. De bergtoppen verduisterden het laatste zonlicht dat over de vlakte had geschenen, als een reusachtig zonnescherm. Alles onder hem begon te trillen. Het voelde alsof zijn hartslag ineens overal was. ‘O moeder!’ schreeuwde Sally achter hem. ‘Die berg beweegt!’ Er resoneerde een denderende echo. Er laaiden reusachtige stofwolken op in de verte. James beet zijn kaken stevig op elkaar. Hij voelde iets over zijn enkel kriebelen, maar bleef als bevroren naar het gebergte kijken, dat steeds verder omhoogkwam. De bergtoppen draaiden zich een kwartslag over de vlakte. Er kwam een reusachtige kop tevoorschijn en James bleef daar maar met open mond staan kijken. Hij kreunde zachtjes. Achter hem gilde Sally dat hij moest komen. Wat hij zag leek op een prehistorisch beest dat vijfenzestig miljoen jaar geleden was uitgestorven. Alleen was dit beest gedeeltelijk van rotsen en steen gemaakt. Het had het lichaam van een reuze stegosaurus, de kammen op zijn rug reikten tot halverwege de ether. Zijn kop had de omtrekken van een tyrannosaurus rex. ‘Merde,’ fluisterde hij. ‘Shit.’ Hij deed een poging in beweging te komen, maar zijn enkel deed verschrikkelijk zeer en zijn tong begon te tintelen. Het gif van de schorpioen verspreidde zich in een rap tempo. Het beest opende zijn gigantische bek en brulde over de vlakte. Het deed James denken aan dat typische gebrul van de T-rex uit Jurassic Park. Er vlogen nog een aantal vogels over de vlakte en het beest schoot plots op zijn twee reuze achterpoten – het balanceerde als een hond die een kunstje kan – en ving met zijn bek een vogel uit de lucht. Carnivoor, dacht James en hij hinkelde wat achteruit, tot hij de handen van Sally rondom zijn middel voelde. Ze hijgde en trok hem naar achteren. Zijn enkel stond in de fik. ‘Een dino!’ schreeuwde ze. ‘Dat is een dino!’ ‘Mijn linkerbeen werkt niet mee. Ik ben denk ik gestoken door een schorpioen.’ James legde zijn armen om haar schouder en probeerde richting de Ford te hinkelen. ‘Jij moet rijden.’ De grond onder hen dreunde als de kloppende stoten van een heipaal in het ochtendgloren. Overal om hen heen krioelden beesten. Ze probeerden zich te verschuilen tussen de scheuren in de weg of kropen onder stenen en de kieren van de agaveplanten. Sally hijgde met open mond. ‘Hoe kan dit?’ vroeg ze met trillende stem. ‘Weet ik niet. Gewoon niet achteromkijken, meid,’ zei James, waarna hij zelf zijn hoofd wat naar achter draaide en zag hoe het beest de uitgestrekte vlakte op was komen stormen, recht hun kant uit. Sally struikelde bijna over een afgebrokkelde steen en ze vielen haast op de grond, maar ze wist James in balans te houden en bleef stevig doorrennen. Eindelijk bereikten ze de Ford. De portieren stonden nog open. Sally begeleidde James naar de passagierskant en rende vervolgens zelf om het voertuig heen. De cabine was bezaaid met hagedissen en spinnen. Op de bestuurdersstoel zat een schorpioen die zijn staart vijandelijk omhoogstak. Sally maaide het beest er in één felle beweging af – net zo vinnig als toen ze pas samen waren en ze plek wilde maken op de keukentafel om te vrijen. ‘Rijden!’ brulde James. ‘Girlpower! Rijden!’ Hij maaide zijn Ray-Ban van zijn hoofd. De narigheid in zijn enkel nam toe. Het brandde en klopte als een ontstoken kies. Sally trok het portier dicht. Ze had haar ogen wijd open. Ze ramde het gaspedaal in en de Ford vloog naar voren en liet een dikke stofwolk oplaaien. Ze kromde haar vingers als weerhaken om het stuur. Normaal zou James haar met die vurigheid aantrekkelijk hebben gevonden. Deze keer werd hij er bang van. Hij keek door het raam en zag dat het beest de achtervolging had ingezet. Sally racete de weg over. Er renden spinnen over haar schouders. Uit de ventilatieroosters kropen babyschorpioenen. James wilde er met zijn goede been een trap tegenaan geven maar had er de kracht niet voor; de helft van zijn lichaam tintelde en voelde verlamd. Op zijn enkel zat een bloedblaar ter grootte van een gedroogde pruim. ‘Waar moet ik naartoe?’ gilde Sally. ‘Gewoon lijen… maak nie uit wa na toe.’ Ze reed over iets heen waardoor de Ford met beide wielen van de grond kwam. ‘Is dat beest al weg?’ vroeg ze en wierp een blik in de zijspiegel, waarna ze in snikken uitbarstte. ‘O James, wat moet ik doen? Ik wil naar Tommy, ik wil ons kind zien…’ Achter hen liet het prehistorische beest een immense brul horen. Het had de weg bereikt en het zou niet lang meer duren voordat het de laadbak te pakken kreeg. Er viel een korte stilte in de cabine. Ze reden langs autowrakken die gekanteld in de berm lagen. Hij zag van alles voorbijflitsen; een omgedraaide vrachtwagendeur, waarvan de cabine zo’n tien meter verderop lag, omringd met de brokstukken van een zwarte Chevrolet. Aan de linkerzijde stond een camper, de banden hingen als veters om de velgen heen. De grond lag bezaaid met felgekleurde kledingstukken en weekendtassen. Sally hield haar voet stevig op het gaspedaal. De motor ronkte en ronkte. James voelde een onaangename duizeling in zijn hoofd opkomen en sloot zijn ogen. Hij hoorde de lange snikken van Sally nog vaag op de achtergrond – waarna hij wegdommelde in zijn eigen geest. Hij kwam bij zinnen doordat hij met zijn neus tegen het dashboard werd gegooid en de Ford abrupt tot stilstand kwam. Er dansten sterretjes op zijn netvlies en hij zag flitsen. Hij dreigde opnieuw zijn bewustzijn te verliezen, maar het gegil van Sally gaf hem zijn helderheid terug – hierdoor proefde hij de ijzersmaak van zijn eigen bloed en kon hij door de voorruit zien waarom Sally zo ineens op de rem had getrapt. Wat hij waarnam deed hem bijna stikken en hij probeerde zijn hand om de deurhendel te klemmen, als om zich schrap te zetten voor wat hij voor zich zag. Voor de bumper van de pick-up schoot een reusachtig wezen uit de grond. Het boorde zichzelf razendsnel uit een gat in de aarde en steeg de lucht in. Aan weerszijden van zijn lijf had het scherpe poten. Het leek op een reusachtige duizendpoot en het bleef maar uit de aarde komen. ‘Ik wil naar huis!’ gilde Sally en ze zwaaide het stuur naar rechts. ‘Ik wil mijn jongen zien!’ ‘Elomheen lijen…’ zei James. ‘Dan ga we na onsje zoon.’ De Ford maakte een scherpe bocht naar rechts, er laaiden aan alle kanten stofwolken op. De velgen schuurden langs een aantal rotsen en iets knalde uit elkaar. Als dat maar niet een van de banden is, dacht James, terwijl hij in de zijspiegel zag hoe de duizendpoot zijn lichaam nu volledig uit het gat had gewurmd en zich achter hen midden op de weg oprolde als een cobraslang. Het draaide zich uit zijn houding en stormde recht op de dinosaurus af. Er resoneerde een gierende kreet door de lucht. De duizendpoot wikkelde zich om de voorste poten van het prehistorische beest, dat op zijn beurt zijn gigantische bek opende en zijn kaken in de duizendpoot begroef. ‘Nie kijken,’ zei James tegen zichzelf. Hij lag half onderuitgezakt in zijn stoel. Hij legde zijn wijsvinger op Sally’s arm en streelde haar huid. ‘We ga na huis.’ ‘Beloof je dat?’ vroeg ze. Er klonk een soort vage opluchting in haar stem. ‘Tuuluk,’ antwoordde James en hij trok met veel moeite zijn iPhone uit zijn zak. Hij opende WhatsApp en klikte op het laatste bericht dat hij vanmorgen had verstuurd naar Sally’s moeder. Hij vertelde haar dat ze goed waren aangekomen en in een rode Ford aan hun roadtrip begonnen. Hij had zelfs nog een selfie gestuurd van hen samen voor het kraampje waar ze die smerige maistortilla’s verkochten. Hij keek naar het hoekje van het scherm en hoopte voor de laatste keer de streepjes van het mobiele netwerk te zien – hij zag alleen het kruisje. Met een traag bewegende duim typte hij het volgende bericht: mama en papa houden van je zelfs als we in een ster veranderen Er rolde een warme traan langs zijn wang toen hij op verzenden drukte en zich afvroeg of het bericht ooit zou aankomen. Ondanks dit alles koesterde hij nog altijd hoop. Hij vertrouwde op de rijkunsten van Sally; een moeder met heimwee bezit immers duistere krachten. Ze zette koers richting het oosten. Over haar bh-bandje kroop een salamander. Haar gezicht had de kleur van schoolkrijt en ze keek James nog kort aan, toverde een vaag glimlachje om haar mond. ‘Heb je gezegd dat we het eerstvolgende vliegtuig terug pakken?’ vroeg ze en ze maaide langs haar schouder om de salamander weg te slaan. ‘Tuuluk,’ loog James. Hij voelde zich afgrijselijk verrot vanbinnen. Hij wilde haar nog zeggen dat hij zielsveel van haar hield, maar hier kreeg hij de kans niet meer voor. Boven hen doemde een grote schaduw op. Het laatste wat James zag was een gigantische staart met stekels. Het doorboorde eerst de voorruit en daarna zijn ingewanden. Dit verhaal verscheen eerder op Fantasize.nl. Willen we de oxymorons steunen in hun strijd tegen het tweekoppige monster met de slangenstaart? Sowieso.
Zonder scrupules komen we dichterbij om de kiemende krieken te zien dansen en autarkische equilibristen samen van het koord te zien vallen, waar hun in scherven liggende ego voor het oprapen ligt. Allerkeurigste schijnheiligen duwen pontificale klungeltjes in de afgrond als Beyoncé wegvliegt onder een wolkeloze hemel en tapijtvreters samen een gewone cantate zingen. Klets boem, de dubbele titels zoenen echt en roepen joepie als de ontplofte kauwgombel op een fonetisch oxymoron voorbijzweeft. Oké, skeuomorfe UKV, nu is het aan ons. 'Out of this World' publiceert de komende tijd negen zeer korte verhalen van Frans van der Eem, waarvoor hij zich liet inspireren door de absurdistische schrijver Russel Edson.
In de richting van de Grote Plas hangt een stofwolk net boven de grond. Ik loop er op mijn gemak heen. Als ik dichterbij kom, zie ik een heckrund staan. ‘Hallo daar.’ ‘Goedemiddag.’ Zijn stem is hoog voor een heckrund. Misschien een castraatje. ‘U werkt hier?’ ‘Ik ben schoonmaker. Ik veeg de wandelpaden. Die beesten hier schijten alles onder.’ ‘U heeft ook een bezem?’ ‘Ingebouwd.’ Aan zijn pik hangt inderdaad een indrukwekkende sik, die over de grond sleept. Hij zwaait er even mee. Stof wolkt op. ‘Handig. Hoe lang doet u dit werk al?’ ‘Twee jaar. Hiervoor werkte ik in de IT. Cyber security.’ ‘U was een hackrund.’ ‘Justement. Avant la lettre.’ Ik hou van dieren die hun talen spreken. Er waren eens drie broers die —ver van de bewoonde wereld— samen op een landgoed in de Griekse bergen woonden. Hun ouders waren overleden toen de jongste zestien was; de oudste was amper drie jaar ouder. Sinds de dood van hun moeder en vader waren de jongemannen op elkaar aangewezen. Elke ochtend hadden ze zin om elkaar de kop in te slaan, maar zover kwam het nooit, want hun dagtaak riep en eiste hun volledige aandacht op.
De oudste van het drietal was jager. Hij ging van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat op pad, op zoek naar wild om hun drie magen te vullen. De middelste broer was landbouwer. Hij bracht de dag van zonsopgang tot zonsondergang op het veld door, waar hij de groenten verbouwde die bij elk van de vier seizoenen pasten. De jongste ten slotte, was schrijver. Hij trok zich op zijn zolderkamertje in huis terug en schreef verhalen die niemand las. Zijn broers konden immers lezen noch schrijven, en verder kwam er nooit iemand op bezoek. Ze spraken elkaar alleen als ze samen aan tafel zaten om te eten. Meestal waren ze te moe om ruzie te maken, laat staan elkaar te lijf te gaan, tot op een dag geklop op de deur het delicate evenwicht van hun samenleven kwam verstoren. De broers keken verrast op. Een tel later verdrongen ze elkaar in het deurgat om te zien wie ze in hun woonst mochten verwelkomen. ‘Gegroet, mijne heren, ik ben de godin van het lot,’ stelde de buitengewone gast zichzelf voor. ‘Ik sla jullie al een tijdje gade vanaf de Olympus, en ik dacht: ik ga die broers eens bezoeken. Jullie mogen elk een wens doen; ik zal die met plezier vervullen.’ De oudste broer hoefde geen twee keer na te denken: ‘Hoogedele godin, niets zou me gelukkiger maken dan de perfecte boog en pijlen die nooit hun doel missen.’ De godin knikte hem welwillend toe: ‘Dat is een mooie wens voor een jager. Laat me zien wat ik kan doen.’ Ze sprak een spreuk uit in een taal die de broers niet begrepen, en kijk, daar toverde ze het feilloze wapen tevoorschijn. ‘Zie je die fazant daar in die wei?’ wees ze de jager aan. ‘Sluit je ogen, richt, en schiet zonder kijken een pijl af.’ Hoewel de fazant zich op een redelijk grote afstand bevond, werd de veelkleurige vogel het gevaar gewaar. Het dier vloog op in een poging aan de dodelijke pijl te ontsnappen, maar op het allerlaatste moment veranderde het projectiel van koers en trof de fazant in de borst. Het beest viel morsdood neer. De jager wilde de godin duizendmaal bedanken voor het mooie geschenk, maar daar stapte de middelste broer al naar voren: ‘Verheven godin, ik heb slechts één wens: schenk me een fluit die de gewassen doet groeien als ik erop speel.’ Opnieuw sprak de bezoekster een reeks onbegrijpelijke, magische woorden uit. Het gewenste voorwerp verscheen en de godin overhandigde het aan de landbouwer: ‘Zie je dat stukje braakliggend land daar? Speel op je fluit en je zal zien: er zal van alles beginnen te groeien.’ De middelste broer aarzelde geen moment. Hij nam het magische instrument aan en begon een vrolijk deuntje te spelen. Overal op het lapje grond ontsproten groene scheuten. Binnen de kortste keren stond het moestuintje vol wortels, prei, sla, kolen en tomaten. Ook de landbouwer wilde de godin duizendmaal bedanken, maar ze keek hem al niet meer aan. Haar blik was nu op de jongste van de drie gericht: ‘En jij, mijn beste schrijver, wat is jouw hartsverlangen?’ De jongeman bloosde. Hij durfde zijn wens bijna niet uit te spreken. Hij fluisterde: ‘Ik verlang naar uw liefde, mooie godin. Wilt u met mij trouwen?’ Verrast door dit vrijmoedige aanzoek, zette de godin een stap achteruit: ‘Weet je zeker dat je dit wil? Want ik ben een godin en jij bent een sterfelijke man.’ Als expert in de Griekse mythologie kende de schrijver de verhalen over Peleus die de godin Thetis huwde, over Eos die met Tithonus trouwde, en vele andere goden en mensen die zich met elkaar in de echt verbonden. ‘Ja, mooie godin,’ antwoordde hij. ‘Ik weet het zeker. Alstublieft, trouw met mij!’ ‘Als dat je wens is, dan zal ik die vervullen,’ zei de godin. ‘Morgen vieren we onze bruiloft.’ Ze klapte in haar handen. ‘Jij,’ instrueerde ze de jager, ‘vang nog een paar fazanten en pluk hun veren.’ De oudste broer gehoorzaamde onmiddellijk. ‘En jij,’ beval ze de landbouwer, ‘oogst de groenten uit je nieuwe moestuin.’ Ook de middelste broer ging meteen aan het werk. ‘Laat ons er een huwelijksfeest van maken dat de goden op de Olympus groen doet zien van jaloezie,’ spoorde de godin de drie broers aan. ‘Zelfs al vieren we het maar met z’n vieren.’ De rest van de dag gonsde het landgoed van bedrijvigheid en de volgende dag was de schrijver met de godin getrouwd. Woorden schoten de kersverse bruidegom tekort om de huwelijksnacht te beschrijven. Tijdens de wittebroodsweken kreeg hij geen letter op papier, en ook daarna bleef zijn pen werkeloos op zijn schrijftafel liggen. Veralgemenen is gevaarlijk en uitzonderingen bevestigen vaak de regel, maar iedereen die al eens een auteur over de verkoopcijfers van zijn boeken heeft horen vertellen, weet dat het begrip ‘gelukkige schrijver’ een contradictio in terminis is. Een mens kan niet én gelukkig zijn, én schrijver. Schrijver word je uit miserie; wie gelukkig is, heeft geen woorden nodig. Dat is precies wat er met de jongste broer scheelde. De pasgetrouwde jongeling leefde van de liefde. Hij was zo gelukkig met zijn bruid dat hij de nood tot schrijven niet meer voelde. Hij bracht zijn dagen met nietsdoen door. Ook zijn oudere broers hadden dankzij hun goddelijke geschenken een pak minder werk, maar gelukkig maakte dat hen niet. De jager kwam nog voor de middag terug van de jacht, en wist vervolgens niet wat te doen met zijn tijd. Ook de landbouwer zat na het fluiten met zijn vingers te draaien. De twee vrijgezellen waren jaloers op het prille geluk van hun jongere broer en hun afgunst voedde hun moordgedachten. Al snel gebeurde het onvermijdelijke. Een pijl van de jager trof de sterfelijke echtgenoot recht in het hart. De landbouwer groef een graf en floot een bloemenbed bijeen in een poging het lijk voor hun schoonzus te verbergen. De goddelijke weduwe was echter niet te misleiden. Nog voor ze hen bij de bloemenweelde aantrof, wist ze al wat haar zwagers haar gemaal hadden aangedaan. Ze was niet eens verbaasd over hun vermaledijde daad. ‘Ik ben de godin van het lot,’ bracht ze de twee mannen in herinnering. ‘Van het noodlot, meer bepaald. Nog voor ik jullie kwam bezoeken, stond al in de sterren geschreven dat dit zou gebeuren.’ Verbijsterd keken haar schoonbroers haar na toen ze het landgoed verliet, op zoek naar haar volgende onfortuinlijke echtgenoot. Dit verhaal werd ingezonden voor de wedstrijd 'De wens'. ‘Anti-woke informatiepunt, goedemorgen.’
‘Goedemorgen meneer, ik wou graag een geval van, euhm, woke, in het onderwijs melden.’ ‘Zeker, mevrouw, daarvoor bent u aan het juiste adres.’ ‘Tja, het is natuurlijk een delicate kwestie. Het gaat over een collega, ziet u, en ik ben iemand die normaal eigenlijk nooit kwaad spreekt over collega’s. Maar dit is zo’n flagrant geval…’ ‘Natuurlijk, mevrouw. Dat begrijpen we. U kunt rekenen op onze volledige discretie - niemand zal ooit weten dat deze melding van u komt.’ ‘Ha, oef. Wel, het zit zo: ik heb dus een collega die Engels geeft, en die heeft in zijn les een heel verhaal voorgelezen over de Islam en over een bedevaart naar Mekka. Dat vond ik toch wel sterk. Een heel lesuur heeft dat geduurd. Zonder enige aanleiding, zonder toets, zonder grammatica of zo. Gewoon voorlezen - omdat het ramadan was, dan nog.’ ‘Dat is inderdaad verontrustend. Weet u ook over welk verhaal het gaat?’ ‘Ja hoor. Het heet “The Pilgrim and the Angel”, maar de naam van die auteur kan ik niet onthouden…’ ‘We vinden het wel, dank u. En de naam van die collega, en de school waar het voorval zich heeft voorgedaan?’ ‘Dat is … u bent zeker dat deze melding niet naar mij terug te leiden is, toch?’ ‘Heel zeker, mevrouw. Namen?’ ‘Phil Vandensoomer, één woord, twee o’s, op het Veritascollege in Retegem.’ ‘Genoteerd. Ik denk dat meneer Vandensoomer binnenkort een bezoekje mag verwachten. Enfin, niet verwachten, natuurlijk. Het is niet dat we op voorhand even bellen, stel je voor!’ ‘Euh…ja. Nee, bedoel ik.’ ‘Dan wil ik graag enkel nog uw naam mevrouw, gewoon voor intern gebruik, om de werking van onze dienstverlening te optimaliseren.’ ‘Is dat echt nodig?’ ‘Het is een formaliteit, mevrouw. Weet u - uw telefoonnummer heb ik toch al; het is een kleine moeite om het zelf op te zoeken in de database van het ministerie, maar we hebben altijd liever dat informanten open kaart spelen. We kunnen elkaar vertrouwen, toch?’ ‘Ik ben Raphaëlla Bertholdt.’ ‘Juist ja… en u geeft Nederlands.’ ‘Ja, dat klopt.’ ‘Pfeijffer.’ ‘Pardon?’ ‘U geeft les over Ilja Leonard Pfeijffer?’ ‘Euh…ja. Dat is nu eenmaal een grote naam in de hedendaagse…’ ‘Jaja, dat klopt. U leest ook zijn essays in de klas?’ ‘Essays…’ ‘Essays over democratie. Fascisme. U weet wel. Woke propaganda, verschijnt in een linkse vod die zichzelf een krant noemt.’ ‘Ik heb… ik dacht… hoe weet u dat?’ ‘Het zit echt overal he, in het onderwijs. Gelukkig hebben we deze informatielijn nu - nog geen halfuur geleden kregen we een telefoontje over u. U hoort nog van ons, mevrouw.’ De essays van Ilja Leonard Pfeijffer verschijnen tweewekelijks in De Morgen In de tijd dat de goden nog op aarde verbleven, was er een koning met zorgen.
Koning Raul de Negende heerste over de Vlakte van de Vijf Rivieren, een goed en vruchtbaar land. Toegang tot de zee had zijn volk niet, dat was een gemis, en hij zond onderhandelaars naar het zeevarend buurland om handelsakkoorden te sluiten en uit te breiden. De zonnegodin Xin, beschermster van leiders en heersers, had al enkele keren aangedrongen om dat buurland te veroveren en het probleem voor eens en altijd op te lossen, maar daar wilde koning Raul niets van weten. In alle andere opzichten was hij een trouw aanhanger van Xin. Hij bracht offers, bad tot haar en liet spelen organiseren, maar oorlog voeren deed hij niet. Hij vreesde dat Xin hem dat kwalijk nam. Erger nog: zijn beide kinderen, Isabella en Samuel, waren niet geïnteresseerd in politiek. Samuel hield van leren en onderwijzen en had zich gewijd aan Ena, de godin van de wijsheid. Isabella vluchtte naar de tuin wanneer ze maar kon. Ze verzorgde er groenten, kruiden en bomen als de beste. Het zou zonde zijn om haar in het paleis op te sluiten. Zij werd tuinierster en zwoer trouw aan Rati, beschermer van de boeren en brenger van regen. Er waren geen goede opvolgers in de familie, of hij moest al ver zoeken en dan was de ene al even goed als de andere. "Als ik er één kies, zal de helft van het land iemand anders steunen," vertrouwde hij toe aan zijn vrouw Clara. "Voor we het weten zitten we met rellen of zelfs een burgeroorlog." "Laat één van onze kinderen trouwen met een aanhanger van Xin," zei Clara. "Die kan het land regeren en de legitimiteit komt via de onze." Het was geen slecht idee. Helemaal niet. Niet zo lang daarna was er een bal aan het koninklijk hof. De knapste jonkers en jonkvrouwen waren uitgenodigd, allen van adel en aanhangers van de zonnegodin. Men fluisterde dat prinses Isabella naar een bruidegom zocht, of prins Samuel naar een bruid of misschien wel allebei. Iedereen zag er schitterend uit. Zelfs Isabella had haar werkkledij geruild voor een zeegroene jurk met witte kant. Er stak een speld met smaragden in haar haar. Maar de ster van de avond was ongetwijfeld een vreemde jonkvrouw in oranje, geel en wit. Haar hele lichaam schitterde alsof ze talloze juwelen in goud en diamanten droeg, maar wanneer iemand haar recht aankeek kon hij geen sieraad ontwaren. "De hemel sta me bij," fluisterde Samuel. "Dat is een godin. Het is Xin zelf." "Je hebt geluk," zei Isabella. Een godin als bruid, een godin als koningin. Er zou een gouden tijd aanbreken. Overdag zou ze haar dans aan de hemel uitvoeren en 's avonds en 's nachts zou ze haar broer bijstaan op alle mogelijke manieren. "Dat weet ik zo nog niet." Hij blikte opzij, naar de dansende menigte, niet naar Xin. Hij sprak verder. "Ze wil oorlog. Vader heeft dat altijd geweigerd maar..." Zijn blik week opnieuw uit en deze keer zag Isabella naar wie: naar Joanna, de dochter van hertog Carlos. Ze besefte dat hij verloren was. Uiteindelijk durfde de prins de godin aan te spreken. "Ik heb het allergrootste respect voor u," zei hij. "Maar ik kan..." "Ik hoor het al," zei Xin. "Je hebt me niet nodig." Het volgende moment was ze verdwenen, zonder overgang, alsof ze nooit het bal bezocht had. "Idioot," zei Isabella. "Wat moest ik doen? Liegen? Alsof ze zoiets niet zou doorhebben." Het feest ging verder, het leven ging verder. De volgende dag, voor dag en dauw, wachtten koning Raul en prins Samuel op de zonsopgang. De koning deed dit alle dagen, voor de prins was het de eerste keer. Hij beet zijn nagels. Wat als de zon niet meer zou opkomen? Wat als Xin hen volledig in de steek zou laten? De einder werd roze en oranje. Opgelucht zei Samuel het rituele gebed. "Xin heeft je eerlijkheid op prijs gesteld," zei zijn vader. "Dank u, Xin." "Ja. Dank u, Xin," zei Samuel ook. Het voelde niet juist aan. Hij had het idee dat er niemand naar hem luisterde, alsof de zon, nu volledig zichtbaar, niet meer was dan een lamp in de lucht. Xin had het land verlaten. Ze beantwoordde geen gebeden, bezocht geen tempels en inspireerde niemand tot ambitie of politiek inzicht. Prins Samuel trouwde met Joanna en liet het huwelijk inzegenen door priesters van Xin. Toen hij koning werd, liet hij een prachtige tempel voor haar bouwen. "We mogen haar niet vergeten," zei hij. "Als ze terugkeert moet ze zien dat we haar niet vergeten zijn." Het duurde achtenveertig jaar. Voor een onsterfelijke godin slechts een oogwenk, bij de mensen een lange tijd. Het land was veranderd. Xin merkte het meteen toen ze op bezoek kwam. Ze had zich vermomd als sterveling, geen jonkvrouw van bovennatuurlijke schoonheid maar een onopvallende verkoopster. Ze reisde 's nachts, omdat ze overdag hemel en aarde verlichtte. Het land was kleiner geworden en heette nu de Vlakte van de Drie Rivieren, maar het leek rijker en vruchtbaarder dan ooit. Het was een land van boeren en handelaars, van handwerkers en leerkrachten en kunstenaars, zoals het altijd al geweest was. Xin zocht naar leiders. Ze ging naar hertogen en baronnen, naar werfleiders en voormannen en voorzitters van gildes. Overal vond ze hetzelfde. Ze waren niet geïnspireerd. Ze hadden geen ambitie. Ze beschouwden het leiding geven als een job, als iets dat moest gebeuren, iemand moest het wel doen. Zelfs de leerkrachten, hoe verstandig en gemotiveerd ze ook waren, misten gezag in de klas. "Ze hebben mij nodig," zei Xin. Alleen leken de mensen dat zelf niet te beseffen. Ze hadden het niet slecht, ondanks het gebrek aan leiderschap, en waren tevreden met hun leven. Ze waren haar vergeten. Toen zij in de hoofdstad kwam, had ze een pesthumeur. Hier zou het net zo zijn als overal: vervallen tempels, zwakke leiders die geminacht werden in plaats van gerespecteerd. Toch wilde ze weten wat er met Samuel en zijn Joanna gebeurd was. Ze kwam op het centrale plein en haar mond viel open. Vlak voor haar stond de grootste en mooiste tempel die ze al in dit land gezien had, rond, met een koepel en een gouden bol erbovenop. Echt goud, dat zag ze zelfs zonder dat haar licht erop viel, en gesmeed in een filigrein zodat het zou schitteren maar niet verblinden. Een zon waar de mensen naar konden kijken en die ze konden aanbidden. "Van wie is die tempel?" vroeg ze aan een voorbijganger. "Onze koning, Samuel, heeft hem laten bouwen en hij geeft subsidie zodat er priesters zijn en er onderhoud is... Jammer eigenlijk. Hij heeft veel goede dingen gedaan, maar dit is pure verspilling. De tempel is leeg." "Kun je hem bezoeken?" "Ja, maar je zult er geen godheid vinden. Xin heeft nooit bestaan." "Nooit bestaan? Nooit bestaan?" riep Xin. "Zie en aanbid mij!" Ze wierp haar vermomming af en toonde haar ware gedaante, niet die van een bovennatuurlijk mooie jonkvrouw maar die van de zon zelf. De man hief geschrokken zijn armen maar was te laat. Hij werd blind, net zoals de anderen die in de buurt waren en de pech hadden om haar richting uit te kijken. Anderen, verder van het centrale plein, zagen de plotse schittering. Ze omhelsden elkaar en dachten dat het einde der tijden gekomen was. "De godin is terug," zeiden koning Samuel en koningin Joanna. "Xin is terug!" Ze renden naar de tempel toe in plaats van ervan weg en wierpen zich voor haar voeten. Ook zij werden blind, door de zon van zo dichtbij te aanschouwen. "Vergeef ons," zei koning Samuel. "Help ons," zei koningin Joanna. Maar het beste antwoord kwam van de man die eerst met Xin gesproken had en die het eerste blind geworden was. Hij heette Pedro. "Het is hun schuld niet dat die tempel leeg was," bromde hij. Daarna keerde hij zich om en zocht zich een weg naar de tempel toe. "Jullie daar!" riep hij uit. "Toneelspelers die beweren priesters van Xin te zijn en jullie zakken vullen met geld uit de staatskas. Kom naar buiten als je durft. Aanschouw de godin, want ze is teruggekeerd." "Hij is... een leider," zei Xin. "Een echte." Ze verhulde haar schittering en nam de gedaante aan van de jonkvrouw. Niet dat het veel verschil maakte, want geen van de aanwezigen zag het. "Alles is vergeven," zei ze. Koning Samuel en koningin Joanna leefden niet zo lang meer, ze waren al oud, maar ze waren gelukkig. Ze waren beide blind en dat bleven ze ook, want zelfs de goden konden zulke zaken niet ongedaan maken. Toch regeerden ze met wijsheid en kracht, de wijsheid van Ena bij Samuel en de kracht van Xin bij Joanna. Pedro werd opperpriester, want hij had Xin in haar ware gedaante aanschouwd en hij had het aangedurfd om haar terecht te wijzen. En Isabella? Zij was in de tuin, natuurlijk, toen Xin haar ware gedaante toonde. Zij had de godin niet gezien en was ook niet blind geworden. Zij bleef aan het hof en hielp haar broer en schoonzus telkens als ze ogen nodig hadden. Dit alles gebeurde al zo lang geleden, toen de goden nog op aarde kwamen, en zo zijn de blinden op aarde gekomen. Meer verhalen van Joke kan je lezen op haar website Het water borrelt, wegduikende kikkers jagen luchtbellen omhoog, zacht ontploffen ze in mijn gezicht. Even doet het deugd, ik hap ernaar, probeer de zuurstof te pakken die ik krijgen kan, snel heb ik spijt van mijn wilde beweging. Ik zak verder weg, een finale poging om hulp te roepen eindigt in een oog-in-oog-confrontatie met een kikker.
Het laatste wat ik zie, is het witte bord met het vuurrode uitroepteken en de waarschuwing in grote letters ernaast : ‘Niet betreden, zompige ondergrond!’ ‘De volgende keer luister ik,’ wauwel ik nog naar de kikker. Meewarig schudt hij zijn kop. Opgewonden keek ik naar de grijze soldaat naast me. Hij was wat zwaar, hopelijk kwam hij daardoor minder snel vooruit. ‘Voel jij ook die vreemde drang in je?’ vroeg ik hem.
‘Ik weet precies wat je bedoelt. Ik heb maar een wens en dat is zo meteen als eerste over de streep te komen.’ ‘Dat bedoel ik. Ik heb geen idee waarom ik daar zo naar hunker. Volgens mij ben ik vandaag die streep al meerdere malen gepasseerd namelijk. En ik heb niet het gevoel dat alles nu anders is.’ Twijfelend keek ik de soldaat aan. ‘Zijn wij vijanden?’ ‘Neem het niet te persoonlijk, maar ik ga er alles aan doen om je voor te zijn. En dan bedoel ik ook letterlijk alles.’ Zijn blik werd grimmig. De mijne ook. ‘Waar is je voorganger eigenlijk gebleven? Ik had de rode ruiter naast me verwacht.’ ‘Eerlijk gezegd heb ik geen idee waar die precies terecht is gekomen. Maar dat het foute boel met hem is, daar ben ik zeker van. Ik vrees het ergste voor hem.’ Ik wilde hem nog wat zeggen, maar de soldaat nam ineens een megagrote sprong naar voren. Ik twijfelde of de zaklamp die ik in mijn zak had er misschien iets mee te maken had. Ik was er door de spanning wat mee aan het rommelen en had misschien per ongeluk het knopje aangeraakt. Mijn vermoeden was dat die lamp een magische werking had waardoor wij die reusachtige sprongen konden maken. Ik drukte dat knopje nog eens in en maakte nu zelf ook een sprong. Helaas was dat maar een kleine sprong. Voor elke sprong van mij en de soldaat voelde ik overigens ook een lichte aardbeving. Alsof er iets over de grond rolde. Ik deed mijn best om dichter in de buurt van de soldaat te komen, maar terwijl ik nog in de woestijn tussen de piramides stond, was hij al bij de haven. Ik kwam amper vooruit terwijl hij ondertussen al weg was met een schip. Het was zo vreemd dat ik niet zelf kon beslissen hoe snel ik was. Het was iets anders dat me volledig in zijn macht had. Wat dat precies was kon ik niet plaatsen. Bijna had ik het al opgegeven. Ik vernam echter dat hij toen hij op het eiland Borderland was aangekomen linea recta de gevangenis in werd gestuurd. Bij aankomst kreeg iedereen daar namelijk negen borden met drie bananen en een bord met snoepjes. Je kon er eventueel nog extra bananen bij verdienen als je veel geluk had en bananenbomen tegenkwam. Met tactiek had dat verder weinig te maken. Het probleem was echter dat het in Borderland verboden was om te lachen. Als je toch lachte stuurde de koning je rechtstreeks naar de gevangenis. Je mocht er alleen uit als je al je borden inleverde of een tijdje bleef wachten. De soldaat had zijn lach niet in kunnen houden toen hij al die borden ontving en de koning was onverbiddelijk. De soldaat besloot zijn bananen en snoep niet meteen af te staan, aangezien hij die later nog nodig zou hebben. Ik had nu de kans om rustig met een schip naar Borderland te reizen. Zelf had ik daar ook wat kleine problemen. Toen ik tot mijn middel vast zat in druifzand moest ik een bord bananen aan een gorilla geven in ruil voor hulp en een slang die ik tegenkwam besloot dat ik de helft van mijn snoep aan de soldaat moest geven. Dat laatste deed ik met enorm veel tegenzin. Voor de rest vorderde mijn reis redelijk vlot. Ik durfde het zelfs aan om zelf wat snoepjes te verorberen. Aan de bananen begon ik niet, want die waren van karton. Het was ook een hele schok voor me toen de soldaat op vrije voeten bleek te zijn en me op de hielen zat. Bij een steen kwam ik voor een dilemma te staan. Ik mocht hem omdraaien in ruil voor zes bananen. Maar ik wist niet wat daaronder zat. Dat kon zomaar weer een slang of misschien zelfs een giftige spin zijn of nog erger, iets dat me aan het lachen zou maken. Toch waagde ik het erop en nadat ik de bananen inleverde mocht ik de steen omdraaien. Er bleek een andere zaklamp te liggen. Volgens de tekst moest ik mijn vorige zaklamp daar achter laten en deze meenemen. Ik deed wat me gezegd werd en bekeek mijn nieuwe aanwinst aandachtig. Ik drukte op de knop, maar maakte geen sprong naar voren. Nu richtte ik de straal op een andere steen. Die explodeerde en veranderde in een kokosnoot. Ik deed het nog eens en nu kwam er een mango tevoorschijn. Toen ik bij een stenen muur aankwam die de weg blokkeerde wist ik wat me te doen stond. Ik richtte de straal en de muur veranderde in een waterval, waar ik zo onderdoor kon lopen. Aan de andere kant van de waterval stond ik midden in de jungle. De soldaat kwam me ondertussen met grote kangoeroesprongen voorbij. Hij was eerder bij de roeiboten dan ik. Het was tijd voor de eindsprint over het kanaal. De wens om als eerste over de streep te komen was allesoverheersend. Het zou een nek-aan-nekrace worden. Het zweet droop van mijn voorhoofd. ‘Waarom huilt Toby de hele tijd?’ ‘Sorry mam. Ik heb een van zijn tinnen soldaatjes even geleend, omdat ik mijn pion kwijt was.’ ‘Uit zijn handen getrokken zeker?’ ‘Het was heel belangrijk.’ ‘Laatste potje, ik wil geen ruzie.’ ‘Maar mam.’ ‘Stop dan ook met alles steeds door de kamer te gooien als je weer verloren hebt. Ga je pion maar zoeken. Waarschijnlijk is hij gewoon onder de bank gerold. Hoe zag hij eruit?’ ‘Het was een rode ruiter, maar die hoorde er eigenlijk niet bij. Ik heb hem uit de speelgoedkist gevist om de rode pion te vervangen die ik ook kwijt was.’ ‘Wat is dat eigenlijk voor een raar spel dat jullie aan het spelen zijn?’ 'Zelf Bedacht en samen met Liam op een stuk karton getekend.’ ‘Yes, weer gewonnen,’ klonk het ondertussen uit de mond van Liam. De tinnen soldaat voelde zijn duistere lot al naderen. Een bitter sprookje.
Brendan spiedde om zich heen, hield zijn adem in en luisterde aandachtig. Niks. Geen geritsel, geen sporen in de sneeuw. Waar was al het wild toch gebleven? Na een lange dag had hij slechts één mager konijn weten te strikken. En over een week was het Lichtfeest: liefde en gezondheid voor allen die geloofden in de grote Garoma. Hij spuugde op de grond, die grote Garoma had hem en zijn gezin nog bijster weinig gebracht. Jorg was ziek, had medicijnen en stevige maaltijden nodig en er was amper te eten, laat staan geld. Wat voor vader was hij, dat hij zijn zieke zoon niet kon geven wat hij nodig had? Brendan wist niet hoe ze de winter door moesten komen en dan moesten ze Lichtfeest vieren? Waarmee? Een uitgemergeld konijn? Recht voor hem beroerden waterige zonnestralen de besneeuwde bosgrond. Daarachter lag een ogenschijnlijk onbegaanbaar woud. Zou het wild zich daar ergens in verscholen hebben? Hij sloop in de richting van het dichtbegroeide woud, met doornige struiken, bomen zo dik dat je erin kon wonen en takken die maar één doel leken te hebben: hem verstrikken. Zijn boog bleef steeds haken, zijn voeten knarsten in de sneeuw en hij hijgde zwaar. Ieder dier met oren op zijn kop had zich allang uit de poten gemaakt. Hij plofte neer en dronk een slok water. Wederom zou hij zonder groot wild thuiskomen. Hij zag de ontgoocheling al in Asmara’s ogen. De tranen van teleurstelling die ze heel dapper weg zou knipperen. Met gebalde vuisten drong hij zijn eigen tranen terug. Toch waren zijn ogen nog vochtig, want het eikenblad dat voor hem op de grond lag, glinsterde alsof het van zilver was. Had hij maar zilver. Dan kon hij zijn gezin onderhouden zoals een man behoorde te doen. Hij knipperde met zijn ogen, waardoor de glinsteringen vingers werden die hem gebaarden dichterbij te komen. Hij schudde zijn hoofd en lachte geluidloos. Wat een waanzin. Toen hij opstond, trilde het blad. De wind natuurlijk, toch knielde hij ervoor neer. Dat was geen eikenblad! Het leek een klein figuurtje! Brendan knipperde verwoed met zijn ogen, maar het beeld verdween niet. Tere armpjes en beentjes, een delicaat gezichtje. Brendan zoog een diepe teug lucht naar binnen. Dat was… een zilvernimf. Gewoon voor hem op de grond. Een levende! Terwijl zilvernimfen zeldzamer waren dan diamanten. En minstens net zo veel waard. Heel voorzichtig bracht Brendan zijn grove vingers onder het bevende wezentje en tilde het op. Zijn hand werd omgeven door een zilveren gloed. Het was echt een zilvernimf! Een wezen met een menselijk uiterlijk, niet groter dan de palm van zijn hand. Het had een roestbruine huidskleur en vleugels zo teer als spinrag. Een van de vleugels was rafelig afgebroken. Uit een buikwond vloeiden minieme druppels zilver. ‘Je bent gewond,’ zei Brendan. De zilvernimf knikte moeizaam. Brendan trok zijn wenkbrauwen op. Kon het wezen hem verstaan? De nimf had twee zilveren ogen, een neus en een mond, maar geen oren. Toch leek het wezentje hem te begrijpen. Hij durfde nauwelijks adem te halen, bang dat hij de nimf van zijn hand zou blazen. Een zilvernimf! ‘Kun je spreken?’ Het minuscule mondje opende zich, maar er kwam geen geluid uit. Voorzichtig bracht Brendan zijn oor dichterbij, maar op de normale bosgeluiden na, hoorde hij niets. De glans van het zilver verlichtte zijn ogen; dit was zijn kans. Zijn gezin zou nooit meer honger lijden. Eindelijk medicijnen voor Jorgs hoest. Asmara hoefde de grond niet meer om te woelen naar eetbare wortels en hij hoefde niet langer te zwoegen in dienst van Heer Gullin. Als hij het goed aanpakte. ‘Jij gaat mij rijk maken, kleintje,’ zei hij lachend. De zilvernimf bibberde. Met een smak gooide hij het konijn op de keukentafel. Asmara gaf hem een kus, waarna ze zuchtte. ‘Jorg hoest bloed op.’ Brendan hoorde de onuitgesproken zin: ‘Hij moet naar een genezer.’ Als hij de zilvernimf doodde en aan Heer Gullin aanbood voor zijn collectie, kon Jorg direct naar de genezer en hoefde Asmara niet langer zo zorgelijk te kijken. Maar liever wilde hij rustig uitzoeken hoe hij zoveel mogelijk aan de nimf kon verdienen. Kon Jorg nog even wachten? Hij beende naar de achterkamer waar zijn zieke zoon op bed lag. Jorg hoestte en rochelde; het scherpe, ziekelijke geluid ging door merg en been. Nadat de hoestbui over was, keek Jorg hem aan met rooddoorlopen ogen. Zijn bleke haren plakten aan zijn voorhoofd. Toch glimlachte hij zijn vader toe. ‘Gaat het, jongen?’ Jorg knikte. Toen Brendan de wang van zijn zoon streelde, voelde hij die gloeien. Jorg had medicijnen nodig, hij moest de zilvernimf nu doden. Geen uitstel meer. Met een verbeten trek stond hij op. Asmara liep op hem af en legde haar hand op zijn gespannen schouder, kneep er bemoedigend in. ‘Hij is sterk. Kinderen zijn sterk.’ Ze had gelijk, Jorg was al weken ziek. Hij hield het nog wel één dag vol. Eén dag waarin hij informatie kon verzamelen. ‘Zou je een verhaal willen horen?’ vroeg Brendan. Een flauwe glimlach krulde Jorgs blauwe lippen. Hij was verzot op verhalen. ‘Ik ga Weern uitnodigen voor het avondeten, in ruil voor een verhaal.’ Het was in ieder geval de halve waarheid. Niemand wist meer over zilvernimfen dan Weern. Het verhaal ging dat hij er ooit een had gevonden, al betwijfelde Brendan dat, want de man was niet meer dan een bedelaar met prachtige verhalen. Maar hopelijk kon Weern hem vertellen hoe hij het meeste kon halen uit zijn onvoorstelbare meevaller. En na een flinke hoeveelheid van Brendans zelfgestookte bessenwijn, zou hij de volgende dag niet eens meer weten welke informatie hij verstrekt had. Nadat ze een waterige aardappelsoep hadden gedeeld, bracht Brendan de kalende, magere zwerver naar de achterkamer. ‘Mijn zoon wil graag een verhaal horen over zilvernimfen.’ Het was niet moeilijk geweest om Jorg op dat idee te brengen. ‘Ah, zilvernimfen.’ Weerns grijze ogen lichtten op. ‘Dan ben je bij de juiste persoon, jonge heer.’ Hij schoof een kruk naast het bed en ging zitten. Vol verwachting keek Jorg naar de oude man. ‘Je hebt nog nooit een zilvernimf gezien, hè?’ Nadat Jorg had ontkend, vervolgde Weern: ‘Het zijn magistrale wezentjes, zo groot als een mannenhand, zo mooi als een elf en zo teer als een pasgeboren baby. Het bijzondere aan deze nimfen is dat er geen bloed door hun lichaam stroomt, maar zilver. Daarom heten ze zilvernimfen, maar dat wist je wel, hè?’ Jorg knikte. ‘Als ze leven, voelt hun huid aan als een warm bloemblad, maar als ze sterven, gebeurt er iets heel bijzonders. Weet jij wat er dan gebeurt?’ Jorg wilde antwoorden, maar er volgde een hevige hoestbui. Rood aangelopen en met tranende ogen slaagde hij er uiteindelijk in ‘ja’ uit te brengen. ‘Maar heb je het ook gezien?’ Nee, Jorg had nog nooit een dode zilvernimf gezien. De enige die een collectie zilvernimfen had, was Heer Gullin. Vijf dode exemplaren: een ongekende rijkdom. ‘Als je het niet zelf gezien hebt, is het niet voor te stellen hoe onwaarschijnlijk mooi een dode zilvernimf is,’ zei Weern. ‘Alle lijntjes, alle vormen, ieder verfijnd detail van de zilvernimf blijft behouden als zijn lichaam tot zilver verwordt. Veel mensen denken dat het het zilver is, dat de nimfen zo waardevol maakt. Maar dat is niet zo. Eén blik op een zilveren nimf brengt je dichter bij de grote Garoma, vervult je met zoveel liefde en warmte dat je ogen ervan gaan tranen, ook al ben je een stoere vent.’ Heer Gullin vervuld van liefde? Brendan kon het zich niet voorstellen. De man kocht zijn plaats wel in de hemelen van de grote Garoma. En hij? Hij had een zilvernimf in zijn handen gehouden. En het enige waar hij aan kon denken, was hoe hij er zoveel mogelijk aan kon verdienen. Liefde en warmte, wat kocht je daarvoor? ‘En… wat niet veel mensen weten, jonge heer Jorg, is dat als je ooit een levende zilvernimf ziet, je tien jaar lang geluk zult hebben. Voorspoed is je deel, buitenkansen te over, gezondheid en liefde vloeien rijkelijk. Echter alleen als je een goed en onzelfzuchtig mens bent. En blijft.’ Ondanks de koorts en de snottebellen straalde Jorg van verrukking. Weern wist het mooi te vertellen. Tien jaar lang geluk. Dus al zijn problemen zouden vanzelf verdwijnen omdat hij een zilvernimf had gezien? Geluk werd overschat. Zilver was zekerheid. ‘Zilvernimfen zijn boodschappers van de grote Garoma. Net als Garoma brengen zij liefde en gezondheid aan de mensen die het verdienen,’ zei Weern. Hij klonk bijna als een priester. Wij verdienen het zeker, dacht Brendan. Misschien zou het komende Lichtfeest daadwerkelijk een feest worden. ‘Maar als je een zilvernimf slecht behandelt of hem voor je eigen gewin wil gebruiken, dan wacht je tien jaar ongeluk en ellende. Of erger.’ Weern hief waarschuwend zijn vinger. Inwendig haalde Brendan zijn schouders op. Het was een mooi verhaal. Maar hij moest zich nu richten op de harde realiteit. Hij ging de kamer uit om bessenwijn te halen, terwijl Weern zei: ‘Dan zal ik je nu vertellen van de keer dat ik een levende zilvernimf zag, lang geleden toen ik nog jong en onbezonnen was…’ Jorg lag met een glimlach te slapen, Asmara had zich teruggetrokken en hij zat met een spraakzame Weern aan de keukentafel. Het was hoog tijd voor antwoorden. ‘Is een levende zilvernimf niet meer waard dan een dode?’ vroeg hij onbehouwen. Weern schudde zijn hoofd. ‘Zo werkt het niet. Ooit probeerde iemand een levende nimf in een kooi te houden en tentoon te stellen, maar de nimf stierf binnen acht dagen en die man niet veel later, aan een zeer akelige ziekte. De enige goede zilvernimf is een dode. Mag ik?’ De man schonk zichzelf nogmaals bij. ‘Kunnen ze spreken?’ vroeg Brendan. ‘Ben je gek. Het zijn maar insecten, hoor. Waardevolle insecten, als ze dood zijn.’ Weern lachte een scheve lach. ‘Hoe maak je een zilvernimf dood?’ ‘Je krijgt het beste resultaat als je de nimf in snelstromend water verdrinkt. Maar je moet wel oppassen voor beschadigingen. Datgene wat beschadigd raakt, groeit er na de dood natuurlijk niet meer aan.’ Brendan zag de gerafelde vleugel voor zich. Heer Gullin wilde vast geen fortuin uitgeven voor een beschadigde nimf. Maar hij had gehoord dat die magische wezens zichzelf konden genezen. Dus moest hij wachten tot de vleugel geheeld was. ‘En wat levert zo’n nimf nou op?’ ‘Meer goud en zilver dan jij en ik ooit bij elkaar zullen zien. Bij elkaar kunnen dromen.’ Torenhoge stapels goud en zilver blonken in Brendans ogen. ‘Noem eens een getal.’ ‘Ik heb horen fluisteren dat Heer Gullin voor de grootste zilvernimf in zijn collectie vijfhonderd goudstukken, duizend zilverstukken en een landgoed heeft betaald.’ Brendans vermoeidheid verdween op slag. Hij had een schat in het bos verstopt en kon niet wachten om die te verzilveren. Na zijn werk was hij meteen het bos in gerend. Daar lag de zilvernimf bewegingsloos in de provisorische kooi die hij gemaakt had. Het zag er niet naar uit dat hij zichzelf aan het genezen was. Voorzichtig duwde Brendan een vingertop in de zij van het wezentje waardoor het de ogen opende. Doffe zilveren puntjes keken hem aan. ‘Het gaat niet goed, hè.’ De zilvernimf reageerde niet. ‘Wees niet bang, ik wil je helpen. Kan ik je helpen?’ De nimf knikte. ‘Wil je eten? Water? Heb je het koud? Moet ik je vleugel verbinden? Kan ik iets aan je buikwond doen?’ Na elke vraag schudde de zilvernimf zijn hoofd. ‘Wat kan ik dan doen?’ verzuchtte Brendan. Bevrijd mij. Het was alsof de woorden door een zachte wind aan kwamen dwarrelen. De echo van woorden die ooit gesproken waren. Brendan schudde zijn hoofd om de hersenschimmen te verdrijven. Laat mij gaan. ‘Ben jij die stem in mijn hoofd?’ De zilvernimf knikte. Ik ga dood hier. Nog niet, blijf leven, gebood Brendan de zilvernimf in gedachten. Het is pas tijd als je vleugel geheeld is. Laat mijn volk me helpen. ‘Laat mij je helpen. Zeg me wat je nodig hebt en ik zorg ervoor.’ Vrijheid. ‘Dat zal niet gaan, kleintje. Alles behalve dat.’ De zilvernimf sloot zijn ogen. ‘Hé, kom op. Zeg me hoe ik je helpen kan.’ Ook na een duwtje reageerde de zilvernimf niet. Na een aantal pogingen gaf Brendan het op en vertrok met een hoofd vol razende gedachten naar huis. Het voorhoofd van Jorg gloeide als een houtskoolkomfoor. De verontruste blik van Asmara bezorgde hem een hol gevoel in zijn maag. ‘Hij heeft amper gedronken vandaag.’ Waarom had hij de zilvernimf niet meteen gedood? Hij speelde met het leven van zijn zoon. Zelfs met beschadigde vleugel was de zilvernimf meer waard dan hij in twee levens kon verdienen. ‘Zorg voor Jorg, ik moet even weg. Als ik terug ben, zijn onze problemen voorbij.’ Asmara keek hem met opgetrokken wenkbrauwen aan. ‘Wat ga je doen? Ik verbied het je. Straks word je opgehangen. Ik heb je nodig, Brendan.’ Ze sloeg haar arm strak om hem heen en toen ze hem eindelijk losliet, zei ze: ‘Ik ga de genezer halen en bied hem onze laatste kip aan. Blijf jij bij je zoon.’ Nadat de genezer vertrokken was, zat Brendan naast zijn zieke zoon, die dapper probeerde te glimlachen. Zachtjes gaf Brendan hem een kus op zijn kruin. ‘Zal ik je een verhaal vertellen?’ Nauwelijks zichtbaar knikte de jongen. ‘Je raadt nooit wat mij gisteren gebeurde. Ik was op jacht in het bos en…’ Fluisterend vertelde hij van zijn miraculeuze vondst. ‘Was het een kindernimf?’ vroeg Jorg. ‘Ja, ik denk dat het een jong exemplaar is.’ ‘Wat erg. Hij zal zijn papa en mama wel missen. Heeft hij pijn?’ ‘Hij is gewond, dus ik vrees dat hij pijn heeft.’ ‘Maar dan moet je hem helpen. Hij is helemaal alleen in dat donkere bos.’ Jorg greep met een onverwachte kracht Brendans hand. ‘Maak je geen zorgen, jongen. Een zilvernimf is het gewend om alleen in een donker bos te zijn, net als de herten en de uilen.’ ‘Nee, papa, hij voelt zich net als ik, als ik alleen op bed lig te hoesten. Binnenkort is het Lichtfeest. Dan wil de zilvernimf toch ook bij zijn familie zijn? Laat hem gaan, papa.’ Hij had van zijn handen een kommetje gemaakt waarin de zilvernimf lag. Maar zijn armen weigerden hem te gehoorzamen. Daar zat hij, op zijn knieën naast de rivier, terwijl de laatste vraag van Jorg door zijn hoofd spookte. ‘Hoe heet hij, papa?’ Brendan wilde helemaal niet weten hoe de nimf heette. Hij wilde dat alles achter de rug was, dat het wezentje een levenloos ding was, dat hij zilver in zijn handen zou hebben. Na die vraag was Jorg gaan ijlen. Midden in de nacht was de genezer gekomen en hij had triest zijn hoofd geschud. Alleen voldoende eten, wekenlange zorg en medicijnen konden Jorg nog redden. Met moeite had Brendan de genezer kunnen overhalen om te blijven, om Jorg koste wat kost in leven te houden. Hij had de man overtuigd dat hij voor de benodigde middelen zou zorgen. Daarna was hij onder een afkeurende blik van Asmara vertrokken. ‘Hoe heet je?’ Voordat hij het wist, had hij de vraag gesteld. De zilvernimf reageerde niet. ‘Mijn zoon is ziek, hij zal sterven zonder medicijnen. Het spijt me, maar ik kan niet anders. Als jij sterft, heb ik genoeg geld om mijn kind te helpen. Mijn zoon ligt dood te gaan.’ Nog steeds reageerde de zilvernimf niet, hij had zijn ogen gesloten en trilde niet eens meer. Brendan voelde de tranen branden. Kon hij dit levende, intelligente wezentje doden? Als een insect vertrappen zonder dat je er erg in had? Het leven van Jorg voor dat van de zilvernimf? Geen moeilijke keuze, toch? Het was niet eens een keus. Waar wachtte hij op! Zijn handen trilden toen hij ze, met de zilvernimf erin, boven het water hield. Hij bracht zijn armen naar beneden, tot zijn handen het water raakten. Kom op, moedigde hij zichzelf aan. Ik doe dit voor Jorg. Met tranen in zijn ogen duwde hij zijn handen in het water. De zilvernimf spartelde, probeerde te ontsnappen aan zijn onontkoombare dood. Het leek eeuwig te duren totdat het wezentje stil lag. Doodstil. Brendan haalde zijn handen uit de rivier. In zijn handen was een wonder geschied. De zilvernimf was verworden tot een glinsterend beeldje, zo adembenemend, zo beeldschoon, zo schitterend, dat Brendan er duizelig van werd. Nu pas begreep hij de waarheid achter de verhalen: dit was meer dan je als gewone man kon bevatten. Hij nam ieder detail van de zilvernimf in zich op. Dit wezen leek inderdaad een boodschapper van de grote Garoma. Nog nooit had het goddelijke zo dichtbij gevoeld. Zo echt ook. Brendan werd overspoeld met liefde, warmte en genegenheid. Hij wilde dat Asmara en Jorg hier ook deelgenoot van konden zijn. Dat ze konden voelen wat hij voelde, dat ze dit geluk konden delen. Misschien zouden ze het niet begrijpen. Of zouden ze jaloers zijn. Brendan sloot zijn handen krachtiger om het beeldje. Het was van hem, van niemand anders. Voor nu dan. Want hij wist dat hij er afscheid van moest nemen. Het beeldje was bestemd voor Heer Gullin, het zilver voor zijn familie. Maar de herinnering was van hem. Heel even drukte hij de dode zilvernimf tegen zijn hart. Alle pijn en ontberingen van de afgelopen jaren leken te verdwijnen. Als een jonge man sprong hij op en vertrok naar de residentie van Heer Gullin. Met klamme handen wachtte hij tot Heer Gullin zou verschijnen. Het had hem al zijn overredingskracht gekost om een audiëntie te krijgen. Door een kamermeisje was hij in een immense bibliotheek achtergelaten. De wanden stonden tot aan het hoge plafond vol met kostbare boeken. Prachtige, donkerrode houten leestafels glommen van de was. Lederen fauteuils nodigden uit om plaats te nemen en aan te schuiven bij de open haard, die zachtjes knetterde. Brendan durfde zich nauwelijks te bewegen, laat staan iets aan te raken. Wat een weldaad hier! Een van de deuren ging open en Heer Gullin trad, geflankeerd door twee bewakers, binnen. Hij ging gekleed in een rood brokaten jas en een donkerbruine broek. Zijn kniehoge laarzen kraakten bij iedere stap. Heer Gullin was een magere man met een lang gezicht. Hij had kleine, donkere ogen die Brendan geringschattend opnamen. Brendan voelde zich net een stuk vee dat gekeurd werd. ‘En jij hebt iets dat ik begeer? Iets wat zo waardevol is dat ik mijn kostbare tijd aan jou besteed zonder dat ik daar spijt van krijg…’ Zijn stem droop van de afkeuring. Vanonder zijn jas haalde Brendan snel de dode zilvernimf tevoorschijn. De ogen van Heer Gullin werden groot en begonnen te glinsteren. Hij strekte zijn handen uit en riep: ‘Hier, geef hier!’ Met tegenzin overhandigde Brendan de zilvernimf. Heer Gullin streelde het met zijn vinger, ging er helemaal in op, net zoals hij aan de oever van de rivier. Brendan wendde zijn hoofd af, hij kon het niet aanzien dat de zilvernimf nu in handen van een ander was. Maar hij vergat zijn doel niet. ‘Ik, ik wil u deze zilvernimf te koop aanbieden,’ zei hij hakkelend. Het leek alsof Heer Gullin hem niet gehoord had. De man had alleen maar oog voor het beeldje in zijn handen. Brendan schraapte zijn keel en herhaalde zijn woorden. Nu keek Heer Gullin wel op. Brendan schrok van zijn blik. Er leek een allesverterend vuur te branden in die priemende ogen. ‘Verkopen, hoorde ik dat goed?’ Zijn stem was messcherp. Brendan kromp ineen maar bleef zijn Heer aankijken. ‘Ik wil u dit exemplaar aanbieden voor uw collectie.’ ‘Aanbieden klinkt al een stuk beter, jij onbeschofte vlerk. Alles wat je bezit, je grond, je huis, je leven, is van mij. Dus ook alles wat jij vindt. Deze zilvernimf behoort mij toe.’ Het voelde alsof Heer Gullin de vaste grond onder hem vandaan had getrokken. Hij wankelde een stap dichterbij en reikte naar de zilvernimf. ‘Wachters!’ riep Heer Gullin. Voordat hij het wist, werd Brendan door twee paar handen vastgegrepen. Hij worstelde om aan de houdgreep van de wachters te ontkomen, maar kon geen kant op. ‘Laat me gaan!’ Heer Gullin lachte een ijselijke lach. ‘Dacht je nu werkelijk dat je hier binnen kon stormen en dat ik je zou betalen?’ Brendan was sprakeloos. ‘Gooi hem in de mijnen,’ zei Heer Gullin. ‘Twee maanden omdat je van me gestolen hebt en twee maanden vanwege je onbeschaamdheid om hier te komen en geld te vragen voor iets wat mijn bezit al was.’ ‘Nee! Dat kunt u niet doen! Ik heb een vrouw en een kind! Wie zorgt er voor hen?’ ‘Dat had je je eerder moeten bedenken.’ Heer Gullin lachte terwijl Brendan als een krijsend speenvarken de bibliotheek uit gesleurd werd. Het was Lichtfeest, liefde en gezondheid voor allen. Behalve voor de slaven in de mijnen. Ze hadden geen moment langer rust en geen droge korst meer gekregen dan anders. Lusteloos hakte Brendan in de wand van de mijn. De kleren die hij aanhad tijdens zijn bezoek aan Heer Gullin waren verworden tot lompen. Slechts een week en hij was nu al aan het einde van zijn krachten. De eerste dag had hij een ontsnappingspoging gewaagd, de striemen van de afranseling brandden nog in zijn rug. Ontsnappen was onmogelijk, dat hadden de andere slaven hem verzekerd. Hij kon maar één ding doen: volhouden tot zijn tijd erop zat. Steeds weer vroeg hij zich af of Jorg nog leefde. Of Asmara voor eten kon zorgen. Of dat ze al een andere man aan haar tafel had uitgenodigd. Eentje die wel voor haar en haar kind kon zorgen. Een eenzame traan gleed over zijn wang naar beneden. In zijn wazige blikveld verscheen de beeltenis van de zilvernimf. Haarscherp. Hij had dat wezen vermoord en dit was zijn straf: tien jaar ongeluk en ellende. Wat had hij zichzelf en zijn gezin aangedaan? Dit verhaal verscheen oorspronkelijk in Bianca’s verhalenbundel Zilvernimf en andere bittere sprookjes (niet meer verkrijgbaar) Ik wil eerst mezelf even voorstellen. Ik ben Steven, fulltime schrijver van beroep. Een gepassioneerde eenling die met een goed boek een poging doet om naam te maken en zo zijn plaats tussen de gevestigde auteurs wil opeisen. Vertellingen met een mysterieuze achtergrond zijn mijn voornaamste bezigheid. Een ongerijmdheid, al dan niet historisch, een puzzel of een cryptogram, altijd zijn het vreemde dingen die uit mijn schrijfpen kruipen.
Maar laat ik ter zake komen. Hoe onvoorstelbaar fantastisch het ook mag zijn, wat er nu komt, is het relaas van een gebeurtenis die ik zelf heb meegemaakt. Het is niet zomaar iets uit mijn verbeelding, iets wat zijn oorsprong vindt in de grijze, uitgewrongen spons die bij mij voor hersenen doorgaat. Het is een echte, waarachtige geschiedenis. Ik wil jullie niet langer in spanning houden. Ga gerust zitten en maak het jullie gemakkelijk. Doe de glazen nog eens vol en luister. Onderbreek me niet, dat haalt enkel de sfeer onderuit. Luister naar mijn buitengewoon verhaal en oordeel na afloop zelf, stilzwijgend. Zeg niets, geef geen opmerkingen. Wat is uw vraag? Hoe ik het zal weten? Beste vriend, ik zal het aan jullie ogen zien of jullie het geloven of niet. Ogen liegen niet, dat weet ik als geen ander. Maar eerst een korte beschrijving van de setting. Beeld u in: een verlaten strand met een rotsachtige vloedlijn aan de Bretoense kust, een klein huisje op een paar honderd meter van de zee. Ik had me er drie weken teruggetrokken om ongestoord te kunnen werken en te schrijven. Een kluizenaarsbestaan zonder televisie of radio, geen gsm en geen internet. Ik had alleen mijn laptop. Nog een laatste opmerking voor ik begin: ik hoor niet thuis in een inrichting. Ik geef het jullie toch maar mee. 1) De wandeling Als je goed luisterde, kon je de melodie horen. Een sterk oeuvre van de harde wind die met de rollende golven speelde net voor hij ze in dolle razernij op de rotsen uiteen liet spatten. Ik hoorde het in bed ’s nachts, maar vreemd genoeg hield het me niet uit mijn slaap. Ik hoorde het aan mijn werktafel, tijdens het nadenken en tijdens het schrijven. Het rustgevende gedruis van de zee dat me meer inspiratie gaf dan ik wilde toegeven. Ik hoorde het dagelijks en nog intenser tijdens mijn wandeling. Iedere morgen namelijk, nog voor het ontbijt, belastte ik mijn benen met een fiks aantal kilometers. Anders zat ik de hele dag op een stoel. Zoals altijd was het nog donker toen ik om zes uur voor mijn dagelijkse frisse neus ging. Om redenen die ik voorlopig niet begreep, wandelde ik die dag westwaarts. Misschien kwam het omdat er zich een ander weertype had aangemeld. Het was een onverklaarbare drang en ik stelde me er geen vragen bij, ik liep opgewekt, uitgeslapen en vol hernieuwde energie het huilende natuurgeweld tegemoet. Ik trok mijn muts wat vaster. Gelukkig regende het niet. Routineus stapte ik het pad langs de zee af om mijn geest leeg te maken. Vol ontzag, vol diepe bewondering aanschouwde ik verbaasd hoe de natuur het ruige landschap in zijn greep hield. De zee was op zijn laagste punt. Het was eb, maar de krachtige noordwestenwind gooide de golven toch te pletter op de klippen. Ongeveer een kwartier later dook in de verte de mistige contour van een statige toren op. Toen ik dichter kwam, bleek mijn vermoeden juist te zijn. De ‘Eenzame Wachter’ was een typische, ouderwetse rood-witte vuurtoren die op een klein rotsachtig eilandje de nietsontziende natuur trotseerde. Er vlak naast en gedeeltelijk aangebouwd, stond een klein vissershuisje. Ik had erover gelezen in de brochure van deze streek. Door een blikseminslag bovenaan was het lichthuis volledig vernield en om die reden al geruime tijd buiten gebruik. De lichttoren werd zodoende gedegradeerd tot een bezienswaardigheid, een erfenis uit het verleden. Volgens de overlevering vond er zeventig jaar geleden een tragische gebeurtenis plaats, waardoor ‘De Legende van de Eenzame Wachter’ was ontstaan. Ik kende het verhaal echter niet. Ik hield halt. Het leek alsof ik iets hoorde, een stem die iemand riep, flarden geluid die met de scherpe wind naar mij toe werden geblazen. Ik tuurde in de verte, over het land en de kustlijn. Langzaam zocht ik het wateroppervlak af. Helaas, het was te donker. Misschien speelde de wind me parten en nam mijn fantasie een loopje met me. Ik besloot de laatste halve kilometer tot aan het hoge en ronde gebouw te gaan en vanaf daar de terugtocht aan te vangen. Zo was ik om zeven uur weer thuis voor het ontbijt. Het geluid, de stem, ik hoorde het niet meer … Op nog een honderdtal meter afstand, doorboorde een lichtstraal de wijkende duisternis, waardoor ik schrok. Een tweede en een derde flits volgden in het gekende, herhalende patroon van een vuurtoren die de schepen veilig moest binnenloodsen. Ik meende dat de ‘Eenzame Wachter’ buiten gebruik was? Toen ik iets beter keek, was ik ervan overtuigd dat de bovenkant van de toren onbeschadigd was. Een blikseminslag zou sporen achterlaten, maar door de schemering was dit niet zichtbaar. Mijn nieuwsgierigheid was gewekt en ik stapte door. Misschien was dit een andere vuurtoren en stond de ‘Eenzame Wachter’ gewoon een eind verder? Volledig overtuigd was ik niet en ik vermoedde dat ik mezelf een logische verklaring wilde geven. Toen ik naderde, merkte ik een smalle verbindingsweg die het eilandje met de rotsachtige kustlijn verbond. Bij vloed zou de met natuursteen geplaveide toegangsweg amper boven de zeespiegel uitsteken. Bij stormachtig weer zou het zelfs ronduit gevaarlijk zijn. Tien meter verderop zag ik de omtrek van een houten deur, bovenaan met een halfronde boog afgewerkt. Met mijn ogen volgde ik de lengte van de toren en merkte dat de koepel een nieuwe reeks lichtflitsen afvuurde. Pas toen mijn blik zakte, merkte ik de rokende schoorsteen. Het leek er sterk op dat het baken bediend en onderhouden werd door een inwonende ambtenaar. In het oosten kondigde de dageraad zich aan. De wind was afgezwakt tot een lichte zeebries en het golvende water kabbelde rustgevend tegen de zijkanten van het eilandje. Een wezenlijk verschil met het ruige herfstweer van zojuist. Een blik op mijn horloge vertelde me dat het al over zevenen was. De tijd was opeens heel snel gegaan, want volgens mijn schatting moest het nu rond zes uur dertig zijn. Alsof er ergens een half uur verloren was gegaan. Ik hoorde weer een stem. Een klaaglijke roep vol pijn en smart die hartverscheurend de naam ‘Elaine’ riep. Een aftands bootje kwam in zicht. Een paar sterke armen van een jonge man roeiden krachtig tot het aan de zijkant bij een klein strand tot stilstand kwam. Hij klom uit het bootje, trok het aan land en verankerde het met een dik koord aan een ingemetselde metalen ring. Hij keek over het wateroppervlak, slaakte een zucht en ging het huisje binnen. De deur werd ruw in het slot getrokken. Vreemd genoeg had hij me niet gezien. Ik haalde mijn schouders op en checkte het uur. Het was nog altijd iets over zevenen. Tijd om terug te keren. 2) De ontmoeting Eenmaal thuis werd de puzzel nog groter toen ik merkte dat het opnieuw herfst was. Het was zelfs vroeger dan bij de vuurtoren, want de klok aan de muur wees zeven uur aan. Ook de tijd had kuren. Als fantast en schrijver van vreemde verhalen was ik niet onbekend met het onverklaarbare, tijdparadoxen en andere dimensies. In de verhalen die ik verzon, was alles mogelijk. Maar in het echte leven? De mezelf opgelegde duizend woorden per dag haalde ik niet. Het voorval hield me de rest van de tijd bezig en de noodzakelijke concentratie om te schrijven bleek een onhaalbare kaart. Ik besloot om er de volgende morgen opnieuw naartoe te gaan. Eventueel de jonge man aan te spreken. Het was hetzelfde weertype als de dag voorheen. Ik vertrok om klokslag zes, zette er flink de pas in en reeds vanaf een afstand merkte ik dat het lichtbaken actief was. Bij aankomst aan de vuurtoren was de zee kalm, stond er een aangename, zilte bries, doortrokken van alle geuren waar men de zee mee associeerde. Het was vijf over zeven. Er was opnieuw een halfuur verloren gegaan. Het oosten toonde aarzelend een nieuwe dageraad. Ik hoorde de roepende stem en als ik de oren spitste, meende ik weer de naam ‘Elaine’ te horen. Met regelmatige tussenpozen zwaaide het baken zijn licht over het rustig kabbelende water. Toen ik de onbeschadigde lichtkoepel bespeurde, nam mijn twijfel dat dit de ‘Eenzame Wachter’ was, nog toe. Ik bleef staan aan het begin van de natuurlijke verbindingsweg naar de vuurtoren en, net zoals de vorige dag, zag ik de jonge kerel met het roeibootje. Ik wachtte geduldig tot hij aan land ging, het vaartuig op het droge trok en verankerde. Het onmiskenbare déjà vu hield me tijdens zijn handelingen in de ban. ‘Hallo meneer.’ De man schrok duidelijk en kreeg een uitdrukking vol achterdocht. In zijn ogen stond echter een intens verdriet te lezen. Hij scande me van kop tot teen en zette een ongelovig gezicht op. Vermoedelijk verwachtte hij niet dat er iemand hem op dit vroege uur een bezoek zou brengen. ‘Hallo,’ stamelde hij. ‘Kan ik u helpen?’ Ik had mijn antwoord klaar: ‘Gisteren wandelde ik hier in de buurt. Ik vroeg me af of dit de ‘Eenzame Wachter’ is? Ik las een brochure over de streek en …’ ‘Brochure?’ De jonge man fronste en keek me met nog meer achterdocht aan. ‘Niet echt officieel, maar in de streek wordt deze vuurtoren inderdaad zo genoemd.’ Ik wist niet wat ervan te denken. Volgens de informatie was deze vuurtoren beschadigd en buiten gebruik, niet het tegenovergestelde. Even was ik sprakeloos. ‘Bestaat er nog een ‘Eenzame Wachter’?’ vroeg ik tenslotte. ‘De volgende staat een kleine honderd kilometer verderop en heet zo niet. Geloof me: ik ken alle vuurtorens van Bretagne.’ ‘Inderdaad. Ik geloof u. Maar sta me toe … Gisteren hoorde ik u ook de naam ‘Elaine’ roepen in uw roeiboot.’ Ik stelde eigenlijk een vraag zonder er een vraagzin van te maken. Ik had niet de indruk dat hij de hint begreep, want de jonge man bleef me aankijken. Het leek alsof hij me peilde en de situatie evalueerde. Tot slot kreeg zijn gezicht een gelaten uitdrukking en hakte hij de knoop door. Het leek erop dat hij eerst voor zichzelf moest uitmaken of ik wel te vertrouwen was. ‘Hebt u soms tijd voor een kop koffie?’ ‘Euh … jawel. Maar ik blijf niet lang. Normaal keer ik nu terug naar huis voor het ontbijt.’ ‘Ik heb nog een stuk brood dat ik kan delen.’ ‘Nee, hoor. U hebt het verkeerd voor. Ik wil niet …’ ‘Het is geen probleem. Ga binnen, het is open. Ik moet het licht van de toren controleren, maar het duurt niet lang.’ Hij opende de deur van de vuurtoren en verdween. Waarschijnlijk ging hij naar boven, want de binnenkant van het gebouw was niets meer dan een grote wenteltrap tot aan de koepel. Onzeker, met langzame passen, naderde ik het huisje. Aan de voordeur bleef ik besluiteloos staan. Moest ik nu binnengaan? Hij had het wel voorgesteld. Anderzijds, het voelde als huisvredebreuk aan en daar had ik moeite mee. Ik wachtte nog een minuut, raapte al mijn moed bijeen en duwde de deurkruk naar beneden. Binnen was het warm en ik deed onmiddellijk mijn muts af. Ik zocht en vond een schakelaar. Een elektrische lamp uit vervlogen tijden verspreidde een diffuus, geelachtig licht. Ik ontwaarde een houten tafel en een tweetal stoelen die schijnbaar rechtstreeks uit een antiekwinkel kwamen. Een grote en hoge kast in de ene hoek, in de andere hoek en half onder het raam een oude buffetpiano met langs weerszijden een kandelaar. Op een brandende houtkachel merkte ik een geblutste waterketel. Het oogde allemaal nogal donker en ouderwets, een beeld dat ik me herinnerde toen ik bij mijn grootvader op bezoek ging. Net toen ik ging zitten, kwam de jonge man binnen. Hij haalde allerlei spullen uit de enige kast die het lokaaltje rijk was. Zwijgend maalde hij koffiebonen in een antieke molen, deed alles in een koffiekan met een filterzak. Tot slot goot hij er water op. ‘Wat koffie is voldoende, hoor.’ De jonge man keek op. ‘Normaal ontbijt u toch op dit uur?’ ‘Jawel, maar dat doe ik straks wel, als ik thuis ben.’ ‘U bent mijn gast. Aanvaard een karige maaltijd.’ Hij haalde ergens een half brood vandaan, sneed er met een gekarteld mes een flink stuk af en bood het me op een aftands houten plankje aan. Dan vulde hij twee koffiekoppen en ging op de andere stoel net voor me zitten. Uit beleefdheid vond ik een weigering niet kunnen. Ik vroeg me af of er geen boter en beleg was, maar durfde het hem niet vragen. Die man was straatarm, maar hij deelde zonder nadenken het weinige dat hij bezat. Ik trok een stuk van het brood, sopte het in de koffie en begon te eten. Het smaakte best en ik werd me bewust van mijn gezonde honger. De jonge kerel dronk eerst wat van zijn koffie en bestudeerde me een tijdje. Toen begon hij zachtjes te praten. ‘Mijn naam is Guillaume. Ik ben door de overheid aangesteld als vuurtorenwachter. Ik doe dit nu al tien jaar.’ ‘U woont hier?’ vroeg ik overbodig. Veel vuurtorens zijn nog actief, dat is een feit, maar sowieso dacht ik dat alles elektronisch was en vanaf afstand werd bediend … ‘Ja, want ik moet de vuurtoren bedienen. Ook het onderhoud is voor mijn rekening. Het bootje dat u zag, dient om te vissen en … nog iets. Zo heb ik eten en iets minder kosten. Wilt u nog wat brood?’ ‘Dank u, maar ik eet ’s morgens niet zoveel.’ Het kleine leugentje was bedoeld om mezelf te overtuigen dat ik niet profiteerde van de man zijn vrijgevigheid. Mijn eerste honger was sowieso gestild. Ik vroeg hem gewoon om mijn kop bij te vullen, wat hij onmiddellijk deed. ‘Ik was drieëntwintig toen ik in het naburige dorp de ravissante Elaine ontmoette. Ze had muziek gestudeerd, was een concertpianiste en kwam uit een rijke familie.’ ‘Dat is haar piano, daar in de hoek?’ ‘Ja. Ze speelde hoofdzakelijk klassieke stukken. Regelmatig klonk hier ‘Claire de Lune’, haar favoriet.’ ‘Dat ken ik,’ reageerde ik. ‘Maanlicht. Een emotioneel werk van Debussy naar een gelijknamig gedicht van Paul Verlaine. Ze was waarschijnlijk zeer getalenteerd.’ Guillaume knikte droevig. ‘Dat niet alleen. Ze was perfect. De mooiste vrouw die ik ooit heb gezien. Lange, bruine haren die ze meestal opgestoken droeg. Maar soms ook loshangend. Haar diepzwarte ogen hadden een amandelvorm. Ze had een getaande huid, wat haar een zuiderse uitstraling gaf.’ ‘Het lijkt me een beeld van een vrouw.’ ‘We werden verliefd. Korte tijd later trouwden we en trok ze bij me in. We waren arm maar dolgelukkig.’ ‘Arm? Ze kwam toch uit een rijke familie?’ ‘Haar familie was tegen onze relatie. Ik was … mijn standing was niet hoog genoeg, begrijpt u? Toch zijn we getrouwd. De piano en wat kleren was alles wat ze meebracht.’ Ik zweeg en liet Guillaume praten. Ik was vooral benieuwd naar het vervolg, ook naar het verhaal achter zijn hartverscheurend roepen, eenzaam dobberend in zijn roeibootje. Ik kon me er wel iets bij voorstellen en tegelijk vreesde ik het ergste. Ik kreeg gelijk. ‘Op een dag, jaren later, was er een vreselijke donderstorm. De regen viel met emmers tegelijk uit de hemel en bliksem verlichtte met tussenpozen de nachtelijke hemel. Het lawaai was oorverdovend.’ Guillaume nam een kleine pauze en ik kreeg de indruk dat hij zich die bewuste dag terug voor de geest haalde en alles herbeleefde. De schittering in zijn ogen was het begin van tranen. Zijn stem haperde. ‘Ondanks mijn protest ging Elaine naar buiten om het voor ons zo belangrijke bootje te controleren. In paniek ging ik achter haar aan en zag hoe ze door een golf werd gegrepen.’ ‘Wat afschuwelijk.’ ‘Ondanks het gevaar van de woeste zee ging ik het water in. Ik hield zo van haar. Ik wilde, nee, ik moest haar redden. Ze was alles wat ik had.’ Ik zag een druppel die, langzaam rollend, een spoor over zijn wang trok. ‘Ik kon haar hand grijpen, maar ze ontglipte me. Een nieuwe golf wierp me op het strandje, maar nam gelijk mijn dierbare Elaine mee.’ De tranen die hij wanhopig probeerde tegen te houden, kregen vrij spel. Ik had medelijden met Guillaume. Vol vuur, vol liefde getrouwd, een leven dat nog maar was begonnen en jong geconfronteerd worden met een verschrikkelijk noodlot. ‘Vreselijk. Ze is … verdronken?’ De man snoot krachtig zijn neus en droogde tevergeefs zijn tranen. Ik kreeg geen antwoord. Met een gepijnigd gezicht keek hij door een raam waar hij zicht had op het kabbelende water. Vermoedelijk was de liefde voor Elaine zo groot dat hij het tragische verlies niet wilde aanvaarden. Het scheurde mijn hart doormidden. Zijn stem sloeg over. ‘Ze riep nog dat ik haar moest zoeken.’ Hij snakte naar adem. ‘Zodat … zodat we weer samen konden zijn. Voor altijd. Ik zou haar vinden op het kruispunt van licht en muziek. Dat was het laatste wat ik van haar hoorde.’ Ik was er enorm door getroffen. ‘Hoe lang is dit geleden?’ ‘Een jaar,’ snikte hij. ‘Sedertdien ga ik iedere dag een paar uur de zee op en roep haar naam. Voortdurend. Ik roep en ik kijk, ik roep en ik kijk, iedere dag … Het lichtbaken helpt me daarbij, want ze kent het patroon en kan zich daarop richten.’ Een jaar, dacht ik. Het was voor die arme man een verschrikkelijk lang jaar, een jaar van hoop en wanhoop. Helemaal alleen op een bootje, turend naar de horizon, het aangrijpende treurspel van een uitzichtloze situatie. Machteloos sloeg Guillaume een paar keer met zijn vuist op de tafel. ‘Ik wil haar terug. Begrijpt u? Ik vind geen rust tot ik haar heb gevonden.’ Hij begroef zijn hoofd in zijn handen en begon onbeheerst te huilen. Waar ik absoluut niet tegen kan, is het leed van anderen. Ik kreeg het moeilijk. Ik ben hoogsensitief. Mijn empathie overheerst en neemt mijn gevoelens over, wat leidt tot de frustratie dat ik wil helpen, maar het niet kan. Ik nam mijn muts en zette hem op. Voorzichtig verliet ik de woning en liet hem alleen met zijn onmeetbare verdriet. Hij merkte het niet. In gedachten wandelde ik terug naar huis. 3) De tweede ontmoeting Ik kreeg geen letter op het scherm. Rusteloos wilde ik tien keer beginnen, evenveel keer dwaalden mijn gedachten af. De hele dag hield het totaalplaatje me bezig, niet alleen het verhaal van Guillaume, ook de vreemde omstandigheden van mijn terugkeer. Toen ik bij hem vertrok, kreeg het weer geleidelijk aan opnieuw een herfstachtig karakter. Bij thuiskomst was het zeven uur in de morgen. Het leek alsof de tijd bij de vuurtoren zich anders gedroeg. Meer nog: zoals ik het zag, negeerden het lichtbaken en de onmiddellijke omgeving de tijd volledig. Zelfs de locatie en het klimaat waren er verschillend. Ik nam het besluit om na het avondeten opnieuw Guillaume op te zoeken. Ik wilde hem helpen, al wist ik niet hoe. Morele steun was alles wat ik hem kon bieden. Gek van verdriet riep hij al een jaar lang wanhopig haar naam, uren aan een stuk, met alleen het lichtbaken als stille getuige. Zonder twijfel gaf hij zichzelf de schuld van het drama en vertaalde hij zijn machteloosheid in onkunde, overtuigd dat hij beter zijn best had moeten doen. Ik moest op hem inpraten. Hem ervan proberen te overtuigen dat het zinloos was, dat hij het los moest laten. De man had nood aan iemand die het diepste van zijn gedachten kon peilen, die de wissel kon bedienen om hem op een ander spoor te laten rijden. Ik was daar helaas niet de geschikte persoon voor. Misschien moest ik het anders bekijken. In essentie was het een vreemde situatie en kon het in werkelijkheid niet plaatshebben. Indien Einstein nog leefde, zou hij zonder twijfel de tijdparadox kunnen verklaren. Ik was daar niet snugger genoeg voor. De vuurtoren moest defect zijn, maar dat was hij zeker niet. Elaine, de getalenteerde pianiste met een voorliefde voor klassieke werken, had de meedogenloze aanval van de oceaan niet overleefd. Guillaume zocht haar, en volgens Elaine’s laatste woorden moest hij dat doen ‘op het kruispunt van licht en muziek’. Tijdens het avondeten hanteerde ik een andere stellingname, de fantasie nam het over en zocht zich een weg door mijn gedachten. Ik kreeg steeds meer de indruk dat de vuurtoren de hoofdrol opeiste. De mooie Elaine, de radeloze Guillaume en het baken, er was een duidelijk verband. De tijdparadox had een cruciale rol en mocht niet genegeerd worden. De laatste woorden van de vrouw, net voor de zee haar met een fatale omarming scheidde van haar geliefde … Toen werd het me duidelijk. Hoe fantastisch het ook was, ik was zo goed als zeker dat ik de oplossing had. Het flitste mijn hoofd binnen als een openbaring, een ingeving die zich spiegelde aan een irrationele wereld, mijlenver van het aanvaardbare. Er is meer tussen hemel en aarde dan wat het oog kan zien, een populaire uitspraak die wel degelijk klopt. Tel daarbij dat hoogsensitieve mensen zoals ik er gevoeliger voor zijn. Ik moest naar Guillaume toe, nog voor hij in zijn bootje klom. Het biertje waar ik mezelf elke avond op trakteerde, dronk ik vlug leeg. Afruimen deed ik later wel. Ik dook in mijn jas, zette mijn muts op en rende naar buiten, de kille en winderige avondlucht tegemoet. Ik zette er opnieuw flink de pas in en redelijk snel doemde in de verte de vuurtoren op. Het wentelende licht doorboorde reeds de donkere hemel. Ik dwong mezelf om nog sneller te stappen. De schrale wind nam toe en kreeg een stormachtig karakter. Buiten adem arriveerde ik aan het natuurlijke pad, de toegangsweg naar de vuurtoren. Bijna hollend overbrugde ik de laatste tien meter tot aan het strandje, maar ik had al gemerkt dat de roeiboot weg was. Noodgedwongen hield ik halt aan de waterlijn, waar de onfortuinlijke man met krachtige halen van zijn riemen zichzelf de kolkende zee in trok. Hij was nog maar pas vertrokken. ‘Guillaume!’ probeerde ik boven de wind uit te komen. Zonder de cadans van zijn roeislagen te veranderen, hief hij zijn hoofd op en keek me aan. Een uitdrukking van ongeloof gleed over zijn gezicht. ‘Guillaume,’ riep ik opnieuw. ‘Je moet naar me luisteren.’ ‘Ga weg! Ik moet Elaine zoeken.’ Het ritme van de golven was beangstigend gevaarlijk en ik vond het onverantwoord om met dit weer de zee op te roeien. Het koude schuim van een golf die op de klippen uiteensloeg, spatte me onder. Het leek alsof de natuurelementen vastbesloten waren om ons te betrekken in een barbaars spel van vernieling. Het deerde me niet. De volle maan verlichtte de donkere lucht. In de verte trok een opkomend onweer een grillig spoor boven de horizon. Seconden later hoorde ik de rollende donder. Spoedig zou de hemel worden bedekt door dikke onweerswolken. Onverstoord trok Guillaume zich verder weg van het strand. ‘Luister! Ik weet wat je vrouw wilde zeggen!’ Door de vergrotende afstand hoorde hij me niet, ofwel negeerde hij me. Als enige reactie stopte hij met roeien, stond recht en hield zich met moeite overeind in het wiegende bootje. ‘Elaaaaaine!’ Hij wachtte een ogenblik, haalde diep adem en riep opnieuw: ‘Elaaaaaine!’ ‘Guillaume!’ Ik schreeuwde mijn stembanden kapot. ‘Elaaaaaine!’ De agressieve wind rukte de jammerlijke kreet uit elkaar, waardoor slechts flarden van het woord me bereikten. De vuurtorenwachter ging zitten, nam de riemen en begon als een bezetene verder te roeien. De donder klonk dichter, luider. Ik realiseerde me dat het naderende onweer spoedig zijn bulderende mantel over deze plek zou draperen. Veel tijd was er niet meer. Guillaume zou voor geen rede vatbaar zijn, dat was me duidelijk. Er was nog een laatste kans. In de hoop dat hij niet afgesloten zou zijn, rende ik naar de vuurtoren. Het geluk stond voor een keer aan mijn kant en ik viel letterlijk met de deur in huis. Ik dreef mijn oude knoken tot het uiterste, stormde de trap op en bereikte jachtig ademend het lichthuis. Het optische deel was een draaiend lenzenstelsel, de rotatie vond plaats in een bak met het meer dan giftige kwik. Het oude systeem was van ver voor mijn tijd en het sterkte mijn overtuiging dat ik het bij het juiste eind had. Door de lenzen heen kon ik niets zien, maar op het terras rondom het lichthuis had ik een betere kijk op de situatie. Ik rukte de deur open en ging de strijd aan met de beukende wind. Krampachtig hield ik me vast aan de balustrade, tuurde over de schuimende zee, zocht en vond mijn doel. Een eindje verder bewogen de riemen van het roeibootje krachtig op en neer. Ik schatte de afstand en de hoek, rende naar binnen en wachtte geduldig. Intussen deed ik mijn schoenen uit. Toen ik meende dat de roterende lenzen ongeveer in de correcte positie stonden, ramde ik met volle kracht een schoen in het draaimechanisme. De oude, lichte motor kreunde. Met een schok stopte de beweging abrupt. Een angstaanjagend gerommel volgde op een knetterende bliksem. Buiten zag ik de witgele vlek op het water drijven, teveel naar links en te hoog. Ik moest de lenzen beter richten, de spiegels manipuleren. Een haast onmogelijke opdracht. Een blik op de horizon spoorde me aan om sneller te werken. Het oprukkende onweer zou spoedig vlak boven ons zijn. Tot overmaat van ramp zag ik Guillaume als gek terug naar het eilandje roeien. Het viel natuurlijk op dat de vuurtoren niet langer zijn lichtbundel in het rond strooide. Misschien dacht hij dat ik hem saboteerde? Ik probeerde hem alleen maar te helpen. ‘Roei naar het licht,’ schreeuwde ik. Ik realiseerde me dat mijn stem te zwak was en zeker geen partij voor het aankomende onweer. Op kousenvoeten haastte ik me terug in het lichthuis. Ik duwde de spiegel een millimeter omlaag, wat op zee zeker zou resulteren in een afstand van tien meter. Ik trok aan de lenzen totdat deze een beetje verschoven. De geblokkeerde motor protesteerde met een geluid van plooiend metaal. Opnieuw buiten zag ik de witgele lichtvlek in een betere positie. De spiegel stond bijna goed, de lichtvlek was iets beter gepositioneerd. Ik ging terug naar binnen. Nog een millimeter. Toen Guillaume tot op een twintigtal meter van het eilandje was genaderd, kreeg ik uiteindelijk de lichtbundel op de juiste plaats. De heldere straal uit de vuurtoren, de reflectie van de volle maan. Twee ronde vlekken kwamen samen en versmolten op het schuimende water. En dan … het was wonderbaarlijk. Iets niet van deze wereld. Je hoort erover, je leest erover, je bent er sceptisch over … Maar fysiek aanwezig zijn bij iets wat normaal gezien niet kan? Het was een droom, maar dan een realistische droom die zich daadwerkelijk voor mijn ogen afspeelde. Ik wist niet wat ik kon verwachten, maar het was mooier dan ik me had kunnen voorstellen. De storm ging onmiddellijk liggen, de zee werd vlak, rustig, er was geen zuchtje wind meer, alle geluid viel weg. Een stralende gestalte verscheen bovenop de lichtvlek. Het silhouet van een vrouw, omgeven door een onaardse lichtkrans. Langzaam golvend bewogen haar lange haren, ondanks de afwezigheid van wind. Ik had haar nog nooit gezien, maar ik wist dat dit Elaine was. De verdronken, beminde vrouw van Guillaume die al een jaar vruchteloos uitkeek naar hun hereniging. Een hereniging die misschien nooit had kunnen plaatsvinden. Hun liefde was zo groot dat het pad naar de andere zijde niet bewandeld werd. Een onvoorwaardelijke liefde die de echte dood een halt toeriep. De liefde die een tijdparadox teweegbracht, die een storm kon doen liggen. De riemen van het roeibootje staakten de herhalende bewegingen. Guillaume bleef bewegingloos zitten en ik stelde me voor dat hij vol ongeloof de lichtende gedaante aanschouwde. Ik realiseerde me nu pas de omvang van de kolossale energie die was ontstaan toen zij van hem werd weggerukt. De storm die hen scheidde. De nieuwe storm die hen samenbracht. Het was onwezenlijk. Zij had gewacht. Ze wist dat hij nooit de hoop zou opgegeven. Hij had nooit de hoop opgegeven. Hij wist dat ze wachtte. Guillaume keerde het vaartuigje, stond recht en keek me aan, zijn blik gericht op het terras van de Eenzame Wachter, gericht op de balustrade waar ik me onbewust nog altijd krampachtig aan vasthield. Ik stak mijn hand hoog op, een amicaal signaal over de grenzen van het surrealisme heen. In de verte schitterde Elaine als een fonkelende diamant op het vlakke water. De jonge man beantwoordde mijn handgroet met een identiek gebaar en verbrak de stilte. Ik hoorde een simpele zin, bestaande uit twee krachtige woorden. Woorden die iedereen kent, zonder erbij stil te staan, zonder de diepgang te erkennen. Ik kende de kracht van woorden, ik was er dagelijks mee bezig. Het ging heel diep. ‘Bedankt, vriend.’ Hij ging zitten, nam de riemen stevig vast en begon te roeien. Langzaam maar zeker, met een beheerste cadans, verkleinde hij de afstand tot zijn stralende geliefde. Zonder dat ik me ervan bewust was, baande mijn hypergevoelige aard zich weer naar de oppervlakte. Zoveel schoonheid raakte me, vooral door het besef dat ik had bijgedragen aan het geluk van anderen. Een kortstondig moment voelde ik me onoverwinnelijk. Onbewust en zonder mijn blik af te wenden, veegde ik de vochtigheid uit mijn ogen. Guillaume kwam in de versmolten lichtcirkel en de stralenkrans nam hem op in zijn schittering. Ik zag Elaine in het bootje stappen en zag hoe ze elkaar voorzichtig omhelsden. Minutenlang aanschouwde ik de twee lichtende gestalten, onbeweeglijk, gevangen in de straal van de Eenzame Wachter en de reflectie van de maan. Claire de Lune. Maanlicht. Het kruispunt van licht en muziek. Dan bereikte de betovering zijn einde. Ze namen een andere houding aan en draaiden zich naar de vuurtoren toe. Onbeweeglijk, de armen om elkaars middel, allebei met een opgestoken hand. Ik wist dat dit een definitief afscheid was. Opnieuw stak ik mijn hand op. Vaarwel, Elaine. Het lange wachten is gedaan. Ik heb je niet gekend, ik heb je niet gezien. Er was geen foto van je. Toch weet ik dat je een knappe, innemende vrouw bent die meer dan mijn respect verdient. Vaarwel Guillaume. Je uitzichtloze zoektocht is gedaan. Jullie zijn opnieuw verenigd. Geloof me als ik zeg dat ik een intens geluk ervaar om jullie samen te zien. Ik heb oprechte bewondering voor je moed, je vurige liefde en je volharding in het onbereikbare. De stralende krans doofde en ze verdwenen, opgenomen in het oneindige leven na de dood. De surrealistische cocon waarin alles zich had afgespeeld, spatte als een zeepbel uiteen. De storm woedde terug in alle hevigheid. Het leek alsof ik uit een droom wakker werd en in de realiteit werd gesleurd. Een knetterende bliksemschicht lichtte de donkere avond op en boorde zich in de woeste oceaan. Een krakende, ratelende donderslag teisterde mijn gehoor. Het klonk vlakbij. Ik moest hier zo snel mogelijk weg, uit de toren en naar het strand. Hoe ik het deed, weet ik niet, maar het volgende moment stormde ik door de deur naar buiten. Onder me gleed in een razend tempo de toegangsweg naar de Eenzame Wachter voorbij. Ik rende naar het strand terwijl het zeewater over het pad sloeg en met zoute tentakels naar me klauwde. Tegelijk was er een wolkbreuk en viel de regen met bakken uit de hemel. Een knetterende, lichtblauwe schicht sloeg ergens in en zette de omgeving in een onaards schijnsel. Het klonk als een ontploffing, als de dreunende inslag van zwaar oorlogstuig. Mijn laatste herinnering was dat iets mijn hoofd raakte. 4) Epiloog ‘Gaat het, meneer?’ Ik keek met knipperende ogen in het bezorgde gezicht van een jogger, een man van middelbare leeftijd in een blauw trainingspak. Ik betastte mijn hoofd en verwachtte korstig geronnen bloed. Niets. ‘Ik heb hoofdpijn … Wie bent u?’ ‘Gerard. Ik heet Gerard.’ De man wachtte even. ‘U bent doornat. Komt u uit het water? Bent u in zee gevallen?’ Mijn blik gleed naar beneden, langs mijn druipende jas en broek, tot ik mijn natte kousenvoeten zag. Mijn schoenen. Ik had ze in de vuurtoren achtergelaten toen ik in paniek vluchtte voor de storm. Die moesten daarboven, in het lichthuis, nog aanwezig zijn. Ik keek naar de vuurtoren. Het was anders. De houten deur was weg. De ingang was voorzien van een dik traliewerk die het inwendige volledig van de buitenwereld afsneed. Bovenaan zag ik het lichthuis. Althans, wat ervan overbleef. Een half terras en uitstekende stukken staal van de bewapening, de reling was volledig verdwenen. Een zwartgeblakerd gat waar het roterende lenzensysteem zich bevond. De toren was hier en daar nog voorzien van wat rode verf. Het was een ruïne. Een ander woord had ik er niet voor. ‘De vuurtoren. Hij … hij is volledig kapot?’ De jogger keek niet begrijpend over zijn schouder, dan wendde hij zich weer tot mij. ‘De vuurtoren werd door een blikseminslag beschadigd. Meer weet ik er ook niet van. Het is al lang geleden.’ ‘Maar dat kan niet! Er was een storm. Ik … ik was …’ Ik stopte abrupt met praten. Het had geen zin. De jogger keek me ongelovig aan. Ik zou enkel bereiken dat hij me voor een ontsnapte gek hield. ‘Excuseer. Ik ben een beetje in de war.’ ‘Dat verbaast me niets. U ligt hier op het strand, doornat, zonder schoenen en rillend van de kou. Er was geen storm. Alleen flink veel wind, maar dat is hier geen uitzondering. Het regent niet, het is zelfs een normaal herfstweertje.’ ‘Hoe komt het dat de Eenzame Wachter niet hersteld is?’ Iets anders kon ik niet onmiddellijk verzinnen. ‘De Eenzame Wachter? Lang geleden dat ik die naam nog gehoord heb. De kosten waren te hoog. Ze hebben het dan maar geklasseerd als bezienswaardigheid. Heel handig. Maar de naam doet me denken aan een verhaaltje dat mijn grootvader me vertelde.’ ‘Een verhaaltje?’ ‘Veel stelt het niet voor. In de eerste helft van vorige eeuw woonde er hier een koppel. Op een dag was er een serieus onweer aan de gang. De vrouw verdween en werd nooit teruggevonden. De man troffen ze dood op het strandje aan. Heel tragisch allemaal. Een blikseminslag vernietigde het optische deel in de toren.’ ‘Een vraagje: heette die man soms Guillaume?’ ‘Ja, ik geloof dat mijn grootvader die naam gebruikte. Die vrouw was Hélène of zoiets.’ ‘Elaine misschien?’ ‘Mogelijk.’ Gerard fronste. ‘Hoe weet u dat eigenlijk?’ Ik stond recht en klopte zo goed en zo kwaad als het ging het zand van mijn kleren. Wat wankelend hield ik me in evenwicht. ‘Ik denk dat ik het verhaal al gehoord heb. Nu u het vertelt, komt het allemaal terug.’ ‘Lukt het verder met u? Waar zijn uw schoenen eigenlijk?’ ‘Vermoedelijk in zee. Ik wilde pootje baden, ben gevallen, liet mijn schoenen los en … tja.’ ‘Pootje baden bij deze temperatuur?’ ‘Ach, het schijnt gezond te zijn.’ Het laconieke antwoord was maar schijn. In werkelijkheid waren mijn voeten half bevroren. Ik deed mijn kousen uit en maakte er een druipende prop van. Die verdween vervolgens in de zak van mijn jas. Op blote voeten keek ik opnieuw naar de vuurtoren. ‘Maar ik heb het inderdaad koud,’ informeerde ik Gerard. ‘Ik woon niet ver en geraak wel thuis. Een warm houtvuur zal de rest doen. Nog bedankt voor uw bezorgdheid. Ik apprecieer het.’ Aanvankelijk waren er vier geboeide toehoorders. Twee personen zochten halfweg het verhaal met rollende ogen de bar op en staan nu als ervaren macho’s te keuvelen met een opzichtig geklede vrouw. Waarschijnlijk willen ze er een spannend, nachtelijk vervolg aan breien. Ik schud mijn hoofd en drink mijn biertje op. ‘Die Guillaume was dood,’ zegt een van de overblijvers. ‘Hoe kan er dan een ontmoeting zijn?’ ‘Hij was gestorven, maar nog niet echt overgegaan, begrijp je?’ ‘Nee, dat begrijp ik niet.’ ‘Ik kwam zonder het te willen in een soort tussenwereld terecht. De wereld waar Guillaume zijn geliefde Elaine zocht. Het was gewoon: de juiste plaats en de juiste tijd. Het was zo … voorzien. Ik zei toch dat ik hoogsensitief ben? Dan ervaar je dingen waar iemand anders niet voor openstaat.’ ‘Twee verloren zielen die anders voor eeuwig in die tussenwereld zouden blijven vastzitten. Dankzij je oplossing konden ze overgaan. Vat ik het op die manier samen?’ Ik knik. ‘Zoiets, ja.’ ‘En dat moeten we geloven?’ zegt de andere toehoorder. ‘Als dat waar is, dan vliegt Superman hier ook ergens rond. Let op! Dracula komt zojuist binnen.’ ‘Ik zei voor ik met mijn verhaal begon: zeg niets en oordeel stilzwijgend.’ ‘Ja, want je ziet het aan onze ogen.’ ‘Ogen liegen niet. Het zijn de spiegels van de ziel. Een cliché met flink veel waarheid. Jullie ogen zeggen genoeg.’ Ijskoude handen grijpen mijn kronkelende lijf.
Niet lang geleden droomde ik zorgeloos. Ik was gelukkig, dicht bij het rustgevende, pulserende geluid. Tot iets tegen mij duwde, alsof ik weg moest. Het drukken werd sterker, het deed pijn. Schokkend dreef ik weg van het zachte ritme. Een felle schijn brandde in mijn ogen. Ik wilde niet gaan, maar steeds harder werd aan mijn hoofd getrokken. Tot ik verdreven was uit die warme omgeving en iemand mij sloeg. Ik had het ijskoud en was doodsbang. Ze sneden mij los van het ritme en bleven mij slaan tot ik schreeuwde. Ik wil terug. Junpa de Gulgevende nipt van haar boterthee. Mm, vrede zij met de jak die de overheerlijke boter leverde. Ze zet haar kopje op tafel en kijkt minachtend voor zich uit. Khensur de abt bloedt uit ontelbare wonden. ‘Sta op, slappeling. Houd je balzak maar goed vast. Met één kloot lukt het ook nog wel, vrouwen bezwangeren? We zullen zien… Breng ons de Genoegdoenster!’ Een dienster leidt de dri binnen. De vrouwelijke jak lonkt wellustig naar de abt.
|
|