Met steeds groter wordende ergernis staarde ze naar het zwarte zoemende beest boven haar op het raam. Eeuwig omhoogkruipend. Waarom deden die beesten dat? Af en toe opvliegend en koppig steeds maar weer tegen het raam bonkend. Dom beest. Het raam ernaast, waar hij nota bene door naar binnen was gekomen, stond gewoon open. Kleine moeite om daar weer naar buiten te gaan. Waar hij thuishoorde. Vies beest. Moira wist uit ervaring dat ze er niet bij kon. Zelfs nu, op haar tenen staand op de wankele stoel, was het niet mogelijk om het smerige stuk ongedierte te vangen, te pletten, te vermoorden. Ook niet als ze sprong. Wat had ze een hekel aan die beesten.
Er was wel meer wat haar irriteerde tegenwoordig. De stoel waarop ze stond, bijvoorbeeld. Haar lievelingsstoel. Door wangedrag zo goed als kapotgemaakt. Uren had ze in het verleden hier gezeten en naar buiten gestaard door een van de drie hoge, langwerpige ramen in de toren. Als ze zoals nu op de stoel stond kon ze de kruidentuin zien achterin de ommuurde binnenplaats. Toen de Meester nog gezond was, nog niet zo heel lang geleden, was hij daar graag aan het werk. Wieden en begieten. Planten en oogsten. Soms begeleidde ze hem daar. Er was een plek op het lage muurtje waar ze graag zat te zonnen. Dan praatte hij tegen haar over van alles en nog wat terwijl hij aan het werk was. Ze hield van het geluid van zijn stem. Maar sinds die nieuwe leerling er was ging alles fout. Ze snapte sowieso niet waarom de Meester nog een nieuwe leerling had aangenomen. De Meester wist dat. Hij probeerde het haar uit te leggen. Dat hij zijn einde voelde naderen en er toch iemand moest zijn om het van hem over te nemen. Dat hij zich zorgen maakte wie er voor haar ging zorgen als hij er niet meer was. Pffft! Zo veel zorg had zij niet nodig. Ze kon het prima alleen af. Gezellig was anders natuurlijk, en het zou best even wennen zijn, maar ze had in principe niemand nodig. En dan was er de oorlog. Een domme oorlog tussen domme mensen. Soms hoorde ze de kanonschoten in de verte. Ze leken steeds dichterbij te komen. Gelukkig was de toren beschermd. Daar zorgde de Meester voor. En zijn medaillon. Ging ‘ie weer, dat snert beest. Zoemzoem, bonkbonk! Hersenloos rotkreng. Net als die leerling. Hoe had de Meester nou juist hem kunnen aannemen? Een pukkelig, sliertig jongmens met een eeuwig lopende neus die hij dan steeds luidruchtig ophaalde. Slijmerig. Dat was hij. Ze mocht hem niet. Als het nou iemand was geweest zoals Leon, die was echt aardig. En respectvol. Of Aline. Die begreep dat Moira belangrijker was dan zijzelf. Maar deze Ricardo?! Ze was erbij toen hij de toren bezocht met die vader van hem. Baron Radolfo. Rudolfo? Ludolfo? Nou ja, zoiets. Dacht in elk geval dat hij heel wat was. Hij droeg kleding van dure stoffen en zo’n belachelijke ronde kanten kraag. En veel parfum. Hij stonk. Ondanks, niet dankzij, het parfum. Wanneer had ‘ie voor het laatst een bad genomen? Dat moest jaren geleden zijn. En zijn zoon was niet veel beter. De bromvlieg kroop nog wat hoger. Even leek het erop dat hij het open raam zou vinden. Schijnbeweging. Waarom dacht dat beest dat als hij nou maar steeds hetzelfde zou doen er een ander resultaat uit zou komen? Maar goed, de meeste mensen waren precies hetzelfde. En als ze nou zouden luisteren? Ze praatten wel een heleboel, maar luisteren…Nee, dus. En dat was precies wat Ricardo dus ook niet deed. Hij had talent. Dat gaf ze toe. Dat zag de Meester ook. Talent alleen was echter niet genoeg. Oefenen moest hij. En instructies opvolgen. Gehoorzamen. Nee, talent alleen maakte nog geen magiër. En de grote spreuken, die hij zo graag wilde beheersen, daar was het nog te vroeg voor. In tegenstelling tot de nieuwste tovenaarsleerling wist Moira wel wat de juiste volgorde was om het niveau te bereiken van een Meester zoals die van haar. Ze had er immers naast gezeten bij de vorige tien of elf leerlingen. Een van hen was naar huis gestuurd omdat hij het toch niet in zich had. Een was er uit eigen beweging vertrokken. Geen van beiden was zo koppig, zo lui, zo arrogant als Ricardo. Wat dacht hij wel? Het duurde jaren om magiër te worden. Concentratie, inzet, intelligentie en nederigheid. Ja, vooral dat laatste. Een tovenaarsleerling moest beseffen wat hij allemaal nog niet kon en er tijd en moeite instoppen om te leren hoe je kon leren. Oefenen! Oefenen! Oefenen! En luisteren naar de Meester. Niet zoals Ricardo dus. Die ochtend nog had hij ontbijt gemaakt. Dat kon hij net. Voor haar stond er een kom met melk en ernaast een bord met de restjes kip van gisteren. Melk! Had hij dan niets gehoord van wat de Meester had gezegd? Moira dronk geen melk. Daar werd ze ziek van. Ze vond het niet eens lekker. Haar neus trok op toen ze eraan dacht. De keuken was leeg op dat moment. Niemand die haar zag. Dus had ze een simpele spreuk op de kom gericht. Simpele magie die rechtstreeks uit haar brein via de ether de melk bereikte. De kom gaf groen licht. Groen als haar ogen. Ze rook aan de melk, en nog een keer, maar zelfs haar scherpe neus kon geen gif ontdekken. Toch zat het erin volgens de spreuk. En wat nog erger was, het zat ook op de kip. Nadat ze een tweede spreuk op de melk en de kip had losgelaten om het giftige spul ergens te deponeren waar het geen kwaad kon, was ze haastig naar de kamer van de Meester gelopen. De deur was dicht, op slot. Dat was vreemd op zich, maar er was geen slot in de toren dat haar tegenhield. De toren kende haar immers. De Meester lag in bed en sliep. Naast hem stond de pap die Ricardo had opgewarmd. Een lepel lag ernaast. Ze herhaalde haar simpele spreuk en vond hetzelfde gif in de pap. Zwakker, veel zwakker, maar het zat erin. De lepel was schoon en ongebruikt. Had de Meester het gif zelf opgemerkt? Of was hij te verzwakt om zelf te eten? Ze besloot om er vanaf dat moment altijd bij te zijn als Ricardo de Meester voedsel bracht. Ze liet ook de pap verdwijnen en uit haar geheugen toverde ze geurige kippenbouillon in de kom. Aline had haar geleerd die te maken en gezegd dat dit een uitstekend gerecht was voor zieke mensen. Niet dat de Meester griep had of zo. Hij was voornamelijk oud. Ze proefde wat van de bouillon. Lekker kruidig maar niet te scherp. Ze deed een andere simpele spreuk om de bouillon warm te houden totdat de Meester hem zou eten en een derde om te voorkomen dat iemand er iets zou aan toevoegen. De magie deed de Meester half ontwaken. Hij glimlachte naar haar met zijn ogen half open en aaide haar over het hoofd. Daarna viel hij weer in slaap. Eindelijk! Die stomme vlieg hield op met zoemen. Nu zat hij op het raam en poetste zijn kop met zijn voorpoten. Nog steeds te hoog om hem te raken. Tenzij ze sprong. Riskant. Maar terwijl ze haar spieren alvast aanspande, zag ze waar ze op had zitten wachten. Beneden. Daar liep die liegende luiwammes. Op weg naar de tuinpoort. De bediende die hem elke dag een mand met eten kwam brengen was precies op tijd. Feitelijk was Ricardo verantwoordelijk voor de maaltijden. Echter, koken was niet een van zijn sterkste kanten. Nog erger, hij keek erop neer. Vernederend vond hij het om het eten klaar te maken. En dit terwijl hij zelf beloofd had dat hij alle taken zou uitvoeren die bij de positie van leerling hoorden. Natuurlijk kon de Meester zelf koken. En ook Moira kon heus wel wat eetbaars klaarmaken. Maar wat die domme leerling niet begreep was dat de kunst van het koken en de kunst der magie wel degelijk met elkaar te maken hadden. Koken moest je leren door te oefenen, door getrouw een recept te volgen en stap voor stap te doen wat er was voorgeschreven. Zo ook met magie. Als je dingen niet in de juiste volgorde deed of in de juiste hoeveelheden ingrediënten toevoegde: dat was het pad naar rampspoed. Pas later, als je het mechanisme begreep, de nuances kende en voldoende geoefend had, kon je afwijken van het recept. Het had nou eenmaal tijd nodig. Tenzij je een genie was, en dat was Ricardo ten enenmale niet. Met die gedachte sprong Moira van de stoel en rende zo snel ze kon naar de kamer van de leerling. Veel tijd had ze niet. Vliegensvlug stoof ze omhoog, drie tredes per keer, en stopte abrupt voor de deur. De magie die haar hele wezen doorstroomde raakte de deur heel zachtjes aan. Ze snoof. Niet alleen was de deur op slot – dat had ze wel verwacht – maar er zat ook een magische toverval op. Een akelige val, bedoeld om te doden. Of het dat ook zou doen, was nog de vraag. Het was nogal klunzig gedaan. Moira richtte haar magische ogen op de muur naast de deur. Een grote grijns vormde zich op haar gelaat. Hij maakte dezelfde fout als zovelen. De deur was beveiligd, de muur niet. En dus sprak ze een klein Woord in haar hoofd en liep dwars door de muur naar binnen. Opruimen. Nog een taak die de leerling niet beheerste. Het was een puinhoop. Kleren lagen verfrommeld op de grond precies waar ze waren uitgetrokken tussen allerlei andere zooi. Haar gevoelige neus protesteerde. Ze bedacht zich dat ze daar niet voor kwam. En veel tijd had ze niet. Zorgvuldig speurden haar intens groene ogen rond. Daar! Onder het bed. De Meester zou woedend zijn als hij wist wat daar lag. En hoe het daar lag. Een van zijn magische boeken. En zo te zien een die de roekeloze Ricardo nog lang niet zou mogen lezen. Bruut onder het bed geschoven, zodanig dat de pagina’s verkreukeld waren. Als de Meester niet zo ziek was…Het zou het einde betekenen van zijn leerlingschap. Maar wat was die fluisling aan het lezen? Gelukkig was Moira slank en klein en kon ze uitstekend zien in het donker en dus wrong ze zich onder het bed. Voorzichtig streek ze de bladzijde glad. Met magie natuurlijk, ze wist wel beter dan het aan te raken. Hmmm… Een Woord dat in de menselijke taal niet voorkwam en dat ‘instantane totale verbranding’ betekende. Waarom was die cultuurbarbaar daarin geïnteresseerd? Dat was een spreuk die zelfs de Meester liever niet gebruikte. Alleen als het niet anders kon. Een vreselijke spreuk. Het is dat je de spreuk moest kennen om hem ongedaan te kunnen maken. In dit geval door de spreuk tegen degene die hem uitsprak te keren. Zo werkte dat. En Ricardo was, naar haar niet zo bescheiden mening, nog absoluut niet in staat om deze spreuk te gebruiken. Hoewel ze nog kon begrijpen waarom hij hem zo graag wilde leren. Met die oorlog daarbuiten. De Meester zou het stuk ongeluk echter meteen de toren uitzetten, als hij het wist. En als hij niet ziek was. Veel te gevaarlijk. Het was sowieso een boek met machtige spreuken. Verderop stond de spreuk die zijzelf ooit een keer per ongeluk had gelezen. Daar wist de Meester niets van. Niet dat ze hem had willen bedriegen, ze zat destijds gewoon op de vensterbank terwijl hij in het boek bladerde. Ze had nou eenmaal een goed geheugen. En het plaatje dat ernaast stond was grappig. Maar goed, ze kon hier niet lang blijven. Ze kroop onder het stoffige bed vandaan, glipte door de muur en sloop door de schaduwen naar beneden net toen de slijmbal langs haar heen naar boven stampte. Na nog een paar treden stopte ze. Wacht even. Iets klopte er niet. Als die bediende van daarnet het avondeten had gebracht, dan hoorde die parasiet toch beneden te zijn? Daar moest het eten naartoe. Waarom ging hij dan naar boven? En hij marcheerde ook nog eens voorbij zijn eigen kamer. Wat was er boven? De Meester! Ze draaide zich onmiddellijk op de plaats om en racete op topsnelheid naar de kamer van de Meester. Ze remde niet af bij de gesloten deur maar schoot er recht doorheen. Tussen de benen door van de leerling vloog ze en sprong op het bed van de meester. ‘Stom mormel!’ riep Ricardo, ‘Hoe kom jij nou binnen? De deur zit op slot!’ Moira gaf geen antwoord. Haar ogen richtten zich op de rechterhand van de leerling, en de steen die daarin vastgeklemd zat. Ze siste. En gromde. Ze plaatste haar hele, zij het niet zo grote, lichaam tussen haar Meester en zijn belager. ‘Dacht je nou echt dat je die oude vent kon beschermen? Onderkruipsel!’ Jij bent het onderkruipsel! Maar hij hoorde haar niet. Natuurlijk niet. In tegenstelling tot andere leerlingen bezat hij het vermogen niet om haar te verstaan. Dat had toch een waarschuwing moeten zijn voor de Meester. ‘Ga opzij, en laat me erbij! Aangezien hij te oud is, en te zwak. En te laf bovendien. Dan moet iemand anders het doen. Maar ik kan het niet alleen, ik heb dat medaillon nodig. Als hij ons niet wil of kan helpen moet iemand anders het doen. Snap je dat dan niet? ’ Dit ging te ver. Niemand noemde de Meester laf. Hij was ouder dan Ricardo, ouder dan iedereen in dit land. Bijna iedereen. Ze kende hem ook al heel lang. En daarom, daarom begreep ze maar al te goed waarom de meester niet had ingegrepen in deze belachelijke oorlog. Een oorlog tussen twee broers. Nu snapte ze waarom de Baron zijn jongste zoon als leerling aanbood. De Hertog, zijn zwager, had gevraagd om de hulp van de tovenaar. En toen deze weigerde omdat hij de oorlog niet erger wilde maken door er magie aan toe te voegen, hadden ze dit verzonnen. Het medaillon kon magie versterken, het verleende focus. In dit geval beschermde het de toren en het dorpje eromheen met slechts een heel klein beetje magie. Maar aangezien die ellendige leerling niet snel genoeg leerde en geen spreuken mocht oefenen die van nut zouden kunnen zijn in de strijd, hadden ze bedacht dat hij simpelweg het medaillon kon stelen. En dan zou hij het allemaal wel kunnen, en wie weet, misschien werd hij dan wel rijk en beroemd. En machtig. Ricardo, de Grote Held. Aartsmagiër van de Vijf Rivieren. Het zou zo maar kunnen. Gelukkig voor hem werd de Meester ziek. Helaas voor hem ontdekte zij het gif en maakte het onschadelijk. Gifmengers waren walgelijk! Ze maakte zich zo groot mogelijk. Hij mocht de Meester geen kwaad doen. Achter haar bewoog de Meester. Het geschreeuw moest hem wakker gemaakt hebben. Ze voelde zijn hand op haar schouder. Iets kouds rond haar nek. Het gegrom dat uit haar keel kwam werd luider, dreigender. Veranderde. Zij veranderde. Zwart was ze al. Scherpe tanden had ze, en lange scherpe klauwen. De spreuk uit het boek nam vorm aan in haar hoofd. Ze groeide. Nog nooit had ze zo’n machtige spreuk kunnen gebruiken. Ze wist hem, begreep hem, maar deze magische kracht had ze nooit gehad. Al haar zintuigen werkten nu op hoog niveau. Ricardo deinsde achteruit; de dodelijke steen viel bijna uit zijn handen. Ze wist nu wat het was: duistere magie. Gekocht met bloed. Precies het soort magie dat de Meester verafschuwde. Eenmalig gebruik. En verslavend. Dat was het probleem. Wie dit soort magie een keer gebruikte moest, moest, er meer van gebruiken. De Meester beoefende witte magie. ‘Hellebeest!’ riep de jongeman bij het zien van Moira in haar nieuwe vorm. Hij likte zijn lippen en sprak een Woord uit. Althans, dat probeerde hij. Moira sprong in een vloeiende beweging van het bed en bovenop de verraderlijke knul. Haar tanden zonken diep in zijn hals en haar klauwen reten zijn buik open. De steen viel nu echt op de grond. Moira, de zwarte panterkat, bleef bijten totdat Ricardo niet meer bewoog. Even opende hij nog zijn ogen, zijn mond vormde de eerste lettergrepen van het Woord uit het boek in zijn kamer. Moira dacht de tegenspreuk bijna automatisch. De twee magiestromen botsten op elkaar. Vochten om de ander te overweldigen. Moira zette haar hele wezen in tegen de woede en de haat van de leerling. Hij vocht terug. Even leken ze in een impasse te zijn. Maar de kat stond met haar poten op de kale steen van de toren en deze schoot haar te hulp. In enkele minuten vulde de kamer zich met licht, een verblindend licht dat dwars door Moira stroomde en tegen Ricardo. Kronkelend om zijn lichaam ging het, als een onverbrekelijke keten, de openstaande mond in. Hij ontvlamde, witte vlammen omgaven hem en een woordeloze schreeuw ontsnapte nog net aan zijn keel voordat hij in as uiteenviel. Moira likte zorgvuldig haar poten schoon en poetste haar vacht. Langzaam veranderde ze weer terug in wat ze altijd geweest was. Een sierlijke zwarte kat. De Meester fluisterde haar naam. Zijn stem klonk beverig. Twee sprongen en ze zat weer op bed. Iets kouds en zwaars hing rond haar nek. Het medaillon. Ze legde zich plat neer zodat de Meester het terug kon nemen. ‘Nee, lieve Moira. Mijn trouwe Moira. Het heeft me lang genoeg in leven gehouden. Het is tijd, tijd, om te gaan. Ik wou. Och, ik wou dat ik iemand had gevonden die voor je kon zorgen.’ Hij sloot even zijn ogen. Het is goed. Ik kan prima voor mezelf zorgen. Ik ben sterker dan je denkt. ‘En slimmer,’ zuchtte de Meester, ‘Jij had allang door wat ik niet wilde weten. Het spijt me.’ Niet nodig. Ik zal deze toren bewaken totdat er iemand komt die de schatten hierin verdient. ‘Ik weet het.’ De borstkas van de oude man ging nog een paar keer op en neer. ‘Ik hou…’ Dan, stilte. Moira drukte haar voorhoofd op het zijne. Vaarwel, Meester. Later. Zwarte rook steeg recht omhoog vanaf de binnenplaats van de toren. Op de trap net buiten de tuinpoort zat een gitzwarte kat zichzelf schoon te likken. De colonne ruiters stopte even bij de toren. Een man gekleed in een rood uniform begon zijn musket op het dier te richten. De man naast hem pakte zijn arm. ‘Zwarte katten brengen ongeluk,’ protesteerde de schutter. ‘Het brengt meer ongeluk als je ze doodschiet,’ sprak de ander. Hij was niet jong meer en droeg een gewaad met een lange mantel. Vermoeid steeg hij af, het was een lange dag geweest. ‘Alles goed, Moira?’ vroeg hij. De kat keek op. De man in het gewaad schrok even toen hij het medaillon om haar hals zag glinsteren. Voor hem, en hem alleen, scheen het met een bovennatuurlijk licht. Hoewel. Zij zou het ook wel zien, dacht hij. De Meester is dood, Leon. Er klonk verdriet in haar ‘stem’. ‘Dat spijt me, is er iets wat ik kan doen?’ Nee, ik zal de toren bewaken totdat er een nieuwe Meester komt. ‘Ik begrijp het. Tot dan, Moira. Een eenzame taak.’ Moira knikte. Leon, de magiër, steeg weer op en maande de colonne verder te gaan. Moira bleef alleen achter. Zoals altijd.
0 Opmerkingen
‘Even maar.’
De betonnen vloer aan de achterkant van het gebouw is hard, dat geeft niet, lang blijf ik niet, maar ik moet even rusten. Mijn ogen wat R&R gunnen na een lange werkdag en een nog langere voorafgaande vlucht. Wit licht jaagt me uit mijn droom, mijn ogen vliegen open, ik wil ze dichtknijpen, maar er is niets anders dan helder wit licht en een constant gezoem. Ben … ben ik dood? Een zalvende stem zegt dat het oké is, dat alles goed komt. Dood … ‘Meneer! Waarom ging u achter de bib slapen? Voelt u zich niet goed?’ Mijn oude leven is definitief voorbij. Vandaag vier ik immers de eerste dag van mijn pensioen.
Waarmee begin ik? Ik pak mijn wekker en kieper hem in de vuilnisbak. Had ik dat maar eerder gedaan. Ik neem mijn manchetknopen en horloge vast en smijt ze zonder pardon weg. Mijn aktetas, agenda en vulpen zijn hetzelfde lot beschoren. De lege brooddoos volgt. Dan open ik de kleerkast en stop al mijn kostuums, hemden en dassen in een reiskoffer. Die zal ik een van de volgende dagen naar een inzamelpunt van Spullenhulp brengen. Tevreden kijk ik rondom me. Ziezo, de rewilding is begonnen! Marius haalt een boek met rode rug uit het rek als hij licht op de schouder wordt getikt. Hij draait zich om en kijkt recht in de bruine ogen van de beeldschone winkelier. ‘Dat is ons verhaal,’ fluistert ze. ‘Ik heb het begin geschreven, over onze ontmoeting.’ Marius weet precies hoe de vertelling verdergaat.
Woorden hebben gewicht. Ik kan ze voelen. Ik voel de zwaarte op me drukken, ze doen me buigen onder hun last. Buigen, maar niet breken, ondanks alles.
Ik kan niet anders. Ik ben nu eenmaal wat ik ben. # Ik herinner me alle stemmen. De hoge kinderstem die zei: 'Ik zal je nooit vergeten!' Verdriet doordrenkte de woorden met een zilveren regen. Ze vielen niet neer onder hun gewicht, maar sijpelden weg in de grond. Kleine zilveren plasjes op de donkere aarde. Toen ik 's nachts kusjes op haar ogen drukte (zacht, zo zacht, niet te voelen zo zacht) proefde ik het zilt van haar tranen. De volgende ochtend waren de wolken verdwenen en scheen haar zon weer. Ergens in haar hoofd zit nog een herinnering aan een grijze steen. De naam erop is onleesbaar. # 'Ik heb je lief. Voor eeuwig en voor altijd heb ik je lief.' Twee warme armen om me heen. Dit keer voel ik ze in mezelf, de breuklijnen. Barsten in het duister. Onzichtbaar. Maar oh, de pijn. 'Je weet dat ik je niet kan geven wat je nodig hebt. Wat je wil.' 'Het maakt me niet uit!' Ah, die strijdlust in die stem. Ik reik uit, voel de zachte fluwelen warmte onder mijn vingers. Mijn vingerafdrukken blijven achter wanneer ik mijn hand terugtrek, gekerfd met lijnen van vuur. 'Neem het terug.' Een barst in mijn stem, doffe gebroken klank. 'Je hebt gezien wat het doet. Je weet wat ik doe, wat ik breng. Het zal je vernietigen.' 'Dan ga ik maar ten onder. In elk geval zul je weten dat er iemand van je gehouden heeft.' Ik schud mijn hoofd. 'Verbind je lot aan dat van een ander. Wie dan ook. Waar dan ook. Niet aan mij.' 'Dat kan ik niet.' 'Ik smeek het je. Neem ze terug. Neem je woorden terug.' Ze glimlacht en mijn wereld beeft. De breuklijnen worden spleten. Ik wankel, maar ik weet dat ik niet degene zal zijn die erin valt. 'Te laat,' zegt ze. 'Nog voordat ik je zag was het al te laat. Voor altijd en altijd en altijd …' Ik schreeuw, machteloosheid en verlies, de schreeuw valt en breekt in duizend stukken, scherven van vuur die opspatten, elke vonk kerft haar huid verder open totdat ze bloedt uit duizend wonden. Druppels van licht lekken tussen krachteloze vingers, vallen. Het duister dat ik ben breekt, de spleten gapende afgronden die het vallende licht opslokken. Nu wankelt zij. 'Te laat,' fluister ik terwijl ze ineenzijgt. Ik grijp naar haar, mijn vingers beroeren nog eenmaal haar huid. Voordat ik haar vast kan pakken is ze al verdwenen, al wat rest zijn de rode vegen op mijn vingers. Te laat. Mijn woede en verdriet zijn de bliksemflits die de hemel in stukken rijt, de oorverdovende donderslag. Waarom toch, krijs ik tegen de dode hemel. Waarom?! # De eenzame strijder op het slagveld, armen geheven. Rode vlekken op diens handen, armen, gezicht. Tranen laten witte sporen achter. Een zwaard, nog trillend, in de grond. 'Ik zweer, bij alles dat ik heb, wraak, oh, wraak!!' Ah, dit zijn degenen die mij het liefste zijn. Fel en vurig, rauwe woede, vol van kracht. De uitgestrekte armen verwelkomen de donder en de bliksem, willen ze omhelzen. Ik geef hem maar al te graag wat hij wil. 'Vertel me je zorgen en verdriet.' Met uitgestrekte armen kom ik op hem af. Hij laat de zijne zakken. 'Waar kom jij vandaan? Net was hier nog niemand. Ik zweer het. Ik ben de laatste die staat.' Mijn grijns zou genoeg zijn om ieders bloed in diens aderen te laten stollen. Niet hier, echter, niet degene die hier nog staat, druipend van bloed dat niet het zijne is. 'Je hebt me geroepen.' Mijn antwoord is de stem van de donder. Hij kijkt me aan. 'Dus jij bent de storm die brengt.' 'Ik breng niets.' 'Degene die neemt, dan.' Hij reikt met zijn handen naar de mijne. 'Neem ze, dan, neem ze allemaal, zij die alles van me af hebben genomen.' Ik neem zijn uitgestoken handen nog niet aan, maar gebaar om me heen. 'Ik heb hier niets meer te doen. Jij hebt alles al genomen.' Duister stroomt uit zijn ogen. De woede, ah, de woede, en daaronder de pijn en het verdriet. 'Niet. Genoeg.' Mijn glimlach laat de doden kreunen. 'Je wil meer?' 'Ik wil alles.' 'Je weet de prijs.' 'Die weet ik.' Hij wil me omhelzen. Ik stap terug en schud mijn hoofd. Zijn blik verandert, nu zie ik het afgrijzen opwellen, hem overspoelen. Mijn handen omklemmen de zijne. Een schokgolf laat de aarde beven, hij gooit zijn hoofd naar achteren en schreeuwt, het geluid verdrinkt in geraas van vuur. Wanneer ik zijn handen loslaat is alles verdwenen. Alles, behalve hijzelf. Hij staart me aan, zijn handen reiken nog altijd naar de leegte, machteloos. 'Maar de prijs … ik had gedacht …' 'De prijs die je moet betalen. Leef met de wetenschap wat je hebt aangericht.' 'Laat me gaan!' 'Je hebt je keus gemaakt.' Hij grabbelt naar zijn dolk, trekt het uit de schede, rood licht druipt van het blinkende lemmet. Een snelle haal over zijn keel. Er gebeurt niets. Geen druppel bloed, geen snee. Hij krijst. Ik schud mijn hoofd. 'Leef,' herhaal ik, terwijl ik een kus op zijn voorhoofd plant. Zout en metaal op mijn lippen. De afdruk van mijn lippen in zijn voorhoofd gebrand. Dan draai ik me om en begin te verdwijnen. Zijn stem achter me, rauw en bitter. 'Eedbreker.' Ik glimlach terwijl de omgeving oplost. 'Je had beter moeten weten.' # Eedbreker? Misschien. Ieder heeft zijn taak, dit is de mijne. Ze roepen me zelf aan. Smeken om mijn tussenkomst. Om mijn genade. Ik geef geen genade. Dat is niet mijn taak. # 'Ben je menselijk?' Ik haal mijn schouders op. 'Menselijk? Als je dat wil kan ik menselijk zijn.' 'Maar je bent geen mens?' 'Na al die eeuwen nog steeds het idee dat jullie het centrum van het heelal zijn? Hoe arrogant.' Ogen die oplichten. 'Wat is er dan nog meer?' 'Zoveel meer dan jullie kunnen dromen.' Ik zou haar vraag kunnen beantwoorden, echte antwoorden geven. Misschien gelooft ze me ook nog. Maar wie zou haar verhalen geloven? Nee. Niet aan beginnen. 'Maar een paar dingen zijn universele constanten. Schaarste, strijd … Leven en overleven.' 'Overal? Altijd? Zijn er geen wezens die daar voorbij groeien?' 'Hoe zou ik dat moeten weten? Als dat gebeurt is dat een plaats waar ik niet hoef te komen.' # 'Ik zweer dat ik de waarheid zal spreken en niets dan de waarheid …' Ah, deze zijn makkelijk. Het is een zeldzaamheid als iemand dit langer dan tien minuten volhoudt. Vage, omfloerste antwoorden. Verbazingwekkend hoe vaak iemand op dit soort momenten last heeft van diens geheugen. Zelden dat ik zelf iets hoef te doen. Soms doe ik het toch. De verbijsterde blik wanneer iemand tegen diens zin begint te praten, de woordenvloed op gang komt en alles wat ze achter hadden willen houden eruit stroomt. De blik van paniek als ze doorhebben dat ze aan het verdrinken zijn in hun eigen verhaal. Soms zijn kleine beloften net zo bevredigend als grote. # Ze staat daar in het midden van de nacht, haar voeten in het kabbelende water van de zee, de sterren in haar haren. De woorden die ze fluistert als steentjes in het water. 'Ik zweer …' Plons. 'Ik beloof …' Plons. 'Ik geef mijn woord …' Plons. Hoelang had ze daar gestaan voordat ik haar zag? Uren? Jaren? 'Daar ben je eindelijk.' Hoe kan ze me zien? Ik heb me nog niet getoond. Ze wijst recht naar mij met een vinger van licht. 'Ik voel je, ik voel je in mijn hart.' Ik bekijk haar goed, zoek naar het onmiskenbare teken van mijn aanraking. En vind niets. Ze lacht alsof dat mijn antwoord is. 'Het water is heerlijk, vind je niet?' Abrupt verschijn ik voor haar, levend duister. In plaats van terug te deinzen kijkt ze verrukt. 'Dat duurde lang. Watervrees?' 'Wie ben je?' Ze bukte zich, schepte een stroom sterrenlicht in haar handen en spatte het over me heen. 'Ik dacht dat jij alle antwoorden had, Dromenvanger, Eedbreker.' De zilveren vlekjes blijven hangen in mijn duisternis. Een klein stukje sterrenhemel dat gevallen is. 'Lang niet alle antwoorden. Alleen degenen die mij aangaan.' Ze zet haar handen in haar zij en bekijkt haar werk. 'Dit gaat je aan,' fluistert zij. 'Ik was op zoek, ik riep je en je kwam.' 'Je begon duizend beloften en maakte er geen af.' Haar lach spat als het water. 'Hoe anders had ik je moeten roepen?' 'Eén voltooide was genoeg geweest.' 'En dan? Dan was je gekomen, had je gedaan wat je moest doen, was je weer gegaan. Dit is leuker.' Ik staar haar aan. Sterrenlicht druipt nog van haar handen. 'Leuker?!' Een woord dat zelden met mij wordt geassocieerd. Ze pakt mijn handen beet en trekt me in het water. 'Nachtzwemmen! Kom mee!' Verbijsterd laat ik me vallen. # Overal zijn de golven en draaikolken van emoties: passie, vreugde, woede, verdriet en angst. 'Ik beloof je dat ik beter zal zijn, harder mijn best zal doen, ik beloof …' 'Ik beloof …' 'Ik zweer het je …' Woorden als draden die aan me trekken. Ik ben poppenspeler en marionet tegelijk. Ik kom, ik doe wat gedaan moet worden, ik vertrek. Ik doe mijn werk onder ontelbare zonnen, onder vreemde sterrenluchten. Ik reis van draad naar draad naar draad. # Warme handen in de mijne. 'Maar jij?' Stem zacht als fluweel. 'Wat wil jij?' Wat wil ik? Wat een vreemde vraag. 'Mijn werk kunnen doen.' 'Ben jij je werk? Of ben je meer dan dat?' Ik staar. 'Vraag je ook aan de dood of die gezellig op de koffie komt? Aan het geluk om een tentoonstelling te bezoeken?' 'Geluk en ik zijn oude vrienden. De dood kan wachten, die kom ik vanzelf wel tegen.' Ze kijkt me aan, wachtend op mijn antwoord. 'Ik weet het niet,' zeg ik naar waarheid. Er is nooit iets anders geweest. Haar glimlach laat gletsjers smelten. 'Neem me mee.' 'Wat?' Ik wil mijn handen terugtrekken, maar ze laat niet los. 'Neem me mee op je reizen. Laat me zien wat je doet.' 'Je zei dat je weet wat ik doe.' 'Twee heel verschillende dingen, weten en zien. Neem me mee.' 'Het is gevaarlijk. Je bent een levend wezen, anders dan ik, kwetsbaar …' Haar ogen dwingen. 'Neem me mee.' 'Goed.' Ik omhul haar en verdwijn. # En verder. Eed na belofte na gelofte. Ze is onzichtbaar voor andere ogen dan de mijne, maar ze ziet alles, voelt alles. Nu staan we samen onder de onbekende zonnen, onder sterrenhemels nooit gezien door een menselijk oog. Ze is veilig in mijn omhelzing. Maar de woorden, gesproken in onherkenbare talen door de meest uiteenlopende vormen, zijn steeds dezelfde variaties. 'Ik geef je mijn woord …' Ik laat haar alles zien. Het bloed en de tranen. Vergetelheid en leegte. Afgronden en vuur. Zij laat mij alles zien. Een picknick in een bloemenzee. Kermis in een drukke stad, zwaaien en zwieren terwijl om ons heen de wilde lichten deinen, omhelsd door muziek. De zachtheid van een kat. Voor het eerst voel ik ze zelf, de emoties. Tederheid. Bescherming. Koestering. # En toen die donderslag. Die armen om me heen. De stralende zonnen van haar ogen die ons beiden verzengden. De fatale woorden. 'Ik hou van je, voor eeuwig en eeuwig heb ik je lief …' We waren net vertrokken. De woorden galmden nog na in onze oren. 'Ik beloof je voor altijd trouw te zijn, in voor- en tegenspoed, in ziekte en gezondheid, voor nu en voor altijd …' De woorden raakten haar, ik zag het, net zoals ik zag dat degene die de woorden had gezegd loog nog terwijl hij sprak: trouw was die niet geweest en niet van plan te blijven. Zij zag die duistere lijnen niet, zij zag niet hoe ik de twee aanraakte voordat we verdwenen, hoe ze gemerkt werden, wist niet dat het huwelijk niet lang stand zou houden. Zij hoorde alleen de woorden en werd erdoor geraakt. Voordat ik haar kon waarschuwen, sprak ze. Haar eigen gelofte van trouw. Al die eden die ze was begonnen te zeggen, alle beloftes die ze nooit had afgemaakt … Leegte. Ergens leeft er iemand die eruitziet zoals zij. Die 's nachts misschien vage dromen heeft over vreemde luchten, onbekende sterren. Iemand die woorden in het water gooit als steentjes. Iemand met duizend kusjes in haar ziel gekerfd. Ver, ver buiten mijn bereik. In mijn loopbaan als gids en reisleider heb ik heel wat werelden en plekken in ons universum bezocht. Dat leverde uiteraard heel wat anekdotes op, waarvan ik er enkele graag met jullie deel:
De belangrijkste en meest bekende planeet uit het Star Wars universum is wel Coruscant, ook bekend als het Juweel van de Kernwerelden, of het Keizerlijk Centrum ten tijde van het Galactische Keizerrijk. Deze planeet is eigenlijk een ecumenopolis, ofwel een met steden bedekte planeet, gezamenlijk bekend als de Keizerlijke Stad, in het Coruscant-systeem van de Kernwerelden. Coruscant was een oude thuisplaneet van de Taung- en Zhell-soorten. Hoewel historici erover discussiëren, bleef de theorie dat Coruscant de voorouderlijke wereld van de mens was onbewezen. Coruscant, bekend om zijn kosmopolitische cultuur en torenhoge wolkenkrabbers, bestond uit biljoenen inwoners afkomstig van een breed scala aan zowel humanoïde als buitenaardse rassen. Bovendien zorgde Coruscants strategische ligging aan het einde van verschillende belangrijke handelsroutes ervoor dat het in macht en invloed kon groeien, waardoor de stadsplaneet zijn vroege rivalen overtrof en het centrum werd van galactische cultuur, onderwijs, financiën, beeldende kunst, politiek en technologie. Het was de locatie van verschillende belangrijke bezienswaardigheden, waaronder de Jedi-tempel, Monument Plaza en het Senaatsgebouw. Deze plekken heb ik uiteraard met groepen bezocht en verkend. Misschien wist u dat Coruscant al sinds de oude tijd van de Galactische Republiek de hoofdstad van het sterrenstelsel was, en centraal in vele historische gebeurtenissen stond, zoals het conflict tussen de Jedi-orde en de Sith. Hoewel de planeet enige tijd onder Sith-controle stond, bevrijdden de troepen van de Republiek Coruscant uiteindelijk met de hulp van de Jedi-ridders. Hun overwinning was zo beslissend dat de Sith op een gegeven moment vrijwel uitgestorven waren en een tijdperk van duisternis en strijd verving door de democratische heerschappij van de moderne Galactische Republiek. De Galactische Senaat behield zijn status als galactische hoofdstad en regeerde eeuwenlang over het sterrenstelsel op Coruscant. Onder de bescherming van de Jedi-vredeshandhavers vestigde Coruscant een tijdperk van vrede dat bijna een millennium duurde. Politieke intriges, aangewakkerd door corruptie en afscheiding, veranderden Coruscant echter in een gevaarlijke omgeving ten tijde van de Kloonoorlogen met de Confederatie van Onafhankelijke Systemen. Aan de vooravond van de Nieuwe Orde, waarmee hij een groots plan uitvoerde, verklaarde Opperkanselier Sheev Palpatine, die in feite Sith Lord Darth Sidious was, de Jedi tot vijanden van de staat. Dit resulteerde in een zuivering die de hele Melkweg in zijn greep hield en de Jedi-orde vrijwel volledig vernietigde. Zonder de Jedi die hem tegenstonden, ontbond Palpatine de Republiek en riep hij zichzelf uit tot Galactische Keizer, onder applaus van de inmiddels Keizerlijke Senaat. Vanuit de ruimte gezien werd de helderheid van Coruscant enigszins gedempt door de wazige bewolking van de planeet. De weerpatronen van de planeet werden beïnvloed door de gebouwen die de troposfeer doorboorden en het oppervlak van de planeet bedekten. Binnenin de hoogste gebouwen zorgden enorme verschillen in temperatuur en luchtdruk van boven naar beneden voor ongewone en onvoorspelbare microklimaten. Als zodanig had Coruscant zijn eigen weersysteem. Hoewel dit kunstmatige klimaat grotendeels gematigd van aard was, ervoeren delen van de planeet af en toe onregelmatige sneeuwval. Duizenden jaren van ontwikkeling verwoestten de oude bergen en zeeën van de planeet. Monument Plaza huisvestte de top van Coruscants laatste overgebleven bergtop, namelijk de top van de Umate. Dit was de hoogste berg van het Manarai-gebergte, en veel mensen besloten naar de overgebleven bergtop te komen – die op niveau 5.216 kon worden aangeraakt – voor een moment van bezinning. Daar ben ik uiteraard ook geweest en heb er gemediteerd. Het oppervlak van Coruscant werd gedefinieerd door zijn stedelijke wildgroei, die gezamenlijk Galactic City werd genoemd totdat het tijdens het Imperiale Tijdperk officieel werd omgedoopt tot Imperial City. De dichtbevolkte stadsblokken werden boven op elkaar gebouwd, waarbij de laagste Level 1 was en de hoogste Level 5127. Het laagste bekende bewoonbare niveau was Level 5. Op het hoogste niveau werden de wolkenkrabbers van Galactic City gebouwd, waarvan vele 6000 meter de atmosfeer in reikten, met gestroomlijnde, transparante stalen gebouwen naast oudere duracrete structuren. Als een drukke, bruisende wereldstad met een onderwereld vol donkere steegjes en een overvloed aan mensen, bood Coruscant de ideale omstandigheden voor een dief om te floreren, met name gericht op toeristen van rustigere planeten. Je moest hier dan ook flink op je hoede zijn voor pickpockets en ander gespuis. Galactic City was verdeeld in sectoren met aangewezen coördinaten. Sommige sectoren hadden ook onofficiële namen; Sector H-46 kreeg bijvoorbeeld de bijnaam "Sah'c Town" vanwege het feit dat de familie Sah'c eigenaar was van een groot deel van de sector. Sectoren werden verder onderverdeeld in zones, waarbij de zones werden bepaald op basis van hun doel, zoals financiële, senatoriale of industriële zones. Het hoofdkwartier van de Galactische Senaat bevond zich in het Federale District van Coruscant. Onder de Galactische Republiek was het Federale District, ook wel het Senaatsdistrict genoemd, het centrum van de politieke activiteit op de planeet, aangezien het zowel het Senaatsgebouw, de zetel van de Galactische Senaat, als het Senaatskantoorgebouw, waar de Opperkanselier zijn of haar eigen kantoor had, huisvestte. Het diende als het belangrijkste district voor overheidsgebouwen en instellingen, waaronder het City Municipal Authorities Building en de Galactische Gerechtshoven. Het Federale District was ook de locatie van de Jedi Tempel, het hoofdkwartier van de Jedi Orde, evenals 500 Republica, een enorme woontoren waar de machtigste inwoners van Coruscant woonden. Om dit te bezoeken moest je op voorhand toestemming vragen en werd jouw identiteit onderzocht. Onder het bewind van het Galactische Keizerrijk werd het Federale District getransformeerd en zwaar versterkt, en de Jedi-tempel kreeg een nieuwe bestemming als Keizerlijk Paleis. Het paleis werd onderdeel van de "opperste driehoek" van bouwwerken naast het Imperial Inspectorate HQ en de enorme COMPNOR-arcologie, waar het stadsblokgrote ISB Central Office van het Imperial Security Bureau was gevestigd. Naast het Federale District lag het Verity District, waar onder het Keizerrijk de Hall of Adjudication, de Hall of Imperial Register, het Institute to Preserve Imperial History en de ISB Academy and Offices waren gevestigd. Om dit allemaal te bezoeken had je verschillende dagen nodig. Vanwege de prominente positie van de planeet in galactische aangelegenheden, huisvestte Galactic City talloze overheidskantoren en intergalactische hoofdkwartieren in de kronkelende diepten. De centrale planningsstrategiekantoren van de voedselgigant Tagge Corporation bevonden zich in de stad, samen met de door Cybot Galactica gefinancierde droidonderzoeksinstituten en de Bank of the Core, een van de grootste financiële instellingen in het sterrenstelsel. De torens waren symbolen van macht en autoriteit, en de grootste kon een bevolking van ruim een miljoen mensen huisvesten. Coruscant was de thuisbasis van een bevolking van biljoenen wezens, zowel mensen als aliens, gezamenlijk bekend als Coruscanti. Er werd aangenomen dat 68% mens was. Op Coruscant nam de rijkdom toe met de hoogte. De laagste niveaus waren verstoken van licht en verlaten, waarbij Niveau 1 als onbewoonbaar werd beschouwd, er dwaalden vreemde wezens en monsters rond. Daarboven waren wetteloze onderverdiepingen - talloze blokken bewoond door miljarden middenklasse-arbeiders. De supertorens op Niveau 5217 bleven de thuisbasis van de ultrarijken. Deze klassenkloof werd nog groter doordat burgers die op de hogere niveaus woonden gefilterde en schone lucht konden inademen, terwijl inwoners van de lagere klasse gedwongen werden de lucht van giftige dampen van fabrieks- en auto-afval in te ademen. Daarom kozen ik en mijn groepen zoals de meeste bezoekers van Coruscant ervoor om hun eigen luchtvoorraad mee te nemen voor de duur van hun verblijf. De tweede planeet waar ik goede herinneringen aan overhoud is die van Risa uit het Star Trek universum. Risa, aangewezen als "plezierplaneet", was een bewoonde planeet van de Klasse M Federatie, gelegen in een sector van het Bèta Kwadrant. Deze planeet en haar manen draaiden om de ster Epsilon Ceti B in het Epsilon Ceti-sterrenstelsel. De planeet bevond zich ongeveer 93 lichtjaar van het zonnestelsel. Deze planeet was de thuisplaneet van de humanoïde Risianen en haar planetaire regering heette de Risa Hedony. Risa was oorspronkelijk een sombere, door regen geteisterde en geologisch onstabiele planeet, bedekt met uitgestrekte jungles en geteisterd door hevige aardbevingen. De planeet werd echter door de inheemse Risianen getransformeerd met een technologisch geavanceerd weersysteem dat bijna constant gunstig weer bood, industriële replicatoren en seismische regelaars om de geologische instabiliteit te elimineren en zo optimaal toeristisch comfort te garanderen. Rond het midden van de 22e eeuw stond Risa bekend om zijn prachtige tropische resorts en een overvloed aan ongerepte stranden, waardoor het een populaire toeristische bestemming werd. Toerisme was de belangrijkste bron van inkomsten voor Risa. De planeet stond vooral bekend om de openhartige en open houding van de inheemse bevolking ten opzichte van seksualiteit. Tegen het midden van de 24e eeuw had Risa een reputatie opgebouwd als een zeer vreedzame planeet, waar wapens verboden waren. Populaire plekken om te bezoeken (en geloof me vrij, ik heb ze allemaal aangedaan) waren Suraya Bay, waar de Lohlunat, het Maanfestival, werd gehouden. Een aanbevolen restaurant was een bootje dat elke avond, net na zonsondergang, de baai in voer. Bezoekers waadden ernaartoe en kregen vis en zeevruchten direct vanaf het dek geserveerd. Naast de baai lag Galartha, een klif die van helling veranderde terwijl iemand erop klom. Niet zonder gevaar echter! Temtibi Lagoon, waar het nooit regende, het water warm was en de wind zoet rook, was een favoriete plek. Daarnaast waren er ook ondergrondse tuinen met lichtgevende planten. Veel volk trok naar de Risan stoombaden, waarvan werd gezegd dat ze erg ontspannend waren, evenals het waterrecreatiepark van Risa. Er waren uiteraard veel nachtclubs op Risa, maar de Vulcan-database adviseerde bezoekers om op te passen voor misdaden. Volgens de Vulcan-database had Risa meer dan tweehonderd geregistreerde Nuviaanse masseuses. Risa bood ook tal van vertier aan, speciaal bedoeld voor Vulcanen. De derde planeet waar ik ook dikwijls verbleef was Arrakis, en die kent u wel uit het Dune universum. Arrakis, ook bekend als "Dune", en later, na de val van God Emperor Leto Atreides II, als "Rakis", is een barre woestijnplaneet aan de uiterste rand van het Oude Imperium in het Canopus-sterrenstelsel. Later werd de planeet het centrum van het Imperium onder Muad'Dibs rijk. Het was de oorspronkelijke en lange tijd de enige bron van de Specerijenmelange, die essentieel was voor de ruimtevaart. Arrakis lag ver van de grote bewoonde planeten en hun handelsroutes. Het werd omringd door twee manen: de eerste, de grootste, had een formatie die leek op een menselijke vuist; de tweede had een formatie die leek op een kangoeroemuis. De strijd om te overleven op de barre planeet had lange tijd de culturele identiteit van de Vrijmans gedomineerd. De wrede omgeving van Arrakis vereiste een zuinig gebruik van energie en hulpbronnen, met name water. Hun geschiedenis met culturele vervolging vereiste ook de noodzaak van gevechtskennis. Deze twee aspecten zorgden ervoor dat ze zich ontwikkelden tot efficiënte en geharde krijgers, die hun vaardigheden en de omgeving van Arrakis gebruikten om tegenstanders van buiten de planeet af te weren, die vaak over veel betere technologie en formele training beschikten. De Vrijmans leefden doorgaans in patriarchale stammen, bekend als sietches, die werden geleid door een naib. Elke sietch bevond zich in een van de vele rotsformaties die het zand van Arrakis bezaaien. Gezamenlijk behoorden alle Vrijmans tot de Ichwan Bedwine, oftewel de brede broederschap. Bij een bezoek moest je eerst toelating krijgen van de Vrijmans om rondgeleid te worden, want alleen ronddwalen was verboden en ook gevaarlijk. Zij behielden immers het recht om je te voorzien van een Vrijmans pak, dat essentieel is als je Arrakis wil verkennen. Het oppervlak van Arrakis bestond bijna uitsluitend uit droge duinwoestijnen, vandaar de alternatieve naam van de planeet, "Duin". Verschillende verweerde bergketens strekten zich uit over de planeet, doorbraken de woestijnen en boden onderdak aan de beperkte inheemse levensvormen. Ook rotsformaties lagen verspreid over het oppervlak van de planeet. De atmosfeer bestond voor 75,4% uit stikstof, voor 23% uit zuurstof en verwaarloosbare hoeveelheden sporengassen. Gezien de overvloed aan zuurstof maakte de atmosfeer het mogelijk dat mensen zonder ademhalingsapparatuur op de planeet konden leven. De zuurstof in de atmosfeer, voldoende voor het beperkte biologische leven, werd geproduceerd door het metabolisme van zandwormen, dat fungeerde als een zuurstof producerende fabriek. Diep in de bergen van de planeet bevonden zich enorme waterreserves, evenals in talloze zandforellen. Kleine hoeveelheden waterdamp bevonden zich in de atmosfeer en werden opgevangen via windvallen. De noordpool van de planeet lag op een grote plaat van vast gesteente en werd omringd door bergketens. Zo werd het beschermd tegen de inval van zandwormen, totdat de Vrijmans, onder leiding van Paul Atreides, kort voordat hij zichzelf tot keizer uitriep, een groot deel van de Schildmuur met behulp van atoombommen vernietigden. Deze geografie, gecombineerd met het mildere klimaat, maakte de bewoning van de pool comfortabeler en verklaarde de aanwezigheid van de hoofdstad Arrakeen. Die heb ik uiteraard ook aangedaan. Maar goed, indien jullie door mijn anekdotes zin gekregen hebben om alsnog mee te reizen, kan dat door contact met mij op te nemen. En geloof me vrij, bovenstaande bestemmingen zijn niet de enige die ik in mijn loopbaan bezocht heb. Mijn adres is bij de redactie bekend. Als ieder die sterft
in geest verandert, spookt waar hij bestond in de ruimtetijd, als aarde en zon altijd bewegen, doorheen het heelal tot in eeuwigheid, dan volgt de planeet een sleep van schimmen, geluidloos geschreeuw zonder enig respijt. Ulvik, het Noorse dorp aan de Hardangerfjord, kende zijn geheimen. Het was niet de eerste keer dat iemand verdween in de bergen rond het dorp, waardoor allerlei geruchten de kop opstaken en mensen hun eigen verhalen verzonnen. Maar deze keer was anders. Hij was niet zomaar verdwenen. Hij werd teruggevonden, inwendig verkoold, alsof een onzichtbare kracht hem van binnenuit had verteerd. Verder was er geen spoor van blikseminslag of een brandhaard in de buurt, niets wat deze gruwelijke gebeurtenis kon verklaren.
Hij lag daar gewoon, plat op zijn rug. Midden op het pad, een roerloos lichaam als een waarschuwend teken. Alles van waarde was verdwenen, zijn portefeuille, gouden ringen, een duur horloge … Alsof het een roofmoord betrof. Het lichaam werd meegegeven voor autopsie, en daar werd de verschrikkelijke doodsoorzaak ontdekt, evenwel zonder een plausibele verklaring. Het lichaam werd aan de familie teruggegeven, die onmiddellijk een begrafenis regelde. Hij was niet de enige, want het gebeurde op regelmatige basis. Het eerste vreemde overlijden vond ongeveer een jaar geleden plaats. Sindsdien waren er zeven slachtoffers gevallen, dus gemiddeld om de twee maanden. Het scenario was altijd hetzelfde: de persoon was alleen, inwendig vreselijk verbrand en had geen waardevolle spullen. Het kon een wandelaar zijn, een toerist of iemand die daar toevallig in de buurt was. Maar altijd een vreemdeling. De forensische patholoog die de autopsies uitvoerde, had geen idee wat er was gebeurd en klasseerde het telkens als zelfontbranding. Veel gevolg werd er niet aan gegeven. De politiepost was onderbemand en overwerkt. De prioriteit lag voornamelijk bij het oplossen van lokale conflicten en kleine criminaliteit. De doden werden afgedaan als jammerlijke ongelukken waar men geen verklaring voor had, en de slachtoffers werden al snel vergeten in de kronieken van het dorp. De dorpsbewoners praatten er amper over. Hun zwijgzaamheid was diep geworteld in de eeuwenoude tradities en verhalen. De bossen en heuvels rondom het dorp werden al generaties lang bewoond door mythische wezens, trollen en aardmannetjes, en de mensen waren bang om de geesten te verstoren. Daarom duurde het ook zo lang eer het de krantenkoppen haalde en er enige ruchtbaarheid aan de zaak werd geschonken. Maar zelfs toen nog bleef de lokale bevolking zwijgen. Het merendeel was bang voor de wraak van de geesten en de mogelijke gevolgen voor hun gemeenschap. # Mijn naam is Sander, veertig jaar oud, een sportieve vrijgezel met een voorliefde voor mysteries. Mijn familienaam is niet belangrijk. Gewoon Sander, dat is gemakkelijk. Naast mijn studies in natuurwetenschappen heb ik een extra diploma in antropologie en eentje in de parapsychologie. Niet dat ik verwacht dit tweede diploma veel nodig te hebben. Als onderzoeker van vreemde verschijnselen fascineerde het inwendige vuur me mateloos. Er is geen wetenschappelijk bewijs dat zelfontbranding kan plaatsvinden waarbij alleen de inwendige organen verbranden, terwijl de buitenkant van het lichaam intact blijft. Dit is namelijk in strijd met de natuurkundige wetten van warmtegeleiding en verbranding. Bovendien, er was nog het mysterie van de diefstallen. Met Google sprokkelde ik wat verblijfplaatsen in Ulvik, want daar zou ik mijn tent opzetten. Het gebied van de mysterieuze overlijdens was vlot bereikbaar via allerlei goed onderhouden wandelpaden. Voor een fervente wandelaar zoals ik was het zelfs geen grote uitdaging. Als hoofdkwartier was het dorpje Ulvik, genesteld tussen de fjorden, bijzonder aantrekkelijk. Ik koos een hotelletje aan het water, met uitzicht op de glinsterende Hardangerfjord. Een kamer voor een week, met de optie tot verlenging, afhankelijk van wat ik zou vinden. Het ticket voor een vlucht naar Bergen was snel geregeld en ik begon mijn koffer te maken. Stevige wandelschoenen, waterdichte kleding, een camera met een krachtige zoomlens en een notitieboekje voor mijn observaties. Een hand-gps mocht niet ontbreken, want hoewel de wandelpaden goed bewegwijzerd zijn, was de kans groot dat ik zou moeten afwijken van de populaire wegen. Ik zou me voordoen als een verstokte natuurfan en wandelaar, een eenzaat die geen contact zoekt met anderen, zodat ik relatief anoniem mijn onderzoek kon voeren. Het zou ook de Opticron Discovery verklaren, een lichtgewicht verrekijker die continu om mijn nek zou hangen. De korte maar saaie vlucht naar Bergen verliep vlot. Dit werd echter ruimschoots goedgemaakt door de busreis van de stad naar het dorpje Ulvik. Drie uur lang werd ik getrakteerd op een caleidoscoop van kleuren: het diepe groen van de bossen, het azuurblauw van de fjorden en de heldere zomerlucht. Het was een adembenemende rit en een ongeëvenaarde ervaring die de schoonheid van Noorwegen in de verf zette. Bijna vijf uur in de namiddag. Ik had nog voldoende tijd. Mijn eerste, uiterst belangrijke werk was het bezoek aan een souvenirwinkel. Als een gewone toerist die altijd op zoek is naar een blijvend aandenken viel ik niet op. Ik snuisterde wat rond, terwijl de winkelier me nauwlettend in de gaten hield. Ten slotte vond ik wat ik zocht. Ik rekende af. ‘Kunt u het inpakken? Het is een cadeau, ziet u …’ ‘Geen probleem.’ Met een opperbest humeur en een flink pak onder de arm verliet ik de souvenirwinkel. Vervolgens ging ik rechtstreeks naar het hotel om in te checken. In de zomermaanden kent het dorpje Ulvik lange dagen met zestien tot zeventien uur licht, ideaal voor mijn onderzoek. Ik zou een picknick en voldoende water meenemen, samen met een kompas, een kaart en mijn hand-gps voor noodgevallen, want gsm-ontvangst in de bergen van Noorwegen was niet evident. Als ik ’s avonds om acht uur terug was, had ik nog voldoende tijd om me op te frissen en in een restaurant de lokale specialiteiten te ontdekken. Mijn eerste wandeling, morgen direct na het ontbijt, zou eerder een verkenningstocht worden. Ik keek er al naar uit. # Toen ik om acht uur startte, was het licht helder genoeg om de omgeving betoverend mooi te maken, en ik kon vol goede moed mijn eerste verkenning in het volle zonlicht beginnen. Ik was uitgerust, had goed geslapen en bruiste van energie. Met de volgepropte rugzak zette ik mijn eerste wandelstappen op Noorse bodem. Het pad dat ik had gekozen, liep direct omhoog, maar als ervaren wandelaar vond ik het een leuke trip. Het eerste deel was relatief steil, maar eenmaal in het dichte groen werd het heuvelachtig, met afwisselend lichte stijgingen en dalingen. Op dit vroege uur waren er al heel wat wandelaars die me met “goddag” of “hei” begroetten, de Noorse variant van “goedendag” of “hallo”. Het leek een poging om hun beheersing van de Noorse taal te tonen, maar ik hoorde duidelijke Engelse en Duitse klanken toen ze vrolijk pratend verder gingen. Naarmate ik vorderde, nam het aantal wandelaars af, alsof ze het gebied waar ik naartoe ging wilden vermijden. Twee uur later was er niemand meer. Ik voelde me alleen op de wereld. Na een eenzame tocht door het bos bereikte ik de boomgrens. Op de kaart zag ik een ovale open vlakte van ongeveer twee bij een halve kilometer. Het wandelpad liep er bijna kaarsrecht doorheen, als de middellijn van een geometrische figuur. Ik keek omhoog, naar de torenhoge naaldbomen die de vlakte omzoomden. Mijn grootste zorg was om tussen de bomen te blijven en afgelegen, open vlaktes zoveel mogelijk te vermijden. Hoe ongelooflijk het ook klonk, ik had een idee hoe de vork in de steel zat. Ik moest alleen de misdadige bron vinden. Het zou extra voorzichtigheid vergen. Ik keek op mijn gsm. Ontvangst was er niet, wat mij niet verbaasde. Het gebied was afgelegen en providers vonden het niet rendabel om hun zendmasten zo ver te plaatsen. Ik kon alleen de tijd raadplegen en de afstand aflezen. Het was bijna één uur en ik was ongeveer vijftien kilometer verwijderd van mijn hotel. Flink gestapt. De zon stond op zijn hoogste punt, maar gaf amper warmte door de filter van het groene bladerdak. Net aan de rand van het dichte naaldbos zag ik een picnicbank, met een breed tafelblad en twee lange zitbanken aan weerszijden. Ik besloot om er eerst mijn meegebrachte lunch te nuttigen, voor het te laat werd en de maaltijd meer weg had van een vieruurtje. Daarna zou ik mijn tocht langs de rand van het bos vervolgen, een omtrekkende beweging rond de open vlakte. Het hing af van de begaanbaarheid, maar over een tweetal uurtjes, misschien iets langer, zou ik hier terug zijn om de terugtocht aan te vangen. De gezonde lucht was doordrenkt met de geur van dennennaalden en vochtige aarde. Terwijl ik at, liet ik mijn blik dwalen over de omgeving. Het dichte naaldbos vormde een groene muur rondom de open vlakte, een mysterieuze grens tussen licht en duisternis. Na de lunch pakte ik mijn rugzak weer in en vervolgde mijn tocht. De omtrek van de ovale vlakte ging moeizamer dan ik had ingeschat, maar ik hield vol. Het pad was smal en hobbelig, bezaaid met stenen en boomwortels, waardoor ik langzamer moest lopen dan gepland. Angstvallig zorgde ik ervoor dat ik steeds de bescherming van de bomen genoot, zoals ik me had voorgenomen. Ik wilde geen enkel risico nemen. Na ongeveer drie kwartier lopen passeerde ik de achterkant van een houten huis, typisch voor de streek. Het stond aan de rand van de vlakte, de rugzijde naar het woud gekeerd, als een eenzame bewaker van het gebied. Hoewel het verlaten leek, gaf het geen verwaarloosde indruk. Stilaan kreeg ik de indruk dat dit mijn einddoel zou zijn. Zowat anderhalf uur later zag ik de picnicbank terug, als een stille getuige van mijn eenzame avontuur. Ik stond weer op mijn vertrekpunt. Enigszins opgelucht begon ik aan mijn terugkeer, tevreden, hoewel ik op het eerste gezicht van een kale reis thuis kwam. Het was nog een flink eind. Ik stapte door en negeerde de vermoeidheid, terwijl ik mijmerde over het huis dat ik had gezien. Na het diner zou ik informatie vragen over de bewoners. # De zaal leegde zich langzaam, ik was een van de laatsten. Het personeel begon al met de voorbereidingen voor het ontbijt van de volgende ochtend. Het leek me een uitgelezen kans om wat gerichte vragen te stellen. Ik wenkte iemand en toonde hem mijn bankkaart. ‘Heeft het gesmaakt, meneer?’ vroeg de ober in het Engels toen ik had afgerekend. ‘Det var perfekt,’ haalde ik uit de kleine voorraad Noorse zinnetjes die ik had geleerd. Het was de waarheid, want veel mensen waarderen de eenvoudige, smaakvolle en duurzame gerechten die de Noorse keuken hen aanbiedt. ‘Maar,’ vervolgde ik in het Engels, ‘Noorse zalm wordt dan ook door velen gezien als de lekkerste zalm die er in de zee rondzwemt.’ ‘Ik zal het doorgeven aan de chef.’ ‘Op mijn wandeling vandaag zag ik een alleenstaand huis.’ Ik beschreef hem waar ik was geweest. ‘Ik vroeg me af … woont daar iemand, zo afgelegen?’ ‘Euh … ja. Søren Ysungerth.’ Hij zette een stap achteruit. ‘Had u nog wat gewenst? Koffie? Een dessertje? We hebben multekrem of kvæfjordkake. De chef is bijzonder trots op dat laatste.’ Ik keek wat verbaasd. ‘Nee, ik hoef niets meer. Zeker geen koffie. Ik denk dat ik maar eens mijn bed opzoek. Goedenavond.’ Het leek erop dat de ober onmiddellijk had geprobeerd om het gesprek in een andere richting te duwen. De vriendelijke houding die hij had, veranderde in terughoudendheid, zoals dat bij veel Noren het geval was. Vooral vreemdelingen werden argwanend bekeken als ze verkeerde vragen stelden. Dit bevestigde mijn vermoeden dat er iets vreemds speelde. Ik moest meer over die persoon te weten komen en prentte zijn naam in mijn geheugen. Het was net na negen uur. De zon had nog niet de intentie om de nacht aan te kondigen en ik besloot om in een plaatselijke bar een Ringnes te proeven, een lokaal biertje dat breed verkrijgbaar was. Misschien kon ik iemand zover krijgen om wat loslippiger te zijn. Onder de argwanende blik van de ober die mijn tafeltje afruimde, verliet ik het restaurantje. Ik ritste mijn jas dicht en liep een paar straten verder, in de hoop om een laatste uurtje te genieten van de avond. Toen de bar in zicht kwam, ging ik er recht op af. Het belletje klingelde vrolijk toen ik de deur openduwde. Binnen speelde zachte, licht verteerbare muziek, zodat een gesprek op een normaal geluidsniveau kon plaatsvinden. Niemand van de weinige gasten keek op bij de aankomst van een late klant. Alleen de barman, die met een verveelde blik voor zich uit staarde, draaide zijn hoofd en knikte me toe. ‘God kveld.’ ‘God kveld,’ herhaalde ik toen ik deze Noorse begroeting als “goedenavond” uit mijn herinnering opdiepte. Ik stapte op de toog af en wipte op een barkruk. ‘Kan ik nog een laatste biertje krijgen? Om een geslaagde dag af te ronden.’ De barman opende de koelkast achter hem en haalde er een fles met een rood etiket uit. ‘Meestal drinken we hier Ringnes.’ Hij trok er de kroonkurk af. ‘Wilt u een glas?’ ‘Perfect. Ik drink hem uit de fles. Dank u.’ De man zette het biertje voor me en wees op de klok die langzaam de tijd wegtikte. ‘We sluiten om tien uur.’ ‘Geen probleem.’ Ik zette de fles aan mijn lippen en dronk er gretig van. Het smaakte neutraal, lekker fris en vergelijkbaar met Jupiler of Maes. Ik plaatste de fles weer op de toog en keek rond. Twee klanten deden hun jassen aan en vertrokken. Er restte enkel nog een tafeltje met twee koppels jonge mensen die een geanimeerd gesprek voerden. De zaak was bijna leeg. Toen het belletje klingelde en de deur werd dichtgetrokken, keek ik de barman aan. ‘Kan ik u wat vragen?’ De man knikte instemmend, terwijl hij een doekje over de toog haalde. ‘Ja, maar geen geld.’ ‘Die mop is zo oud dat de lengte van zijn baard niet meer te meten valt. Nee, iets helemaal anders. Kunt u me wat vertellen over Søren Ysungerth?’ De barman keek verwonderd en achterdochtig op. ‘Waarom wilt u dat weten?’ Ik vertelde hem over mijn wandeling en het huis aan de rand van de open vlakte, maar verzweeg mijn werkelijke reden. Hij luisterde aandachtig, terwijl hij nadenkend op een overdreven manier de toog poetste. Opeens leek hij een besluit te nemen. Hij stopte met poetsen en ging schrijlings op de toog zitten. ‘Een soort moderne kluizenaar die inderdaad aan de rand van het bos woont. Hij heeft lang blond haar en een ruige, gevlochten baard. We noemen hem de Viking. Als u niet weet hoe Vikingen eruit zagen, dan is dit uw kans. Hij is altijd al een weirdo geweest. Er wordt gefluisterd dat hij contact heeft met trollen en ze ’s nachts op roofjacht stuurt.’ ‘Dat is natuurlijk onzin …’ ‘Onzin. Misschien. Feit is dat er vreemde dingen gebeuren. U hebt vast al gehoord van de doden?’ ‘Ja, ik heb er iets over gelezen. Was dat daar misschien? Maar zei u “doden”? Meervoud? Ik dacht dat er maar één was …?’ Het waren er zeven, dat wist ik wel. Ik vond het moeilijk om te doen alsof, maar ik moest met een pokerface mijn aanwezigheid als toerist geloofwaardig houden. ‘Zelfontbranding was de officiële doodsoorzaak. Maar volgens mij zijn ze allemaal aangevallen. Door een aardgeest? Een trol? In elk geval was er vuur dat hen inwendig verteerde.’ ‘Gruwelijk.’ Ik dronk de fles leeg. ‘Hebt u nog een biertje?’ De barman keek op de klok. ‘Over exact twintig minuten wordt alles onherroepelijk afgesloten.’ ‘Dat moet lukken,’ antwoordde ik. ‘Kunt u nog iets meer vertellen over die man?’ De lege fles Ringnes verdween en er kwam een nieuwe voor in de plaats. ‘Hij was een zwijgzame visser, bijna mensenschuw. Een jaar geleden trok hij zich volledig terug in het huis aan de rand van het bos, naast de vlakte. Vroeger kwam hij wel eens in het dorp voor boodschappen en zo, maar nu ziet niemand hem nog. Vissen doet hij niet meer. Ik weet zelfs niet of hij nog leeft.’ ‘Het huis zag er onderhouden uit,’ zei ik, terwijl ik een flinke teug van mijn tweede bierfles nam. ‘Ik bedoel: het gaf geen verwaarloosde indruk.’ ‘Misschien woont hij daar nog altijd. Iedereen vermijdt het gebied. Ik zou u hetzelfde aanbevelen.’ ‘Dat onthoud ik. Ik ga er niet meer naartoe. Bedankt voor de informatie.’ De barman begon op te ruimen. Daarna doofde hij enkele lichten, wat al een subtiel teken was om op te krassen. Vervolgens ging de muziek uit en begon hij de stoelen op de tafels te stapelen. De twee koppels hadden de hint begrepen, want ze trokken hun jassen aan, betaalden en vertrokken. Ik dronk mijn bierfles leeg, ‘Hoeveel is mijn boete?’ ‘Honderdtachtig, alstublieft,’ Stevige prijzen voor bier in dit land, dacht ik. Ik gleed van de barkruk en liet twee biljetten van honderd Noorse kronen achter. ‘Hou de rest maar.’ # Na het ontbijt vertrok ik weer en enkele uren later kwam de picnicbank in zicht. Ik trok direct de dichtere begroeiing in, dezelfde weg die ik de dag voorheen had genomen, maar na ongeveer vijftig meter stelde ik me verdekt op. Vanaf dit punt zag ik de wandelroute uit het bos kronkelen, om daarna in rechte lijn door de open vlakte te snijden. Voor de gelegenheid droeg ik een warm groen zomerjasje dat samen met mijn bruine broek voor een prima camouflage zorgde. Ik gooide mijn rugzak op de grond en ging op een boomstronk zitten. Eerst lunchen, iets anders was er toch niet te doen. De rest van de dag zou uit niets dan wachten bestaan, tot er eindelijk iets gebeurde. Lang duurde het niet. Even na twee uur zag ik een jonge man met een rugzak voorbijkomen. Gezien de dikte van zijn kuiten was het een geoefende wandelaar. Toch knaagde een schuldgevoel. Hij was een onwetende pion, op weg naar een onzeker lot, bewust opgeofferd in mijn zoektocht naar de oorzaak van de overlijdens. Hoewel ik een idee had hoe het werd gedaan, moest ik nog altijd achterhalen wie hier verantwoordelijk voor was. Søren Ysungerth was de hoofdverdachte, maar ik moest absolute zekerheid hebben. Hurkend achter enkele struiken observeerde ik de omgeving. De wandelaar liep gestaag verder, maar na ongeveer honderd meter viel mijn oog op een andere beweging. Ik nam mijn verrekijker, stelde scherp en haalde het tafereel dichterbij. Vanaf de zijkant van de open vlakte verscheen een man met het uitzicht van een woeste Viking. Zijn lange, blonde haar wapperde licht in de wind en een ruige, gevlochten baard bedekte een groot deel van zijn gezicht. Hij droeg een soort grof, bruin boetekleed dat hem een ascetisch, bijna wild uiterlijk gaf. De beschrijving klopte: dit moest Søren Ysungerth zijn. In zijn rechterhand hield hij een donker voorwerp vast, waarvan ik de aard op deze afstand niet kon onderscheiden, maar ik had wel een vermoeden. Hij liep recht op de argeloze jonge man af. Door de afstand in te schatten, meende ik dat hij rechtstreeks van zijn woning kwam, het afgelegen houten huis dat ik gisteren aan de rand van het bos had gezien. Een onheilspellend gevoel bekroop me. Dit was het moment waar ik op had gewacht, het uur van de waarheid. Maar de confrontatie voelde dreigender aan dan ik had voorzien. De man met het uitzicht van een Viking keek rond en hief het donkere voorwerp in zijn hand omhoog. In een vloeiende beweging wierp hij het de lucht in, waar het met een grote boog recht op de nietsvermoedende wandelaar afzoefde. Nu wist ik het zeker, mijn vermoeden werd bevestigd. Net boven het hoofd van de jonge man flitsten plotseling heldere bliksems uit de lucht, die met een oorverdovende knal insloegen. Tegelijkertijd rolde een diepe, dreunende donder over de vlakte. Als een baksteen viel de wandelaar neer, zijn lichaam schokte nog wat na, maar bleef toen stil liggen. Het donkere voorwerp dat de Viking had geworpen, beschreef een perfecte boog in de lucht en keerde met een onnatuurlijke snelheid terug naar zijn hand. Hij ving de hamer behendig op, alsof het een veertje was. Zijn blik gleed over de omgeving, voordat hij met lange stappen op het levenloze lichaam van de wandelaar afstapte. Met open mond van verbazing drong het pas nu volledig tot me door: het mythologische verhaal klopte, de sage was waar. Het bestond echt. Ongelofelijk, maar onmiskenbaar: ik was getuige van de kracht van Mjölnir, de legendarische hamer van de dondergod Thor. En het werd gebruikt om misdaden te plegen. Het oorlogswapen, meesterlijk gesmeed door de dwergen Brokkr en Sindri, was gruwelijk. De gevolgen waren niet te overzien. Stel dat het in verkeerde handen terechtkwam? Wetenschappers zouden het geheim en de kracht van de hamer ontrafelen, het aan de lopende band produceren en een onoverwinnelijk leger samenstellen. Vervolgens zou een nietsontziende dictator opstaan die de wereld wilde veroveren – nog maar eens. Intussen was de Viking bij de getroffen wandelaar aangekomen. Hij bukte zich en door mijn verrekijker zag ik dat hij het lichaam van de wandelaar begon te doorzoeken. Nu en dan richtte hij zich op, bekeek kort iets en stopte het vervolgens in een soort heuptas. Hier had ik dan de verklaring van de verdwenen kostbaarheden. Ik was er getuige van. De wereldvreemde visser Søren Ysungerth was een roofmoordenaar geworden. Hoe kwam hij in het bezit van die hamer? Gevonden? Waarschijnlijk wel. Volgens de legende gaf Thor zijn hamer aan zijn zoon Magni. Er is het verhaal dat deze laatste het vreselijke wapen in de Hardangerfjord gooide, waar het toevallig in de vissersnetten van de Viking terechtkwam. Om het even, ik moest hem die hamer afnemen. Eventueel die man uitschakelen. Snel overliep ik het plan dat ik al had gemaakt. Hem tot rede brengen was zonder twijfel geen optie, dus moest het inventiever aangepakt worden. Ik gooide de rugzak op mijn rug en vertrok met een omtrekkende beweging naar zijn huis. Mijn kledij en het dichte gebladerte zouden me normaal gesproken onzichtbaar maken vanaf de vlakte. Met een snelle blik opzij zag ik de Viking naar zijn huis terugkeren. Ik haalde mijn verrekijker opnieuw boven en tuurde naar de plaats van de misdaad. Het lijk van de jonge wandelaar had hij gewoon laten liggen. Met grote, snelle stappen had de Viking al de helft van de afstand naar de bosrand afgelegd, hij zou er sneller dan ik zijn. Geen probleem. Ik kon mijn plan pas uitvoeren als de Viking naar bed was. # Het kostte me uiteindelijk geen enkele moeite om binnen te raken. Het huis was achteraan zelfs niet afgesloten. Gelukkig sijpelde wat maanlicht door de ramen, zodat ik niet volledig blind was. Hij bewaarde Mjölnir op een tafeltje in de gang, naast een dikke handschoen. Op die manier lag hij klaar als er een volgende, argeloze wandelaar op de vlakte verscheen. De aanwezigheid van een beschermende handschoen verwonderde me niet. Ontembare krachten vereisten voorzichtigheid. Gewone stervelingen missen nu eenmaal het postuur en de onverwoestbare handen van Thor. In de kamer ernaast hoorde ik hoe de Viking een half bos aan het doorzagen was. Geruisloos trok ik de handschoen aan, pakte de hamer en wikkelde hem in een doek. De handschoen legde ik weer op het tafeltje, samen met het voorwerp dat ik had meegenomen. Zachtjes verliet ik de woning, propte de in een doek gewikkelde hamer in mijn rugzak en begon aan de urenlange tocht naar het hotel. Het gezicht van de nachtwaker was goud waard toen ik om vijf uur ‘s morgens uitgeput en bezweet het hotel binnenstrompelde. Er was zelfs al volop licht en met een lage, schemerige zon brak de nieuwe dag aan. Mijn voeten krijsten van de pijn, maar ik moest nog een laatste toneeltje opvoeren. ‘Verloren gelopen! Toen werd het donker. Gelukkig vond ik in de schemering de weg terug.’ ‘Dat komt niet veel voor,’ was de reactie van de nachtwaker. ‘De wandelpaden zijn meestal goed aangeduid.’ ‘Kan ik onmiddellijk uitchecken? Er is een noodgeval en ik moet terug naar huis.’ ‘Ach zo? Niets ergs, hoop ik.’ ‘Toch wel. Omstandigheden. Ik had graag nog wat langer gebleven.’ # Met het vliegtuig kon ik niet meer reizen. Door het scannen van alle bagage zou ik zo door de mand vallen. Hoewel Noorwegen geen lid is van de Europese Unie, maakt het land wel deel uit van de Schengenzone. Gelukkig maar, want een grondige controle kon ik missen. De trein vertraagde en liep het station van Oslo binnen. Daar moest ik overstappen op een andere trein voor het volgende deel van mijn terugreis. Dan was ik al in Zweden, waar er met een ferryboot een vlotte verbinding was naar Denemarken. Vervolgens doorreizen naar Hamburg in Duitsland en zo stukje bij beetje terug naar huis. Een helse verplaatsing, maar het was de reis waard. Ik legde mijn hand op het voorwerp in mijn handbagage. Ik had de indruk dat er een vreemde, pulserende kracht van uitging. Ik grinnikte. Zou de Viking al hebben gemerkt dat zijn Mjölnir uit de souvenirwinkel van Ulvik kwam? Twee libellen scheren aan hoog tempo over het water. Net niet raken ze het oppervlak. ‘Wat zoeken jullie?’ vraagt een eend die dobberend hun race aanschouwt.
‘Spijkers,’ roept de grootste libelle. Verbaasd kijkt de eend op. Ze duikt kort onder water en schudt de druppels af. ‘Hier zijn toch geen spijkers.’ ‘Het water is niet laag genoeg,’ roept de kleinste libelle. ‘We moeten ergens anders zoeken.’ ‘Ik begrijp het niet, wat zoeken jullie?’ ‘Spijkers, op laag water.’ ‘Eh, waarom?’ ‘Omdat we dan als mensen kunnen zijn.’ ‘En waarom wil je juist mens zijn?’ ‘Die leven langer.’ ‘Maar ook beter?’ De nacht hangt als een klamme deken over haar gemoed. Het licht is reeds lang gedoofd, ze kan het ook niet langer verdragen. Tranen heeft ze niet meer. ‘Toch hield mama van je,’ klinkt een innerlijk stemmetje. Ze heeft het nooit kunnen voelen. Als er al liefde zou zijn geweest, is die in een dikke deken van mist opgelost. Nooit liefde gekend, nooit liefde kunnen geven. ‘Wat doe ik hier nog,’ denkt ze. Tot een trein voorbij dendert en ze uit een boze droom ontwaakt. Een ruwe kattentong likt langs haar neus. De nieuwe dag begint met een glimlach.
Zo moesten de kolonisten in de Verenigde Staten zich hebben gevoeld, iedere keer als ze naar het westen trokken, dacht Pippa. Dat gevoel vol verwachting als ze een nieuw stuk land binnentrokken, waar ze zich wilden gaan vestigen. Ze keek uit over de groene vallei die voor ze lag. Maanden geleden had Elias de vallei ontdekt op scans. Er waren drones op uitgestuurd en daarna bemande expedities. In de driehonderd jaar dat mensen nu probeerden deze planeet te koloniseren, waren ze constant op moeilijkheden gestuit. Een groot probleem was dat de grond veel minder vruchtbaar bleek dan in eerste instantie was gedacht. En nu was er deze vallei, een groen juweel in de rode woestijn. En zij was een van de mensen die er mocht gaan wonen.
Ze stapten weer in en Pippa overwoog dat het gelukkig allemaal wel wat makkelijker was dan in de 19e eeuw. Niemand hoefde, zoals Pa Ingalls deed in “Het kleine huis op de prairie”, bomen te gaan kappen, om daarvan een huis te bouwen. Er waren zelf-opzettende (én -opbergende) tenten voor de eerste tijd. Ze hadden constructiedrones en bouwmaterialen voor de huizen en bijgebouwen. Ze reden door tot aan het meertje in het midden van de vallei en begonnen kamp op te zetten. ‘Jens, kom onmiddellijk terug naar de kant! Jij ook, Coen! Ik had toch gezegd: niet te ver het water in! Pippa’s stem schalde over het water. Gezinnen met kinderen hadden voorrang gehad om de vallei te mogen koloniseren, en dat betekende dat ze nu haar handen vol had ze bij het water weg te houden. Scans hadden niet kunnen zien hoe diep het water was, dus wilden ze extra voorzichtig zijn. ‘Maar tante Pippa, het is zo gaaf! Op de basis was er alleen het zwembad, en mochten we maar eens per twee weken.’ ‘Ik snap het, jongens, maar onbekend water kan gevaarlijk zijn. We zijn op onbekend terrein, dus we moeten oppassen.’ # Toen ze ‘s avonds rond een lichtbron uit zaten te rusten, met de kinderen in bed – die waren als blokken in slaap gevallen – dacht ze weer aan “Het kleine huis”. Een echt kampvuur zou nu veel gezelliger zijn geweest. En boven houtvuur geroosterd vlees had ze nog nooit geproefd. Ze stak haar lepel weer in het zelfverwarmende blik vegetarische stoofpot. Ze had geen behoefte aan vlees, alles zat erin, maar ze was wel nieuwsgierig hoe het smaakte. Net als vis. Zou er vis in het meertje zitten? ‘Wat is dat?’ vroeg Ellie ineens. Ze hield haar vinger omhoog, in een “luister”-gebaar. De anderen vielen stil en luisterden. Heel ver weg hoorden ze een soort gehuil. ‘Misschien een van de kinderen,’ zei Elias, en stond op om in de tent te gaan kijken. ‘Nee, dat was het niet. Die slapen als baby’s.’ Weer hoorden ze het, iets luider nu. ‘Als ik niet beter wist, zou ik zeggen: krolse kat,’ vond Rick. ‘Maar er zijn op deze hele planeet geen katten.’ Ze bleven nog een poosje in stilte dooreten, en luisteren of ze het nog eens hoorden, maar er kwam niks meer. # Er volgden een paar dagen hard werken, maar iedereen genoot. Ze hadden al een paar eetbare vruchten gevonden, die daar dus sowieso zouden tieren als ze gekweekt zouden worden. Maar iedere avond weer hoorden ze een soort gehuil, dat tegelijk heel ver en heel dichtbij klonk. # Een groep was bezig met het in gebruik stellen van de automatische ploegen. Er begonnen zich al daadwerkelijke akkers te vormen, toen ineens alles stil lag. Alle kolonisten die konden, druppelden nieuwsgierig die kant op en staarden verbijsterd naar de vondst. Er lagen delen van een skelet in de bruine grond en Rick was bezig handmatig de rest op te graven. ‘Ik dacht dat deze vallei nooit eerder ontdekt was?’ vroeg Pippa aan Elias. ‘Dat dachten we allemaal. Maar blijkbaar hadden we het mis. Dit is onmiskenbaar een menselijk skelet. Ik ga contact opnemen met Nieuw Rotterdam, en vragen wat hiervan bekend is. Scans bevestigden dat het skelet menselijk was. Het was ongeveer 100 jaar oud. Elias’ contact in Nieuw Rotterdam was net zo verbaasd als hij en beloofde te gaan graven in de computers. In de dagen die volgden, vonden ze meer skeletten, maar het mysterie werd alleen maar groter. Elias’ contact liet weten dat hij een referentie had gevonden naar een expeditie, zo’n 100 jaar geleden, maar hij had niet de juiste veiligheidsmachtiging om het document te openen. Het leek verder volkomen uit het web geschrapt te zijn. # Het werk ging verder en een grote, paarse plant bleek een soort kurkachtig materiaal. Pippa experimenteerde tijdens het passen op de kinderen met opties om er dingen van te maken. Ze zat met een paar kinderen er kralen van te maken, hun handen net zo paars als het materiaal, toen ze ineens een doodsbang gekrijs hoorde. Alle kinderen keken geschrokken en Pippa verzamelde ze meteen om zich heen en telde de neuzen. Voor alle zekerheid doorliep ze de namenlijst, maar alle kinderen waren aanwezig. Ze ordende ze snel in tweetallen, en liepen naar de grootste tent, waar Elias op een fluitje stond te blazen. Hij had hetzelfde idee als zij: verzamelen en kijken wie er ontbrak. Mensen kwamen van alle kanten aangelopen, allemaal opgelucht dat het niet een van hun kinderen was die gilde. ‘Tante Pippa, waar is mamma?’ Pippa hurkte bij Hanneke neer. ‘Ik weet het niet, lieverd. Ik hoop dat we haar snel vinden.’ # Maar ze vonden haar niet. Zodra duidelijk werd dat het Rebecca was die ontbrak, werd er georganiseerd gezocht, door menskracht en door drones. Maar ze vonden haar niet. De drones pikten ook geen ongewone hittesporen op, alles wat ze zagen werd visueel bevestigd door mensen. Rebecca bleef spoorloos. # ‘Wat is dat?’ vroeg Pippa aan Elias. Ze zaten de beelden van de drones nog eens door te nemen, op zoek naar aanknopingspunten. ‘Hmmm, daar is waarschijnlijk iemand naar het water gelopen.’ ‘Zou Hanneke zich hebben willen opfrissen? Dat is toch ongeveer waar ze het laatst gezien werd?’ ‘Hmmm … morgen maar duiken dan.’ # Helaas bleek het meertje diep, heel diep. De duikers hadden de bodem niet gezien, en het was beneden – zover als ze konden komen – zo donker dat ze zelfs met hun lichtbronnen niks konden zien. Ze meldden wel allemaal een heel griezelige ervaring: in het water, zelfs in hun wetsuits, hoorden ze het huilen ook. Niemand mocht nog alleen bij het meertje komen en als de kinderen er wilden spelen, moesten er minstens twee volwassenen bij zijn. # Het leven ging door, er moest gewerkt worden. Drones konden leuk bouwen en ploegen, maar alles moest aangestuurd worden. De verdwijning van Rebecca had er diep ingehakt. De groep kolonisten begon net weer een klein beetje tot rust te komen, toen iedereen ’s nachts wakker schrok van eenzelfde gegil als vorige keer. ‘Blijf binnen alsjeblieft. Ik wil niet dat jij en de baby gevaar lopen.’ Elias pakte zijn laserpistool en rende in zijn pyjamabroek de tent uit. Na een kort commando werd meteen de hele omgeving van de tenten verlicht. Pippa hoorde stemmen door elkaar schreeuwen en laserpistolen afgaan. En boven alles uit die gil … die na een laatste, wanhopige, nog hardere krijs, ineens afbrak. Het roepen ging nog een poosje door, maar langzaam verstilden de stemmen. Elias kwam weer binnen. ‘Het was Ellie,’ zei hij zacht. ‘Ze had, net als jij, een hekel aan dat krappe chemische toiletje in de tent, maar ze was zo eigenwijs dat ze besloot naar de grote badtent te gaan.’ Pippa ging naast hem zitten. Ze sloegen hun armen om elkaar heen, en zeiden een poosje niks. ‘Heb je wat gezien? Ik hoorde laserpistolen afgaan.’ ‘Ja. Er was iets groots, iets dat zwarter leek dan de nacht, en het sleurde haar aan haar haren naar het meertje.’ Hij was even stil en verborg zijn gezicht tegen haar schouder. Ze voelde een droge snik door zijn lichaam gaan. ‘Je had dus gelijk, dat de verdwijning van Rebecca ook iets met het meer te maken had,’ zei hij dan. ‘Ik ga morgen voorstellen kamp op te breken en voorlopig een eind van het meertje af te gaan zitten, terwijl ik contact opneem met de basis om te vragen wat ze willen dat we doen.’ ‘Het is hier zo mooi. Ik had zo gehoopt dat we hier gelukkig zouden worden. Een beetje primitiever dan in een van de grote steden in de koepels op de hoogvlakte, maar tussen groen, in plaats van stenen.’ Pippa had tranen in haar ogen. Van verdriet over Rebecca en Ellie, maar de teleurstelling over hun mooie toekomst, die nu vol gevaar leek, woog ook mee. ‘We zijn een stel aparte gevallen,’ mompelde Elias. ‘Beiden snakten we naar groen, terwijl we hier geboren zijn en we het alleen kenden van de perfect aangelegde parken in de koepels en onze schaarse bezoeken aan dat dure holodek.’ # ‘Het was pikzart, nog donkerder dan de nacht. Het leek een beetje op een bidsprinkhaan, maar dan met een veel grotere, ovale kop. Het leek wel Vantazwart. Zal ik het voorlopig het Vantamonster noemen in berichten en logboeken?’ ‘Ben je nou helemaal, Elias! Dat klinkt belachelijk.’ Rick rolde met zijn ogen. Ze zaten tijdens het ontbijt te overleggen wat er moest gebeuren. ‘Ik moet het toch een naam geven en deze omschrijft het nog een beetje.’ Elias haalde gegeneerd zijn schouders op. ‘Ik laat jou niet het monster dat mijn vrouw heeft meegesleept een naam geven die klinkt als fantasie. Of dat frisdrankje uit de twintigste eeuw.’ Ricks stem brak en hij sloeg zijn handen voor zijn gezicht. Elias ging naast hem zitten en gaf zijn vriend een knuffel. ‘Zal ik voorlopig maar ‘watermonster’ zeggen dan?’ Rick knikte met zijn hoofd tegen Elias’ schouder. ‘Dat vervloekte meertje is net zo zwart als dat monster. Je hebt gelijk, we moeten opbreken en verderop gaan zitten tot jij orders hebt.’ # Het was nog niet zo gek om als zwangere vrouw alsmaar met de kinderen te moeten werken, dacht Pippa. Ze had best lerares willen worden, in de tijd voordat alles digitaal werd. Voor haar tijd dus, grinnikte ze. Er waren eetbare noten gevonden, en met de kleintjes was ze ze aan het tellen. De groteren tekenden ze en schreven een beschrijving en de oudsten waren ze aan de hand van het oude SAS handboek aan het controleren op eetbaarheid. Voor de zekerheid, zeiden ze. Zoals ze nu lesgaf, mijmerde ze, was het zelfs meer zoals Laura Ingalls uit “Het Kleine Huis”. Alle leeftijden bij elkaar in een klasje. Zij had wel een schoolgebouwtje gehad, Pippa zelf werkte in de open lucht. Ze schrok op uit haar gepeins toen eerst een en daarna alle kinderen begonnen te gillen. Ze keek op, en zag het monster dat Elias had beschreven. Zelfs op klaarlichte dag leek het zwarter dan zwart, alsof het alle licht uit de omgeving opzoog. ‘Lopen, rennen, weg hier!’ riep ze met groeiende paniek naar de kinderen. Ze zette haar fluitje aan haar mond en blies het alarmsignaal. Met haar andere hand trok ze haar laserpistool. Ze vuurde. De laserstraal leek geabsorbeerd te worden door het zwart en als het al wat deed, schade aanbracht, zag ze het niet gebeuren. Ze waagde een blik over haar schouder en zag dat de meeste kinderen al een flink eind weg waren. De groteren hadden kleintjes onder hun hoede genomen. Behalve Hanneke, de dochter van Rebecca, en haar kleine zusje. Zij stonden als aan de grond genageld, met hun mond wijd open, maar hun gil verstomd. Hand in hand, dicht tegen elkaar aan. ‘Kom, rennen!’ zei ze nog eens nadrukkelijk en stak haar pistool weg om in elke hand een handje te grijpen. Ze begon net te lopen, de peuters met zich meesleurend, toen ze iets haar haren voelde grijpen. Iets hards, glads en scherps. Ze keek omhoog en zag de klauw van het wezen. Meteen liet ze de kleintjes los en gaf ze beiden een duw, zodat ze plat in het lange gras vielen. Als dat maar genoeg was … Het monster bewoog in de richting van waar ze dacht dat het meertje was. Ze werd achterwaarts gesleurd, dus kon ze niet goed beoordelen waar ze heen ging. In ieder geval weg van de kleintjes. Ze vergat het fluitje en gilde. Gilde haar longen uit haar lijf. Ze trok haar pistool weer en vuurde uit alle macht op de arm … voorpoot … wat het ook was dat haar vasthield. Ze hoorde mensen roepen, waaronder Elias, die wanhopig haar naam schreeuwde. Laserstralen vlogen aan alle kanten om haar heen, maar het monster reageerde niet. Ze begon wel wat branderigs te ruiken. Zou het dan toch schade ondervinden? Ze bleef worstelen en proberen de arm te raken, toen ze achter zich gespetter hoorde. Ze waren bij het water. ‘Pippa, hou je stil!’ Ze hoorde Elias’ stem boven alles uit. Zonder te snappen wat hij wilde, staakte ze al haar bewegingen. Ze hoorde een swoesj geluid over haar hoofd gaan en voelde een brandende pijn, maar het volgende moment merkte ze dat ze op de grond viel, met haar benen in het water. Nog geen seconde later reed er een rupsvoertuig tussen haar en het monster in, en Rick sprong eruit. ‘Neem mij maar, lelijk kreng. Je hebt alles wat mooi is van me afgenomen. Neem mij maar mee je zwarte water in!’ Of het monster hem begreep, zou niemand ooit weten, maar het greep Rick bij zijn arm en sleurde hem achter zich aan het water in. Elias was bij haar en hielp haar rechtop gaan zitten. Niemand had woorden voor wat ze hadden zien gebeuren. Ze keken zwijgend naar de belletjes die bleven opstijgen in het water. Een minuut. Twee minuten … vijf minuten. Nu kon Rick onmogelijk nog leven. ‘Kom,’ zei Elias zacht. ‘We moeten die wond verzorgen.’ ‘Wond?’ Nu pas realiseerde ze zich dat haar hoofd nog steeds erg pijn deed. ‘Wat heeft hij gedaan?’ ‘Niet hij, ik,’ zei Elias, terwijl hij haar optilde. ‘Ik heb je haren vlak boven je scalp afgeschoren, je hebt een brandwond. Rick zat al klaar in het rupsvoertuig, maar ik dacht niet dat hij dát zou doen ... Ik zou waarschijnlijk hetzelfde hebben gedaan, als het monster jou had meegenomen.’ # Niemand keek nog om, toen ze de vallei verlieten. Elias had niet gewacht op commando van hogerhand en had bevel gegeven onmiddellijk persoonlijke spullen in te pakken en te vertrekken. De meeste tenten, bouwmaterialen en machines lieten ze achter. Wat hun beloofde land had moeten worden, en voor iedereen op de planeet, was geëindigd in een trieste nederlaag. Pippa huilde, en hij merkte dat hij zelf ook tranen in zijn ogen had. Toen hij keek, zag hij dat bijna de hele groep het niet droog hield. Hij sloeg zijn arm om Pippa heen, hield haar dicht tegen zich aan. Hij wilde haar nooit meer loslaten. De Rode Koning draait zich in zijn slaap en droomt verder van het meisje dat zijn hele leven beheerst. Alice! Plots was zij daar, in zijn Wonderland. Iedereen heeft ze kopzorgen bezorgd. Toegegeven, ze heeft hier en daar wel een vriend, maar orde en rust gaan voor alles. Het is al gek genoeg in Wonderland. Nu is het tijd voor maatregelen. De Rode Koning heeft zijn beslissing genomen: hij zal de oproerlinge dood dromen. Zijn leven is zo al moeilijk genoeg.
# Alice laat haar hand over de lage takken van een Tumtumboom glijden. Ze bevindt zich voorlopig nog aan de rand van het woud en twijfelt. Zal ze Fawn volgen? Het rechtoplopende reekalfje heeft haar van alles op de mouw gespeld. Ze zou niet echt bestaan —Alice gelooft er niets van. En toch knaagt het, diep vanbinnen. Hoe kan ze ontdekken of ze echt bestaat? Fawn moet er meer van weten. Ze rent het woud in, zonder te letten op de twijgen en takken die haar prachtige blauwe jurk aan flarden scheuren. Het is pikdonker in het woud. Alle groen is tot zwart geworden. Toen Alice aan de woudrand stond, scheen de zon volop, maar hier dringt geen straal door het gebladerte heen. Fawn vinden blijkt onmogelijk. Alice’ gouvernante heeft altijd gezegd dat het in de natuur nooit helemaal stil is; mevrouw Littleclear is duidelijk nooit in Wonderland geweest. Er heerst een doodsheid die enkel uit zwijgen bestaat. Plots steekt een wind op, Alice rilt. Als ze niet bestaat, waarom rilt ze dan? O, ze moet echt wel Fawn spreken. # Woelen en nog eens woelen, dat is alles wat de Rode Koning doet. Zijn bed is een heus laken- en dekenfort geworden, het beddengoed reikt de hoogte in. Daaronder droomt de Rode Koning zich een Einde bij elkaar, een Einde zo groots, dat alle inwoners van Wonderland er nog jaren over zullen spreken. # Dennennaalden en dennenappels vallen op de grond, Alice krijgt enkele tikken op haar hoofd. Opgeven wil en kan ze niet. Ze is blijven staan, stokstijf. In Wonderland gebeurt alles via een omweg. Als ze lang genoeg hier blijft, zal Fawn onvermijdelijk weer haar pad kruisen. Ze schikt haar jurk. Het heeft weinig zin, want de stof is onherstelbaar beschadigd. Toch is het belangrijk om een zekere vorm van normaliteit te betrachten, al is het maar om aan die zogezegde Dromenkoning te tonen dat ze zich niet zal laten kennen. Ze hoort gekraak achter zich. Instinctief draait ze zich om en … # Hij wordt wakker. Het moet dagen, weken, maanden misschien geleden zijn, maar de Rode Koning is klaarwakker. Dik tegen zijn zin! Zijn werk is niet af, en hij verlaat node zijn koninkrijk. Als hij het gebons op het luik hoort, weet hij meteen wat er aan de hand is: de dorpelingen hebben hem nodig. Hij gooit het beddengoed van zich af en schuifelt slaapdronken naar de deur. De opgewonden stemmen hoort hij al in de eerste kamer. ‘De Jabberwock is terug! Hij rukt de daken van de huizen. Red ons, Slaper.’ Als hij de deur opent, voltrekt zich voor zijn ogen de nachtmerrie die zijn werkelijkheid vormt. Met vlammende ogen speurt een reusachtige Jabberwock naar slachtoffers. In de scherp getande bek van het Onbeest herkent de Rode Koning, hier enkel als Slaper bekend, zijn schoonvader Irmgurd. Zijn vrouw heeft hij al aan de Jabberwock verloren. Zijn kinderen werden verscheurd door de Jubjub-Vogel. De Bandersnatch doodde zijn vee. Niets blijft de Rode Koning over dan zijn dromen. ‘Breng je voorpaal mee, Slaper!’ De Rode Koning reikt achter de deur en grijpt zijn staf. Nog nooit heeft die hem of zijn dorpsgenoten geholpen, maar het is het enige object dat zij niet zelf hebben gemaakt. Het moet een doel hebben, of toch minstens een betekenis. Komt het uit Wonderland? Hij herinnert zich niet de voorpaal daar ooit gezien te hebben. # Fawn snuift de lucht op. Hij ruikt Alice, maar ziet haar niet. Op de zandgrond ziet hij haar voetafdrukken. Is ze vertrokken, weggedroomd of … dood gedroomd? Iedereen weet dat de Rode Koning Alice haat. Zij dook zonder reden in zijn wereld op en bracht alles in de war. Fawn heeft lang gedacht dat de Rode Koning wel bij zou draaien. In Wonderland is de hele tijd wat aan de hand, dan kan zo’n meisje met rare vragen en vreemde gewoonten er ook nog wel bij. Helaas, er is te veel gebeurd. De Rode Koningin heeft niets dan ergernis gehad met Alice, en heeft daarom haar man verlaten. Hun kinderen leven ondergedoken; in heibel hebben ze geen zin. Laatst hoorde Fawn dat de schoonvader van de Rode Koning op sterven ligt. Het is wel wat samen. Alle inwoners leven mee met de Rode Koning —ze moeten overigens wel, want hij heeft hen gecreëerd. Alleen Alice is een buitenbeentje. Waar is ze nu? # Als een razende stort de Rode Koning zich op de Jabberwock. Het Ondier slaat hem met zijn klauw weg alsof hij niets meer is dan een blaadje in de wind. De Rode Koning komt hard tegen een boom terecht. Naalden vallen op zijn hoofd. Gelukkig heeft hij de voorpaal niet losgelaten. De Jabberwock zet zijn vernietigende tocht voort. Het dorp is pas heropgebouwd op een andere plek en toch wist het Ondier de weinige overlevenden te vinden. Vreemd genoeg kunnen de dorpelingen altijd snel huizen optrekken; al even snel komt de Jabberwock op bezoek. Droomtijd zit veel logischer in elkaar dan wat zich hier afspeelt, in de grauwe werkelijkheid. Hij moet iets nieuws verzinnen, iets dat hij nooit eerder heeft gedaan. Waarom dook de voorpaal anders zoveel jaren geleden in zijn tuin op? Hij kreunt en gaat rechtop zitten. De voorpaal ziet er hetzelfde uit als voorheen. Hij heeft er al mee gestoken, gegooid en geklopt. Het heeft niets uitgehaald. Misschien, gaat hem een licht op, is de voorpaal niet voor de Jabberwock bedoeld, maar voor hem. Een ijselijke schreeuw van Imke, zijn jonge buurvrouw, belet hem even het nadenken. Tot zijn frustratie ziet hij hoe ze in de muil van de Jabberwock verdwijnt. Erover wrijven helpt niet, erin bijten ook niet. Ten einde raad slaat de Rode Koning zichzelf met de voorpaal buiten westen. # ‘Daar ben je!’ zeggen Alice en Fawn allebei. Ze vallen elkaar in de armen. Ook al kennen ze elkaar niet lang, door hun gesprekken zijn ze goede vrienden geworden. Zoals iedereen weet, is een echte vriend van goudwaarde in Wonderland. Hoewel het nog steeds donker is in het woud, wordt Alice omgeven door een soort gloed. De kleur zweeft tussen goud en zilver, wat onmogelijk is. Het is zeer Wonderiaans. Fawn kijkt haar een poos aan. ‘Ik geloof dat je méér aanwezig bent dan toen je verdween,’ zegt hij zacht. Alice voelt het zelf: er zit een warmte in haar die er voordien niet was. ‘Ik heb het gevoel dat er iemand in gevaar is.’ ‘Ja, jij.’ ‘Nee, een veel belangrijker iemand. Er is iets op til, iets groots. Een … een Einde.’ Fawn grijpt haar hand. ‘Ik zal je beschermen!’ ‘Laat ons eerst kijken wie echt bescherming nodig heeft. Kan je me uit het bos leiden?’ Haar vriend knikt en begint te rennen. Hij houdt Alice vast alsof zowel zijn als haar leven ervan afhangen. Na een dolle tocht zien ze weer het zonlicht. Wie zit daar tegen een boom? # De Rode Koning ontwaakt voor de tweede keer vandaag. Hij kijkt op en herkent de zachtblauwe, met rode strepen doortrokken hemel van Wonderland. Thuis, hij is thuis. Of niet? Er was iets mis, aan de andere kant, maar wat precies? Hij gaat onzeker staan en ziet een soort staf op het gras liggen. Die herkent hij niet, maar hij krijgt het benauwd. # Hand in hand lopen Alice en Fawn naar de Rode Koning toe. Als ze elkaar in de ogen kijken, lijkt het alsof twee werelden botsen. Fawn gaat voor Alice staan en zegt: ‘Ik respecteer al uw wensen, mijn Koning, maar toon alstublieft genade. Alice is een meisje dat slechts tijdelijk hier is. Ze wil naar huis gaan.’ De Rode Koning grimast en tast naar zijn rug. ‘Waarom is ze dan niet al lang vertrokken? Ik wil haar niet hier!’ Alice voelt zich eenzaam. Ze wil inderdaad enkel naar huis toe, ook al heeft ze op deze bijzondere plek vrienden gemaakt. Fawn keert zich naar haar toe en omhelst haar. De Koning mag je nooit je achterzijde tonen, dat is majesteitsschennis, weet Alice. ‘Hoe durf je?’ briest de Koning. Hij bukt zich, grijpt de staf en heft die op. Alice ziet het gevaar en draait Fawn van zich weg. Ze is net vlug genoeg om met haar hand de neerkomende staf te grijpen. # Een gebrul vult Alice’ oren. Waar is Fawn? Waar is die verschrikkelijke Rode Koning? Een beest dat ze nooit eerder zag, ook al doet het haar denken aan een gedicht op een vergeeld blad in een spiegelboek, zaait terreur in wat ooit een dorp moet zijn geweest. Zijn zware staart zwaait over de grond en rukt struiken en boompjes uit. Mensen rennen voor hun leven. ‘De voorpaal, jij hebt de voorpaal!’ Een gewonde vrouw loopt op Alice toe. Haar haar is verschroeid en er zitten zwarte strepen op haar gezicht. ‘Wie de voorpaal heeft, moet hem gebruiken.’ Alice is in de war. Daarnet vroeg ze zich nog af of ze bestond, nu is ze in een andere wereld terechtgekomen. Eén ding begrijpt ze echter: net zoals er in Wonderland soms gevaar heerst, is dat hier ook het geval. En de dreiging is acuut! Ze kijkt naar de houten staf in haar hand. Er staan vreemde symbolen in gekerfd. Veel tijd om die te bekijken heeft ze niet. De vrouw trekt aan haar arm en wijst haar het beest aan. ‘Hoeveel doden moeten er nog vallen?’ Doden? Echte doden? Geen Wonderlanddoden, die na een kwartiertje het bloed uit hun hemd wassen in de rivier? Alice slaat haar hand voor de mond. ‘Ik zal doen wat ik kan,’ zegt ze met een schorre stem. De staf voelt zwaar en de verantwoordelijkheid drukt als een loden last op haar schouders. Toch brengt elke stap haar meters dichter bij het beest. Het is alsof de staf haar naar de vernietiger brengt, en niet zijzelf. Als Alice voor het beest staat, houdt het in. Het heeft een kind in zijn klauwen en hoeft maar te drukken om het te verpletteren. Het kijkt uitdagend naar Alice. Wat een boosheid straalt het uit. Dit is het pure kwaad. Zonder erbij na te denken gooit Alice de staf naar de grote witte buik van het beest. De staf licht fel op. Het beest brengt nog zijn klauwen naar beneden, maar komt te laat. De staf klieft door zijn huid als een mes door boter. Stroperig bloed en ingewanden druipen uit de wond. Een wolfachtig gehuil weerklinkt. Dan sluit het beest zijn muil en valt voorover. Het kind komt op een struik terecht, die gelukkig zijn val breekt. Alice buigt zich over het kleintje en neemt het in haar armen. Wat heeft ze zopas gedaan? Heeft zij dat wel gedaan? De staf was toch niet scherp? De laatste overlevenden strompelen naar haar toe. # Net als de Rode Koning Fawn in het gezicht wil slaan, verdwijnen alle woede en angst uit zijn lijf. Het voelt bijzonder vreemd. Zo heeft de Rode Koning zich lang niet gevoeld. Hij kijkt Fawn aan en maakt een verontschuldigend gebaar. ‘Ik-ik weet niet wat me overkwam,’ stamelt hij. ‘U bent de Koning, u doet wat u wilt.’ Fawn gaat op een knie zitten. ‘Ik wilde enkel Alice beschermen.’ ‘En dat heb je gedaan, Fawn, dat heb je gedaan. Alsjeblieft, laat ons elkaar als mannen in de ogen kijken.’ Fawn gaat weer staan en wijst naar boven. De Rode Koning staart omhoog. De hemel is nu strakblauw, er valt geen rood meer te bespeuren. ‘U verandert ook!’ zegt Fawn. Het is waar, merkt de Koning. Hij is niet langer rood. Al wat hij draagt, is blauw geworden. ‘Volgens mij,’ zegt hij langzaam, ‘heeft Alice een nieuw thuis gevonden. Een plek waar ze zich goed zal voelen, ook al is het niet waar ze vandaan komt. Ik zie zoveel dat ik vergeten was. Een dorp, familie, … Míjn thuis!’ Hij snikt. ‘Maar er is niemand meer voor mij daar. Enkele vrienden ja, maar mijn gezin is … weg.’ ‘Is dit niet uw thuis?’ vraagt Fawn. ‘Vanaf nu wel. Ik denk niet dat ik ooit terug naar de overkant zal gaan. Als in een rode droom flitste ik van daar naar hier en van hier naar daar. Maar nu ben ik thuisgekomen.’ Hij grijpt Fawn bij de schouders en kust zijn kop. ‘Kan je me vergeven?’ ‘Natuurlijk, mijn Koning.’ # Alice kijkt tevreden naar haar nieuwe huis. De opbouw ging verbazend snel. Dat gaat hier altijd zo, hebben de dorpelingen haar verteld. Ze zijn maar met zo weinig meer, dat er slechts vijf huizen staan. Iedereen heeft meegeholpen met het bouwen van elkaars woning. Alice voelt zich opgenomen in de kleine gemeenschap. Fonne, de vrouw die op haar kwam toegelopen toen ze in deze vreemde wereld belandde, is haar beste vriendin geworden. Ze doet Alice denken aan Fawn, die nu ver weg in Wonderland zijn leven leidt. Hoe het hem vergaat, weet ze niet. Hoe het met de Rode Koning, de man met de voorpaal, die ze hier Slaper noemen, gesteld is, weet ze ook niet. En toch voelt ze een warmte in haar, dezelfde warmte die ze bespeurde toen ze in het woud even was weggedroomd, maar niet dood gedroomd. Monique kon het nooit laten. Die onzichtbare draad die al sinds haar kindertijd haar leven verweefde, trok nu harder dan ooit aan haar ziel, alsof het einde haar in een onontkoombare greep hield. Elke keer dat ze iemand hoorde zeggen: “groter als”, voelde ze de wereld barsten als een scheef gespannen snaar. Taal was geen vluchtig geluid voor haar, maar het skelet waarop alles rustte.
Een verkeerde klank was een scheur in dat skelet, en langzaam begon de grond onder haar te beven, kwetsbaar en dreigend uiteen te vallen. Zonder nadenken corrigeerde ze, een reflex die haar ademhaling evenaarde. Haar voorhoofd fronste, haar stem was zacht maar onverbiddelijk, een glimlach koeler dan ze wilde tonen. Haar gave was haar vloek, een zwaard met twee sneden. # Het begon op een gewone treinreis. De man tegenover haar sprak, zijn stem schor en onzeker: “Hun hebben dat gedaan.” Die woorden prikten als een mug die je keer op keer steekt, hardnekkig en irritant. Zij, moest het zijn, niets anders. Ze sprak het uit met de scherpte van een mes. De man fronste, mompelde iets onverstaanbaars, maar een last viel van haar schouders, als het kraken van een ketting. Vanaf dat moment werd haar wereld onverbiddelijk scherper. Taal veranderde in messen die in haar ziel sneden, stemmen waren geen geluiden meer, maar scherpe steken. Fouten waren splinters die diep in haar huid priemden en niet meer weg wilden. "Me moeder zegt altijd..." "Ik irriteer me daaraan." "Ik ga nooit niet meer terug." Elke kromme zin was een scheur in het delicate web van haar werkelijkheid. Elke correctie was balsem, maar ook het fluisteren van iets ouds, onverzadigbaars dat haar scherp in de gaten hield. # En toen veranderde de wereld: wie zij had gecorrigeerd, werd getroffen. Niet ineens, maar in een traag en pijnlijk verval, als kaarsen die zonder vlam toch doofden, onverbiddelijk, als een wet die geen genade kent. Ze dacht aan de jongen die ‘teringwijf’ had gescholden. ‘s Nachts zag ze hem bloed spuwen terwijl hij spartelde op de ijskoude vloer, zijn huid gescheurd door hoestbuien die hem bijna verbrijzelden, zijn adem rauw en schrapend, een wanhopige smeekbede om lucht. Zijn schreeuw was zonder klank, waarna de stilte viel, een stilte die zelfs haar beangstigde. Ze dacht aan de man die haar ‘tyfuslijer’ had genoemd. Wakker werd hij met tumoren die als een zwerm kwade insecten onder zijn huid krioelden, ze groeiden, barstten open en rottend stonken ze naar naderende dood. Elke aanraking was marteling. Hij zag machteloos toe hoe zijn lichaam langzaam werd verteerd. Monique voelde de echo’s van hun lot, de duisternis die hen opslokte. Het was geen toeval, maar onverbiddelijke straf. Een kracht die woorden in bittere werkelijkheid omzette. # Ze hield lijsten bij, namen, fouten, de prijs die werd betaald. Haar handen trilden, gevangen tussen angst en de ijzige greep van noodzaak. Dan was er de vrouw die had geroepen: “Ik ga nooit niet meer naar die kroeg.” Nu zat die vrouw elke avond op dezelfde barkruk, bevroren in tijd en ruimte. Haar glas stond glinsterend voor haar, nooit leeglopend in het schemerlicht. Door het raam staarde ze dof naar buiten, haar ogen leeg en verstard, gevuld met verbijstering die ze niet kon bevatten. Haar blik volgde de lege straat, waar schaduwen zich mengden met de duisternis. Geen enkele weg leidde haar weg. Haar lippen trilden, verlangend te spreken, maar er kwam geen geluid. Ze zat gevangen in stilte, een stille gevangene van haar eigen woorden, veroordeeld tot eeuwige wacht zonder ontsnapping. # Monique vond anderen, verspreid over het internet, verborgen in taalfora en fluisteringen in vergeten blogs. Zij waren bewakers van zuiverheid, gewapend met scherpe woorden en ijzeren precisie. In een forumthread met slechts drie actieve leden, las ze ooit een reactie van iemand die zichzelf alleen “B” noemde: “Corrigeer alleen wat je kunt dragen. De rest luistert mee.” Soms voelde ze een warme trots opwellen, als zonnestralen tussen donkere wolken. Maar vaker drukte een sluier van onrust haar borst samen, als een mist die haar traag verstikte. Langzaam hoorde ze fouten die haar eerder ontgingen, niet alleen grammaticale misstappen, maar ook het ritme van spreken, gebroken intenties, verhulde leugens die opstegen als giftige dampen. Wat niet zuiver was, viel af. Gesprekken stortten in. Woorden verloren gewicht. De stilte die overbleef, was zwaar en tastbaar, bijna een fysieke kracht die haar omhulde. # Op een avond lag er een briefje op haar kussen. Zonder handschrift, zonder uitleg. Slechts één regel, koud en zonder emotie: Je hebt genoeg gezuiverd. Tijd voor de volgende laag. Die nacht droomde ze van een kamer zonder taal, een ruimte gevuld met schemering en adem, een aanwezigheid die luisterde zoals stilte luistert, vol, hongerig, geduldig. Ze ontwaakte met een tong zwaar van onuitgesproken woorden, haar mond gevuld met gedachten die zich terugtrokken voordat ze uitgesproken konden worden. Ze sprak minder. Maar ze hoorde meer. # Tot die avond... De fout... Zacht en onbewust, tussen een slok thee en een zucht van vermoeidheid, sprak ze de woorden die haar lot bezegelden. Ze zat op de rand van haar bed, handen strak gespannen op haar knieën. De stem van haar zus klonk door de telefoon, vertelde over een man, een ongenode schaduw in haar gedachten, iemand die overal commentaar gaf en nooit tevreden was. Monique zuchtte en zei, met een bitter-licht sarcasme dat ze niet kon onderdrukken: “Ik irriteer me aan hem.” De woorden vielen als een koude wind in een kale kamer. Haar adem stokte. Een schaduw trok langs de randen van haar blikveld. Ze opende haar mond om haar fout te herstellen, maar haar stem brak toen ze fluisterde: “Ik bedoel... ik erger me aan hem.” De stilte die volgde was geen vergeving. Het was een verzegeling. Het licht was grauw. Een muffe geur kroop haar neus binnen. Toen voelde ze het. De aanwezigheid. Achter haar. Een kuch die zich nestelde in haar gedachten. Tikken van schoenen op de vloer, traag en bedachtzaam. Zijn stem klonk als fluistering in een echo: “Me zus is jarig.” “Je hoort niet.” “Jij bent slimmer als mij.” Elke ademhaling was een druppel die haar brak. Ze wilde vluchten, maar haar benen weigerden. Hij was overal. In de stilte, in het donker, in haar hoofd. Ze had zich niet slechts geërgerd. Ze had zichzelf vevloekt. De taal had geluisterd. Ze was veroordeeld. Om hem te horen. Zijn eindeloze fouten. Zijn nooit ophoudende onvolkomenheden. Voor altijd. De kwaliteit van ruimtepakken is essentieel. Ze moeten recyclen, want elk molecuul dat weglekt is voor eeuwig voor je verloren. Ze moeten warmte-isolerend zijn, ze moeten je helpen bij koerscorrecties, ze moeten je helpen communiceren. Mijn ESA-2055-B17 is het geavanceerdste ruimtepak ooit ontwikkeld. Het pak is zelfs AI-gestuurd.
Ik noem mijn pak Josef, naar de beruchte Stalin. Hij lijkt op hem: onbuigzaam, streng en meedogenloos. Josef is het beste ruimtepak ever, zeiden ze toen ik hem meekreeg naar boven, hij houdt je eeuwig in leven. Het was tijdens de tussendienst, de paar dagen eenzame oppas tussen een net vertrokken onderzoeksteam en de aankomst van nieuwelingen. Het zijn voor de beheerder heerlijk rustige dagen: een beetje klussen, kleine reparaties, lekker sporten. ‘We gaan die vastzittende stabilisatie-arm losmaken,’ zei ik die ochtend tegen Josef toen ik hem had aangetrokken. Het was vlak bij de sluis, een simpel klusje. Toen Josef merkte dat ik even vlug naar buiten ging, moest hij natuurlijk een opmerking maken: ‘Het gebruiken van een zekeringslijn is verplicht, Charles. Zonder zekering loop je grote risico’s.’ Och, hij is zo geprogrammeerd, hij kan er ook niets aan doen. Ik heb in de afgelopen maanden geleerd om niet op elke opmerking van Josef te reageren. Veiligheid is een dictatuur, dus ik koester elk heel klein beetje vrijheid dat ik kan veroveren. Toen ik me afzette voor een snelle korte route naar de zonnepanelen had ik de gesp van de zekering al in mijn hand om die bij aankomst aan de railing bevestigen. ‘Ik signaleer een ongezekerde EVA, Charles.’ ‘Je moet me niet afleiden, Josef. Ga maar schaken.’ De AI’s van ruimtepakken herkennen geen cynisme of humor, het is de prijs die je betaalt voor draagbaarheid. ‘Die applicatie is op deze locatie niet beschikbaar. Zekering is verplicht.’ ‘Ik zal me zo dadelijk vastzetten. Kijk, ik heb hier mijn gesp al bij de hand.’ Ik had ontdekt dat ik Josef kon laten twijfelen. Als hobby had ik in de afgelopen weken een strategie van dubbelzinnige informatie ontwikkeld en Josef reageerde meestal met vertragingen. Dat bevredigde me: kleine overwinningen smaken soms het best. ‘Ik moet ingrijpen. Maak u klaar voor interventie.’ ‘Je waagt het niet.’ Josef vertraagde niet, en natuurlijk was het pech. Net op het moment dat ik mijn lichaam draaide en mijn gesp vastklikte, nam Jozef de aansturing over. Mijn gewrichten bevroren en Jozef gaf met de stuwraket een salvo om me terug te brengen naar de sluis. Dat ging fout: de versnelling stootte me weg van het schip, mijn hoekmoment draaide me naar een steunbuis die mij vol op de rug raakte. De klap met de constructie verhoogde mijn snelheid en ik vloog recht van het schip af. Na tien meter kwam de kabel strak, de geknapte lijn miste me op een haar, maar bracht me wel in een snelle rotatie. Ik zag het schip elke seconde passeren en bij elke rotatie was de afstand tot het schip duidelijk groter geworden. Dit ging niet goed. ‘Josef, stabiliseren. Daarna koerscorrectie.’ Ik maakte mij geen zorgen. Dit was het beste ruimtepak ever, het houdt je eeuwig in leven. De AI reageerde onmiddellijk: ‘Stabilisatie gestart.’ Ik zag in mijn ooghoeken stuurraketjes afgaan. Na een paar seconden werd de rotatiesnelheid kleiner, even later hing ik stil. Perfect uitgevoerd! Nu zou de voorstuwing mij probleemloos terugbrengen. Ik wachtte op het eerste signaal dat ik terug naar het schip zou versnellen, maar er kwam geen voortstuwing. De afstand tot het schip groeide per seconde. ‘Waar blijf je, Josef?’ ‘Mijn systeem zegt dat de voortstuwing aan is, Charles, maar we hebben geen versnelling. Ik zet nu de voortstuwing af, dit is nutteloos energiegebruik.’ ‘Misschien dat die botsing iets beschadigd heeft?’ ‘Er is geen foutmelding, dus ik weet niet waar ik naar moet kijken. We hebben wel een ander probleem, Charles. De antenne van de communicatie is afgebroken.’ Ik vloekte. ‘Ik kan moeilijk mijn pak uittrekken om de achterkant te bekijken. Geef me dan in ieder geval de aansturing van mijn pak terug.’ ‘Negatief, Charles. Er is niets dat jij kunt doen om jouw overlevingskans te vergroten. Op dit moment ligt prioriteit bij energiebesparing en minimalisatie van risico’s. Ik handhaaf volledige fixatie.’ # De afstand tot het station is toegenomen, mijn thuis is niet meer dan een nog net zichtbare stip. Mijn omloopsnelheid rond de Aarde is groter, dus mijn eerstvolgende kans om het station te bereiken is als ik precies een rondje meer heb afgelegd. Josefs eerste schatting is dat me dat twintig jaar kost. Misschien is er op dat moment iemand aan boord die me zal zien. Mijn Stalin heeft me advies gegeven over hoe ik mij moet gedragen om gezond in mijn pak te wonen. Spieroefeningen, ademhalingsoefeningen, hersenoefeningen. Hij schrijft schaken voor en yoga en zelfs fietssimulaties. De eerste uren praatte hij voortdurend – dat was therapeutisch, zei hij. Ik heb veel gescholden, hem op duizend manieren opdracht gegeven zijn mond te houden en uiteindelijk heb ik hem overtuigd. Hij is stil. Zijn laatste opmerking was optimistisch: ‘Als het over twintig jaar niet lukt, Charles, dan hebben we diezelfde periode later gelukkig weer een kans. En twintig jaar later wéér!’ Dit is het beste ruimtepak ever. Het houdt je eeuwig in leven. Een eerdere versie van dit verhaal verscheen in Fantastische Vertellingen-63, in 2022. ‘Is het instorten van de gletsjer in het Zwitserse dorp niet het beste bewijs dat er wel degelijk een probleem is met het opwarmende klimaat, meneer de president?’
Hij schudt zijn hoofd. ‘Jij werkt voor een fake krant, niet?’ ‘De gletsjer is wel degelijk gevallen.’ ‘Als Zwitserland zich bij de VS aansluit, zullen wij ervoor zorgen dat er geen gletsjers meer zullen instorten.’ ‘Hoe dan?’ ‘Als Zwitserland de productie van hun gletsjers naar de VS verhuist, zullen wij ze de beste maken die er ooit hebben bestaan.’ ‘Weet u wat een gletsjer is, meneer de president?’ ‘Fake krant. Volgende.’ ‘Beste jongens en meisjes, het spijt ons heel erg, maar ik moet jullie slecht nieuws brengen. De voorstelling van vanmiddag wordt afgelast. Marco il Mago liet ons weten dat zijn lieftallige assistente Melissa verdwenen is. Hij is nog steeds op zoek naar haar. Tot overmaat van ramp zijn ook Marco’s duiven en konijnen onvindbaar. Ik hoop dat jullie begrijpen dat onze goochelaar zonder zijn Melissa en zijn dieren geen show kan brengen. Maar als jullie het goed vinden, kunnen we ter compensatie naar een herhaling van een leuke aflevering van De Kampioenen kijken? Blijf dus allemaal maar rustig zitten!’
Toen de laatste bom was gevallen, dwarrelde traag als een pluim de vrede erachteraan op wat overbleef van Lucius-XIII. Te laat … Ook deze planeet had dat rellende volkje verknoeid, bedacht Xipe de Creator. Waar zou hij de mensen nu eens plaatsen? Misschien op Mars, dicht bij hun geboorteplek. Ze hielden duidelijk van rood.
George werd gewekt door een repetitieve melding van zijn mobiele telefoon. Hij rekte zich uit naar het toestel, maar verloor het evenwicht en viel uit de zetel, zijn linkerbeen verstrikt in het deken. Dan pas opende hij de ogen en zag dat het nog dag was. Of alweer, dat wist hij niet zeker.
In de hoek van het plafond zag hij een groot spinnenweb en bedacht dat hij er daar recent al één verwijderd had. Of dat misschien van plan geweest was, ook dat wist hij niet zeker. De repetitieve melding was opgehouden. Dat betekende ook dat hij geen auditief aanknopingspunt meer had met de exacte locatie van zijn mobiele telefoon. To hell with it, er was toch niemand die op hem zat te wachten. Hij bevrijdde zijn been en zette zich recht, maar ging vlug terug zitten. Zijn hoofd tolde. Even liggen, dan maar. Hij wist zeker dat hij dat spinnenweb onlangs verwijderd had. Verdomme, die beesten zijn snel. Of was het toch in een andere hoek? Hij keek naar de andere hoeken en zag geen sporen van een pas weggehaald web. Hij nam zich voor, als hij straks wat beter was, alle hoeken van het huis met een ragebol te lijf te gaan. Maar nu had hij dorst, verschrikkelijke dorst. Hij greep naar de dichtstbijzijnde fles, maar deze bleek leeg. Op het eerste gezicht alle andere ook, hij had zin ze te tellen. Tweede poging om recht te staan, een betere. Ietwat onvast op zijn benen waggelde hij naar de koelkast, opende die, keek onderzoekend naar de inhoud en haalde er een fles water uit, die hij meteen aan zijn mond zette en de inhoud ervan in één vlotte beweging halveerde. Hij snakte naar adem. Zoals je alleen maar dat ene losse rafeltje ziet in het bont motief van een jurk of een trui, zo werd zijn blik getrokken naar het spinnenweb. Het kwam hem voor dat het nog groter geworden was. De ragebol stond naast de koelkast, hij had deze na de vorige interventie nog niet weggeborgen. 'Hup, weg ermee,' zei hij hardop toen hij de ragebol in de hoek mikte, hetgeen maar net lukte. 'Wil je daar wel eens mee ophouden?' George schrok en liet de steel los. Hij keek rond, maar zag niemand. Nu hoorde hij ook al stemmen. Tot voor kort was het steeds het constante geloei van de kerkklokken dat hij meende in de verte te horen, ook al luidden ze niet. Er bleek een medische term voor te bestaan, maar die was hem ontgaan. Maar stemmen, dat was nieuw. Hij raapte de ragebol op en maakte aanstalten terug de hoek te lijf te gaan. 'Hey, stoppen, had ik gezegd.' Hij greep de stok wat steviger vast. In een klein gaatje, de smalle ruimte waar twee plafondplinten een hoek vormden, kwam een spin tevoorschijn. Dat kan niet, dit droom ik, dacht George. Sprekende spinnen bestaan niet, sprekende dieren bestaan niet. Hij was nog niet volledig nuchter, het kon niet anders. 'Dankuwel,' zei de spin. Dan toch. 'U … U … spreekt,' stamelde George. 'Dat komt u vreemd voor, ik merk het.' De spin bewoog over en weer langs de plinten. George had door dat ze weer begon te weven, maar zei niets. 'Maar … hoe kan dat?' 'Praten kunnen we allemaal, maar dat een mens ons ook hoort, ook voor mij is dat nieuw.' De spin hield even halt, ook George zag een vlieg in de nabijheid van de hoek van het plafond. 'Momentje. We praten zo verder,' zei de spin en ze begon steeds sneller te weven. Een minuut of twee later vloog een vlieg (dezelfde als daarnet, een andere?) tegen het net. De spin kwam vliegensvlug uit de kleine holte gekropen en begon de spartelende vlieg in draad te wikkelen. 'Stoort het als ik eet,' vroeg ze. 'Euh … helemaal niet,' stamelde George. 'Sebastiaan is de naam, trouwens.' George glimlachte. 'Zoals in dat versje?' 'Versje?' 'Ja, een kinderversje. Sebastiaan, de spin. Ze hebben er ook een liedje van gemaakt.' 'Nooit van gehoord. Wie heeft het geschreven?' 'Dat ben ik vergeten. Ik denk dat ik dat boek hier nog ergens …' George was al bijna bij de trap toen hij zich bedacht en stopte. 'Nee, toch niet. Ik heb het niet meer.' Sebastiaan stopte even met eten. 'Hebben ze dat boek ook meegenomen?' George knikte. 'Nu je het zegt, er is blijkbaar niets meer van hen overgebleven in huis.' 'Nee, in een vlaag van woede heb ik alles weg laten halen. Ik heb zelfs geen foto meer.' 'Woede of dronkenschap?' 'Beide, denk ik.' 'Ik begrijp je.' 'Was jij hier? Toen het gebeurde, bedoel ik.' De spin herstelde haar web. 'Ja.' 'Heb je alles gezien?' 'Ik vrees van wel, ja.' 'Wat heb je dan gezien?' Er volgde een stilte. 'Vooruit, zeg het of ik maak je hele web weer stuk,' riep George en hij dreigde met de ragebol. 'Ho, ho. Rustig maar. Ik weet niet of je dit wel wil horen.' George liet de ragebol zakken en ging in de zetel zitten. 'Je hebt gelijk, misschien best dat ik het niet weet wat er exact gebeurde, de details en zo.' Hij keek alle wijnflessen in zijn nabijheid na op misschien nog een klein restje. 'Heb je gezien wie het gedaan heeft?' 'Nee, twee mannen, maar beiden hadden een bivakmuts op. Het ging snel, hoor. Ik wist eerst niet goed wat er gebeurde, tot …' 'Tot?' 'Tot ik de lichamen op de grond zag liggen en ze niet meer bewogen.' George bracht de handen naar zijn gezicht, sloot de ogen, liet beide handpalmen een kuip maken rond zijn kaakbeenderen en liet zijn wijs-en middenvingers een V maken. Hij opende terug de ogen en zuchtte diep. 'Ik moet sigaretten hebben.' Hij tastte in de zakken van zijn jas en zocht de kamer rond. 'Verdomme,' zei hij. Hij bonkte met zijn vuist op de tafel en deed zijn jas aan. 'Waar ga je sigaretten halen?' 'In de kroeg, daar hebben ze mijn merk.' 'Zal ik met je meegaan?' 'Excuseer?' 'Ik zou met je meewillen naar de kroeg, eens zien hoe het er daar uitziet.' George begon te lachen. 'En hoe denk je mee te gaan? Aan een leiband ofzo? Of gewoon op mijn schouder, als een afgerichte vogel?' 'In een leeg luciferdoosje?' probeerde Sebastiaan. George vond het idee dermate absurd dat hij het vreemdsoortig genegen was. Met een spin naar de kroeg, dit kon hij nooit aan iemand vertellen. Hij had geen idee waarom Sebastiaan er zo op gebrand was mee te gaan. # 'Een koffie, alstublieft,' zei George tegen de barman. 'En een pakje sigaretten.' Met bevende handen opende hij het en nam een sigaret. Instinctief haalde hij het lege doosje lucifers boven, bedacht dan dat Sebastiaan erin zat, legde het op zijn pakje en gebruikte een aansteker. Hij inhaleerde diep. 'Geniet ervan, vanaf volgende week is het gedaan met binnen te roken,' zei een stem achter hem. Een man klopte George op de schouder. 'Nog iets drinken? Iets straffers, hoop ik.' George kuchte. 'Ja, geef mij maar een klare, dat past bij de koffie.' 'Tom, een klare en voor mij een pilsje.' 'Cheers, hé.' 'Ja, gezondheid. Goed thuis geraakt gisteren?' George herinnerde zich niet dat hij de dag ervoor deze man gezien had. Hij kende hem vaag, een kennis van in de kroeg, hij wist zijn naam niet eens. 'Ja, dank je.' Het glas klare was tot de rand gevuld, George morste wat op zijn kleren. 'Gatver …,' vloekte hij, stond recht en ging naar het toilet. 'Mag ik een sigaret nemen?' hoorde hij de man nog vragen. 'Ja, doe maar.' In de spiegel zag hij dat zijn ogen bloeddoorlopen waren. Hij steunde met beide handen op de lavabo en liet het hoofd zakken, alsof hij zich wou overgeven. Aan wat of wie, wist hij niet, maar hij ervoer een berustend gevoel van verslagenheid. Hij kon het niet goed duiden. 'Was me dat schrikken,' zei de man toen George terugkeerde naar de toog. George wachtte op een uitleg. 'Er zat verdomme een spin in je luciferdoosje. Hoe het daarin gekomen is, is mij …' George leek even geen adem te kunnen krijgen. Hij greep de man ruw bij de arm. 'Wat heb je ermee gedaan?' 'Oh oh oh. Rustig maar. Ze is weg. Ik heb ze dood gemept. Ik wist niet dat jij bang …' Hij zag die rechtse mep van George nooit komen en wankelde. George had de spinnendoder nog op enkele rake klappen getrakteerd, toen Tom, de barman, gesteund door een andere stamgast tussenbeide kwam. 'Laat me los. Laat me los. Die man heeft Sebastiaan het zwijgen opgelegd, omdat Sebastiaan hem herkend heeft, zelfs zonder bivakmuts. Laat me los, zeg ik. Die man is een moordenaar …' De man krabbelde recht. 'Die man is gek. Wat bezielt hem? Ze moesten hem wegstoppen …' Enkele weken later oordeelde de rechter dat er sprake was van verzachtende omstandigheden, legde George een geldboete en een voorwaardelijke celstraf op. De belofte iets aan zijn drankgebruik te doen had hij met zichzelf gemaakt. Dit verhaal werd ingezonden voor de wedstrijd 'De belofte'. De fakkels wierpen een flikkerend licht op het handvol mannen dat in de schuilkelder gehurkt zat. Een van hen schraapte zijn keel, hief zijn hand om ieders aandacht te trekken en zei: “Ik vind dat we moeten doorgaan met de verkiezing. We hebben echt geen tijd meer te verliezen.”
Een tweede man knikte en antwoordde: “Ik begrijp wat je bedoelt, maar denk je niet dat het een louter symbolische daad zal zijn? Hebben we op dit punt niet wat meer nodig dan alleen maar symbolen? Die aardbevingen hebben zo ongeveer de hele planeet verwoest en de menselijke beschaving weggevaagd. Zal die verkiezing ons vooruithelpen?” Een ogenblik heerste er stilte toen iedereen in gedachten verzonken was. Toen zei een derde man op rustige toon: “Wel, ik veronderstel dat aan alles een einde komt. Voor zover wij weten zijn wij al wat nog rest van de mensheid. En hoeveel tijd rest ons nog? We zijn bijna door onze voorraden heen, en als we dit schuiloord verlaten wacht ons een gewisse dood. Geef het maar toe, jongens, het is met ons afgelopen. Maar dat betekent nog niet dat het geen zin zou hebben om belangrijke tradities in ere te houden tot op het allerlaatste moment. Ik ben dus voorstander van het voorstel van onze vriend. We moeten doorgaan met de verkiezing. We kunnen niet zonder vertegenwoordiger van God op aarde, ook al zijn er maar enkele trouwe volgelingen meer over.” “Maar ik ben niet meer dan een gewone priester. Enkel een kardinaal kan tot nieuwe paus verkozen worden. En met alle respect, jullie zijn ook geen kardinalen en hebben dus geen stemrecht.” Zijn protest werd weggewuifd. “Je bent de enige kandidaat voor het pausdom. En wij zijn allen toegewijde gelovigen. Gezien de ernst van onze situatie zou ik zeggen dat we ons soepel moeten opstellen. Ik stel voor ermee door te gaan. Dit is te belangrijk om te laten vallen om enkele technische details.” “Enkele technische details,” mompelde de kandidaat voor het pausdom hoofdschuddend. “De kerk is al te lang zonder leider. En als wij sterven is het te laat. Dit is geen manier om te eindigen voor het christendom of de mensheid. Laten we snel handelen. Ik weet dat de procedure flink wat tijd in beslag neemt, maar we zouden die moeten versnellen. Er is al genoeg tijd verloren gegaan.” Ze overlegden een laatste maal, en enkele minuten later werden de stemmen uitgebracht. Het wekte niemands verbazing dat de priester was verkozen tot de nieuwe paus, naar alle waarschijnlijkheid de allerlaatste. Een van de mannen hield een vochtige doek bij een fakkel, en er wolkte witte rook op die iedereen deed hoesten. Toen ze weer konden ademhalen zei een van hen hees: “Habemus papam.” De zopas verkozen paus ging rechtop staan, duidelijk overmand door emotie. “Ik dank jullie allemaal voor deze grote eer,” zei hij. “Ik vrees dat ik de juiste woorden niet kan vinden.” “Je moet een naam kiezen,” bracht iemand hem in herinnering. De paus knikte, dacht een ogenblik na en kondigde toen aan: “Ik deel jullie mee dat ik de naam Paulus VIII heb aangenomen. God zegene jullie allen.” De mannen barstten uit in gejuich en applaudisseerden. “Het Vaticaan is verdwenen,” riep iemand uit, “maar de katholieke kerk bestaat nog, het katholieke geloof leeft nog, en er is nog altijd een vertegenwoordiger van God op aarde.” “New York, Parijs, Londen, Rome, het is allemaal weg, van de kaart geveegd, maar wij houden de vlam van het christendom brandend. Moge God ons allen zegenen!” viel een ander in. “De mensheid is zo goed als uitgeroeid door het cataclysme, maar wij gaan door tot het einde, gesteund door ons geloof, en beschermd door God.” Paus Paulus VIII keek zijn volgelingen aan en knikte. “We zijn maar met een handvol, en wellicht hebben we niet veel tijd meer. Laten we dan nu…” Hun schuilplaats werd getroffen door een aardbeving, en de mannen zochten wanhopig naar dekking toen een deel van het dak instortte. Puin en stof maakten ademhalen vrijwel onmogelijk. De fakkels doofden uit, en volslagen duisternis omringde hen. Uiteindelijk klonk er toch een stem uit het donker: “Is iedereen in orde?” Wat er nog restte van het dak kwam ook neer, en toen het stof was gaan liggen konden ze boven hen de sterren en een maansikkel zien, die net genoeg licht verspreidden om vage silhouetten te kunnen onderscheiden. “Ik heb het gehaald. En hoe is het met jullie allemaal?” Slechts drie van hen bleken nog in leven te zijn, en de zopas verkozen paus was daar niet bij. “Paus Paulus VIII is dood,” jammerde een van hen. “Nauwelijks enkele ogenblikken na zijn verkiezing. Hoe tragisch toch.” “Het was het kortste pontificaat in de geschiedenis van de Katholieke Kerk,” zei een tweede van de overlevenden. “Dit kan niet anders dan een teken van God zijn,” weeklaagde de derde man. “We hebben gefaald. De paus is gevallen door Gods hand. En kijk naar die maansikkel. Het symbool van de Islam! God spot met ons!” “Ach, hou daarmee op,” wees de eerste man hem terecht. “Heb je daarnet misschien een partij stenen op je hoofd gekregen?” “Dood de ketter!” schreeuwde de tweede man. “Wij zijn het enige wat nog rest van de mensheid, van de katholieke gemeenschap. Laten we ons geloof zuiver houden!” De twee mannen grepen elkaar naar de keel, en de enige toeschouwer riep: “Stop! Denk aan de geboden! Gods kinderen vechten niet, en elkaar om het leven brengen mag al helemaal niet. Gedraag je dan toch. We zijn wellicht de enige mensen die nog in leven zijn op de hele planeet. Laten we de tijd die ons nog rest in waardigheid doorbrengen.” De twee vechtersbazen slaakten plots een kreet van paniek toen ze verdwenen in een spleet die ze in het halfduister niet hadden opgemerkt, en de enige overblijvende mens op aarde stond in gedachten verzonken. Wel, dacht hij, dit moet het eindpunt zijn. Ik ben de laatste getuige van de apocalyps. Ik kan nu enkel nog wachten tot de Heer mij weer tot zich roept. Hij ging zitten en mediteerde tot hij een idee kreeg. Als ik nu nog eens een verkiezing zou houden, overwoog hij. Dit is mijn kans om Gods vertegenwoordiger op aarde te worden. Uiteraard ben ik de enige kandidaat, en ik ben ook de enige die nog zijn stem kan uitbrengen. Het zou volstrekt symbolisch zijn. Aan de andere kant, waarom zou ik deze mogelijkheid laten liggen? Het is mijn kans om Paulus IX te worden. Of misschien Johannes-Paulus IV. Of Pius XIII? Benedictus XVII? Hij had nog niet beslist welke naam hij zou kiezen toen een volgende aardbeving hem de helling deed afrollen, aldus zijn pauselijke ambities abrupt beëindigend, net zoals de heerschappij van de mens over de planeet. Op mijn dertiende bepaalde een grijze wulk de koers die mijn verdere leven zou volgen. Het was niet eens een heel grote schelp. Een paar jaar eerder had ik hem gevonden tijdens een uitstapje naar het strand. Er kleefde vlakbij de opening een wit zeshoekje aan, het lege huisje van een zeepok. Ik had er meer in mijn verzameling, van andere vakanties. Bovendien had ik ooit van een kennis van mijn ouders die in een ziekenhuis in Nieuw-Guinea werkte, een grote plastic tas gekregen met allemaal tropische schelpen. Die waren kleurrijker en bijzonderder van vorm dan die uit onze zee. Vooral de kauri’s vond ik mooi, met een donker vlekkenpatroon en onderaan een lange opening waar bij het levende dier de voet door naar buiten stulpte. Maar tot mijn collectie behoorden ook slakkenschelpen met ragfijne uitsteeksels, als een kam. En puntige schelpen als lange toeters.
Op die leeftijd kon ik nog niet onder woorden brengen wat me zo fascineerde aan de schelpen. Nu denk ik dat ik het weet. Het was het spel tussen patroon en toeval. Op bepaalde punten kwamen ze overeen en natuurlijk vooral schelpen die tot dezelfde soort behoorden. Er lag een gemeenschappelijke basis aan ten grondslag. Maar toch was geen enkele schelp gelijk. Zelfs mijn wulken vertoonden allemaal onderling verschillen, in de kleur, in de grootte, in het ribbelpatroon. Het systeem dat leidde tot de overeenkomsten snapte ik, althans een beetje, maar wat zorgde er voor de verschillen? Iets fluisterde me in dat ik die vraag beter kon beantwoorden als ik over een grotere, meer diverse verzameling beschikte. Dus in mijn kast stonden enkele kartonnen dozen, rood met witte streepjes, met watten op de bodem, en daarin lagen ze, groot, klein, glad en ruw, precies zo dat ze elkaar niet raakten. Voor de wulken was in die dozen geen plek meer en die bevonden zich, met andere schelpen van het Nederlandse strand, op een plank samen met andere schatten van me. Actiefiguurtjes, een vergrootglas, kleine spiegeltjes die bij een traktatie hadden gezeten en een Legobouwwerk waar ik erg trots op was. Als jongetje met meer interesse voor boeken en de informatie daarin dan in praktische zaken, besteedde ik er echter weinig aandacht aan. De schatten en de schelpen zagen er allemaal dof uit, bedekt onder een laagje stof. Mijn moeder mopperde er vaak over. Ik moest leren beter voor mijn spullen te zorgen. Ik knikte als ze dat zei, maar zodra ik op mijn kamer was, vast van plan om op te ruimen, zag ik steevast een boek dat opengeslagen op mijn bureau lag, of een schrift met aantekeningen die ik nodig moest aanvullen. De grijze stuifsneeuw over mijn collectie werd een dik pak. Kennelijk was mijn moeder van mening dat ik eens een lesje moest leren. Die middag kwam ik thuis van school. Veel problemen had ik niet. Anders dan sommige anderen liep ik niet te koop met mijn ongebruikelijke interesses of mijn kennis over afwijkende onderwerpen. Als het gesprek ging over popmuziek of voetbal knikte ik wat, stelde een zogenaamd geïnteresseerde vraag en ik trok me terug zodra dat maar enigszins mogelijk was. De pauzes bracht ik zo vaak het kon door in de schoolbibliotheek. Ging dat niet, dan zat ik aan de rand van het plein of de aula om de anderen te observeren. Met gym kon ik aardig meekomen en toen een opgeschoten knul een keer mijn tas uit mijn handen wilde trekken, gaf ik hem een flinke optater. Gepest werd ik daarom niet. Niet veel in ieder geval. Maar gezellig was het niet. Ik miste mijn vriend Marcus van de basisschool. Met hem kon ik wel altijd over alles praten wat me bezighield. Het hielp niet dat ik in de lessen weinig nieuws te horen kreeg. Veel kende ik al uit de boeken die ik zelf las en andere talen pikte ik op die manier ook vlug op. Het maakte dat de dagen voor mij voorbij leken te kruipen. Ik voelde pas weer zin in het leven als ik thuis de achterdeur achter me dicht kon werpen en de trap kon opstormen naar mijn kamer. Daar kon ik echt mezelf zijn, daar kwam ik tot bloei. Daar kreeg ik de schok van mijn leven. Het was de plank. Hij was leeg. De dozen stonden er nog en de nette rijen boeken, maar de actiefiguurtjes, de schelpen en de spiegeltjes waren verdwenen. De plank was helemaal schoongeboend en alleen een paar bleke vlekken op het vernis herinnerden aan de schatten die er tentoongesteld hadden gestaan. Maandenlang had ik ze geen blik waardig gegund, maar hun verlies raakte me als een stomp in mijn maagstreek. Met tranen van verontwaardiging brandend in mijn ooghoeken ging ik met twee treden tegelijk de trap weer af. Het was een wonder dat ik niet mijn evenwicht verloor en mijn nek brak, zou mijn moeder later zeggen. Had ze maar niet aan mijn spullen moeten zitten! Nog steeds kan ik wel eens onoplettend zijn als ik op het punt sta iets te ontdekken of een belangrijk inzicht te verkrijgen. Op dat moment gaf ik totaal niet om mijn eigen veiligheid. Struikelend over mijn eigen voeten betrad ik de woonkamer, waar mijn moeder met een kop thee bij de eettafel zat. In haar ogen zag ik dat ze precies wist wat er aan de hand was. Ook dat ze mijn reactie verkeerd had ingeschat. Pas toen ik zelf volwassen was, realiseerde ik me dat het destijds niet haar bedoeling was me in het diepst van mijn ziel te kwetsen. Maar een rood waas nam op dat moment elke nuance weg en ik krijste: ‘Wat heb je gedaan?’ Mijn keel had zich samengetrokken en het kwam er eerder wanhopig piepend dan woedend schreeuwend uit. ‘Waar zijn mijn spullen?’ Mijn moeder zette haar thee weg. Er waren een paar druppels over de rand gegaan en haar gezicht zag bleek. ‘Ik had je gewaarschuwd …’ begon ze. ‘Het was van mij,’ zei ik, zonder op haar woorden te reageren. ‘Mijn vergrootglas, mijn schelpen …’ ‘Je leek er anders weinig aandacht aan te besteden.’ Misschien voelde ze zich overvallen door mijn emotie, maar op mij kwam ze kil over. Ze moest ook gevoelloos zijn als ze het er tegen elke prijs nog even bij me wilde inwrijven. ‘Je had er niet aan mogen komen!’ Ze knikte. ‘Er is niks weggegooid. De grijze zak in de keuken, daar zit alles in.’ De opluchting bezorgde me een lichte duizeligheid. Ik hoorde nauwelijks wat ze daarna zei. Iets dat ze hoopte dat ik mijn lesje geleerd had en dat ik mijn bezittingen voortaan niet zou verwaarlozen. Een paar grote stappen brachten me in de keuken. Bij de deur stond inderdaad de vuilniszak, dichtgebonden met een witte sluiting. Ik greep hem, voelde door het plastic de vertrouwde vormen van de poppetjes en spiegels en haastte me vervolgens naar mijn kamer. Mijn woede had ik voorlopig geparkeerd. Eerst moest ik alles op de juiste plek terugzetten. Een voor een pakte ik al mijn schatten en plaatste ze op de plank, zoveel mogelijk zoals ze daarvoor hadden gestaan. Na een paar minuten was de zak leeg. Tevreden keek ik naar mijn verzameling. Ik was blij, maar het was een gemengd gevoel. Ook al was er niets verdwenen of kapot, natuurlijk was de compositie niet precies hoe die geweest was. Ik zou aan deze nieuwe ordening moeten wennen. Ik had echter het idee dat er meer aan de hand was. Iets had een haakje geslagen in mijn onderbewustzijn en ik zou geen rust hebben voor ik een antwoord vond. Mijn onrust groeide. Ik stond al op het punt opnieuw naar beneden te rennen, toen mijn blik viel op de wulken. Grauwe schelpen, op zich niet bijzonder. Maar met één leek er iets mis te zijn. Hij had tot voor vandaag een andere kant op gewezen. Ik pakte hem op en hield in mijn andere hand een tweede wulk, bijna even groot. Ik bracht mijn hoofd naar voren tot ik de schelpen met mijn neus kon raken en kneep mijn ogen dicht. Ze leken wel spiegelbeelden van elkaar. De ene kronkelde naar rechts, maar de andere kronkelde naar links. Ik legde ze neer en verzamelde de andere wulken uit mijn collectie. Ze waren allemaal rechtsdraaiend. Ik opende een van de dozen. Alle slakkenschelpen hadden dezelfde oriëntatie. Alleen die ene wulk draaide de andere kant op … Er was toen nog geen internet, maar in de kast van mijn ouders stond wel een encyclopedie. Heel wat delen daarvan had ik doorgebladerd, op mijn vaste verstopplek achter de driezitsbank. Een paar maanden eerder had ik iets gelezen over de vorm van slakkenschelpen, dat stond me nog helder voor de geest. Met de afwijkende wulk voorzichtig tussen twee vingers ging ik naar de woonkamer. Mijn moeder was niet van haar plek gekomen, maar haar theekopje was leeg. Ze zei niets, maar volgde me met haar blik terwijl ik naar de boekenkast liep en zocht naar het juiste boek in de lange rij dikke delen. Ik bladerde snel naar het lemma over schelpen. Ik had me niet vergist. De schelpen van de meeste slakkensoorten, waaronder de wulk, draaiden naar rechts. Slechts een paar soorten waren linksdraaiend. Mijn schelp behoorde daar in elk geval niet toe. ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg mijn moeder, haar stem normaal alsof ze niet zojuist nog had geprobeerd een deel van mijn verzameling weg te gooien. Ik had me nog niet over mijn verbolgenheid heen gezet, maar aan de andere kant was ik ook nog niet zo aan het puberen dat ik makkelijk onbeleefd was tegen mijn ouders. In korte zinnen legde ik daarom uit dat een van de schelpen uit mijn collectie anders was dan de andere. ‘En dat merk je nu voor het eerst op?’ wilde ze weten, licht verbaasd. Mijn moeder vond dat ik rommel maakte en onhandig was, maar ze zou nooit opmerkingen maken over mijn observatievermogen of intelligentie. Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik zou een linksdraaiende schelp hebben gezien, dat weet ik zeker.’ ‘Ik denk dat je ze nu beter bekeek, omdat je ze moest terugzetten.’ Ze glimlachte terwijl ze op haar stoel achterover leunde. ‘Pas als je moet opruimen, weet je weer wat je allemaal bezit.’ Ik achtte dat geen antwoord waard, maar ging met het juiste deel van de encyclopedie onder mijn arm de trap op. Ondertussen peinsde ik me suf over een verklaring. Als de slak niet altijd zo was geweest, was hij van draaiing veranderd. Misschien zelfs op moleculair niveau - want biologische aminozuren waren van nature allemaal linksdraaiend. Die in de wulk waren misschien wel gespiegeld. Dat laatste woord gloeide in mijn gedachten op als een kaarsvlam. De schelpen waren in de vuilniszak gehusseld met mijn andere schatten: het vergrootglas en de spiegeltjes. Die moesten bij het hotsen in het plastic precies zo’n positie ten opzichte van elkaar hebben ingenomen dat een slak kon worden uitgewisseld met zijn spiegelbeeld. Was ik volwassen geweest, dan had ik zo’n idee natuurlijk nooit serieus overwogen. Net als bij mijn moeder zou scepticisme hebben gezegevierd. Occams scheermes zou me hebben overtuigd dat het aannemelijker was dat ik al die tijd niet goed naar mijn slakken had gekeken. Maar ik had nog die verwondering en verbeelding die volgens sommigen kenmerkend is voor de kindertijd. Ik sloot niets a priori uit. Wel was ik wetenschapper genoeg om te beseffen dat ik het gebeurde moest zien te reproduceren, anders zou niemand me ooit geloven. Die middag nog bouwde ik met Lego een installatie waarin ik de spiegels en het vergrootglas kon hangen. Als ik een steentje hoger zette of een tandwiel verdraaide, veranderde de positie van die elementen. In het midden ervan zette ik de wulk. Natuurlijk veranderde er niets. Bij de eerste poging had ik natuurlijk nooit resultaat moeten verwachten, toch kon ik een gevoel van teleurstelling niet voorkomen. Dat groeide de volgende dagen. Elk vrije moment besteedde ik op mijn kamer aan proefnemingen. Ik wijzigde het bouwwerk, tilde de schelp op of hing die aan een draadje en uiteindelijk schudde ik het geheel heen en weer, zoals het in de zak ook moest hebben bewogen. De slak bleef linksdraaiend. Hoe langer succes uitbleef, hoe meer mijn humeur eronder te lijden had. Het viel zelfs mijn vader op, die zei dat ik met een lang gezicht aan tafel zat. Mijn moeder zocht me die avond op mijn kamer op terwijl ik met het zoveelste experiment bezig was. ‘Je steekt iedereen ermee aan, zo chagrijnig ben je. Als je niet snel weer normaal doet, gooi ik je rommel alsnog weg.’ Ik hield het nog een dag vol, maar toen kreeg ik er zelf ook genoeg van. Terwijl tranen van frustratie in mijn ogen prikten, zwiepte ik het experiment van de tafel. Lego, spiegels, loep en slakkenschelp vielen op het vloerkleed. Ik staarde naar de kleine bult. Ik moest alle troep opruimen voor mijn ouders het zagen. Speelgoed dat op de grond lag, was bij ons al helemaal taboe. Ik zuchtte en liet me door mijn hurken zakken. Eén voor één bracht ik al mijn schatten terug naar de plank. De wulk pakte ik als laatste. Ik ademde zo scherp in dat ik mezelf hoorde sissen. De schelp was namelijk weer normaal. Hij draaide naar rechts, net als alle andere in mijn collectie. Op dat moment realiseerde ik me twee dingen. Het eerste was dat niemand mijn verhaal zou geloven. Aan de slak was immers niet langer iets bijzonders te zien. Ik zou voor fantast worden uitgemaakt, of zelfs voor leugenaar. Als ik wilde dat mensen me serieus namen, moest ik dit voorval angstvallig geheimhouden. Het tweede was dat ik de positie die alles ten opzichte van elkaar had ingenomen tijdens het vallen of het neerkomen, waardoor de wulk weer was gespiegeld, nooit zou kunnen reproduceren. Er waren eenvoudig te veel variabelen. Ik zou met mijn Legobouwwerk eeuwen bezig zijn de precieze omstandigheden na te bootsen en dan nog was het de vraag of die ene juiste verhouding erbij zou zitten. Misschien speelden er variabelen mee die ik niet eens kon verzinnen, zoals de stand van de maan en de sterren of het magnetisch veld van de Aarde. Aan de andere kant was het onwaarschijnlijk dat ik de enige zou zijn die ooit zoiets bijzonders had meegemaakt. In de geschiedenis moesten meer mannen en vrouwen onverklaarbare verschijnselen hebben waargenomen. Ik herinnerde me verhalen over ganzen die gouden eieren legden of dansen die regen konden opwekken. Wellicht waren dat geen sprookjes, besefte ik nu, maar beschrijvingen van werkelijke gebeurtenissen. Misschien bevatte de mythologie wel voorschriften om een schelp van draaiing te laten veranderen. In de maanden en jaren die volgden, stortte ik me op het bestuderen van volksverhalen. Alle boeken die de bibliotheek had over vreemde fenomenen, nam ik tot me. Tegelijk verdiepte ik me in wiskunde, vooral de meetkunde. De verzameling op mijn planken maakte in de tussentijd plaats voor linialen, passers, veelhoekige vormen uit vouwpapier. Mijn ouders waren maar wat blij dat ik zo hard werkte. ‘Ik ben blij dat je die onzin achter je hebt gelaten,’ zei mijn moeder. ‘Je vlucht niet langer in een fantasiewereld, maar houdt je eindelijk bezig met het echte leven.’ Ik heb haar nooit verteld hoezeer ze het daarmee bij het verkeerde eind had. ‘Wulk’ is het openingsverhaal van Johans nieuwe bundel De handjeklapmachine (Uitgeverij Macc). |