Onschuldig is het lam dat geslacht wordt! Rein is de ziel van de slachter! Waar oorlog en honger heersen, is geen plaats voor ethiek. Dit weerhield Doran Day er niet van met korte schokjes een tweede lamsbout aan te snijden terwijl hij zwaar ademend zijn disgenoten onderhield over de staat van het Rijk na tien jaar vrede. “Die zogenaamde peis en vree is het ergste wat ons verluchte Rijk kon overkomen!” Bij elk woord raakte zijn pens de tafel, die alarmerend wankel bleek. Aan het verre uiteinde van de lange dis probeerde een gast zo onopvallend mogelijk de hoek van de tafel te behoeden voor de grootste schokken. Niets ontsnapte echter aan de arendsblik van Day. Zijn haast dichtgeknepen ogen gaven slechts schijnbaar de indruk dat de hevig zwetende gastheer enkel zijn diepste zieleroerselen en zijn vurige betoog in gedachten had. In werkelijk speurde hij zijn rijkelijk gedecoreerde vertrek op reacties van alle toehoorders af. Deze ochtend nog had hij zijn huisslavin de opdracht gegeven de poten van de dis hier en daar wat bij te zagen. Vergenoegd had hij toegekeken hoe de schrale vrouw op handen en voeten had gezwoegd terwijl hij inwendig alle mogelijke scenario’s voor het avondmaal had overlopen. Niets mocht aan het toeval overgelaten worden. Het Rijk - zijn Rijk - stond nu op het kruispunt der kruispunten.
Laat gisterenavond hadden hem twee onheilstijdingen haast tegelijk bereikt. Geheel onverwacht was een van de staalduiven dan toch naar Day Mansion teruggevlogen. Hoe lang was het niet geleden dat de laatste vlucht duiven het zwerk ingeschoten was? De dagen, weken, maanden, ja zelfs jaren leken zo op elkaar in die vervloekte vredestijd dat Day het niet met zekerheid zeggen kon. Het was in elk geval heel lang geleden gebeurd. De duivenier had slechts onwillig zijn lievelingen afgestaan. “De voorraad wisselstukken is volledig uitgeput, oh heer. Steeds vaker tref ik in het atelier werktuigen aan die niet meer naar behoren functioneren. Zien we deze staalduiven niet terug, stelt niets ons nog in staat te communiceren met de buitenwereld.” Daar had Day weinig oren naar gehad. Humeurig door die aanhoudende dodelijke rust had hij in een vileine opflakkering van hoop met zijn boodschappen van haat de hemel bestookt. Zijn plan zou slechts slagen, zo meende hij, als elke staalduif uit elkaar gerukt werd, uit pure woede vernietigd werd na het lezen van de tijding. Non-communicatie was net het doel geweest. Het personeel was te dom om te donderen en had geen zin in glorieus gewoel, optrekkende legers, ontwaakte despoten. Neen, die nietsnutten waren geheel in slaap gewiegd door de dagelijkse routine die vrede bood. Nog geen half uur later had een vreemdeling aan de poort geklopt, luid en jachtig. De man was overdadig gekleed geweest en had gegeurd naar dure specerijen. Van zodra de vreemdeling, die door de wacht als Boodschapper van het Zen was aangekondigd, alleen met Day in het voorvertrek was, had de gastheer hem onverhoeds met een klotendolk in de nek gestoken. Het eerste woord dat de arme man getracht had te uiten, was in bloed gesmoord. Naderhand had de huisslavin in gewijde stilte de plaveien geschrobd. Onderdanig had ze met wat restte van haar tong de bloedspatten op zijn schoeisel gedept. Terwijl hij het geweld nog naproefde op zijn tong, had hij Esther inschikkelijk toegeknikt. Niets beter dan wat bloedvergieten om een Heer mild te stemmen. Het was pas toen de wacht voorzichtig de documenten uit de draagtas van de vreemdeling had gehaald dat de stemming was omgeslagen. Rillend had Day gevraagd of er nog andere onheilstekens waren geweest. Toen na een lange stilte de oude duivenier door de wacht het voorvertrek was ingeduwd en deze van achter zijn rug met bevende hand de staalduif had gepresenteerd, had Day de klotendolk opnieuw gebezigd. “Wie ook maar aan één voorwaarde toegeeft in onderhandelingen,” hij spuugde het laatste woord van tussen zijn dunne lippen, “heeft het Rijk en zodoende zijn ziel verkwanseld.” Geagiteerd priemde hij zijn besmeurde klotendolk diep in het laatste hompje lamsbout op zijn bord. “Er is slechts één waarheid, en dat is deze. Esther, meisje, open het gordijn achter onze gasten.” Terwijl de gasten zich onderdanig draaiden naar de marmeren muur schoof langzaam het leeggebloede lijk van de duivenier in beeld. Een ontzette grimas sierde diens gezicht. “Vrede heeft deze oude sukkelaar om het leven geholpen. Dat is het vergif dat we vergiffenis noemen. Langzaam vloeit het door je aderen, kalmeert schijnbaar je bange hart, tot het onherroepelijk stolt en je eindigt als een bonte nar aan de muur der kwellingen.” De gasten leken de bloedplekken op de armzalige kledij van de dode sukkelaar nog dieper in zich op te nemen. Een man aan het uiteinde van de dis waagde het ongemakkelijk heen en weer te schuiven op zijn stoel. Alweer die kerel. Day had hem nooit echt vertrouwd. Toegegeven, dit was het geval met al zijn gasten en personeel, maar toch. Deze kerel had wel bijzonder bedaard geleken de voorbije jaren. Een korte ruk aan het touw vastgemaakt onder de tafel sommeerde de wacht naar binnen. Met zijn oh zo kleine ogen wees Day hem de verrader aan. Ogenblikken later hing de ongelukkige naast de duivenier. “Wereldvrede.” Klagelijk strekte Day zijn logge armen de lucht in. Na een betekenisvolle pauze in een vertrek zwanger van gespannen stilte herhaalde hij dreigend, “Wereldvrede. Zo ver is het dus gekomen. Het was nog niet erg genoeg dat ik elk van jullie een kamer in mijn burcht moest gunnen na het bestand der schaamte. Dat ik het personeel enkel moest laten dienen in plaats van mij te vermaken. Neen, na tien jaren vol waanzin … Wereldvrede. Dat is mijn dank. Boodschappen van algehele vreugde stromen toe. Geen slotgrachten, geen pekketels, geen roestige mecharossen vermogen iets tegen de blijdschap die de wereld overheerst. Overheerst, zeg ik!” Met een besliste hand die beschuldigend naar boven priemde liet hij de volgende ronde vergiftigde lamsbouten aanrukken. In Day Mansion zou wereldvrede het einde van de avond niet halen. Finn Audenaert
0 Opmerkingen
|
|