Gewaardeerd lid, geëerd monster,
Het is weer die mooie tijd van het jaar. De algemene ledenvergadering van de Vereniging ter Bevordering van Nachtmerries vindt binnenkort opnieuw plaats! Ditmaal slaan we onze tenten op in het heerlijk afgrijswekkende Nedermokum, alom geroemd vanwege de pokkenplaag die er in 1666 de bevolking decimeerde. Voorwaar, een plek de VBN en haar illustere leden waardig! U vindt ons in het gloednieuwe abattoir dat zich onder het penitentiair centrum in de Striemstraat bevindt, met parkeermogelijkheid op het Ploertenplein. Indien u dit wenst, kunt u met korting overnachten in het nabijgelegen Huiverhotel. (Vierenhalf zwaard in de Gruwelgids.) Speciaal voor onze leden worden de bruidssuites opengesteld. Vanaf middernacht brengt room service om het uur een maagd naar uw kamer. Uw lidmaatschap van de VBN omvat ook dit jaar het jus primae noctis (herenrecht resp. vrouwenrecht). Nadat u de maagd tot u genomen heeft, worden haar/zijn stoffelijke resten de volgende dag live verwerkt in het abattoir. (Kunstinstallatie van onze artist in residence, Terry Mangel. Voor afbeelding, zie achterzijde van de uitnodiging.) Houdt u alstublieft volgende data vrij in uw agenda : vijfentwintig en zesentwintig maart 2023. Na online bevraging van onze leden hebben we dit jaar enkele nieuwigheden aan het programma toegevoegd. Wij houden eraan alle deelnemers te danken voor hun suggesties. *Lezing door em. prof. dr. Schemerschelm. Op vraag van velen! ‘Bewijs uit het ongerijmde : hoe monsters met de snelheid van het licht in het Niets oplossen bij inschakeling van de standaard nachtkastlamp’ (Plaatsen beperkt. Gelieve uw plek te reserveren voor één maart 2023.) *Workshop door Vorst Winterwoede en Il Grande Guignolo. ‘Kleerkastcamouflage voor gevorderden : tips & tricks’ (Gelieve op voorhand uw lengte door te geven zodat wij u een kleerkast op gepast formaat kunnen aanbieden. Deze workshop is uit praktische overwegingen helaas niet toegankelijk voor Giganten.) *Schrijfworkshop door Marieke Moordmeid. ‘Subliminale boodschappen in chick lit : hoe wek ik nachtmerries op via romance?’ *Gezamenlijke presentatie van de Lobbygroepen ‘Young Adult’ en ‘Horrorcinema’. ‘De noodzaak tot de algehele verlaging van leeftijdsgrenzen bij onschuldig entertainment’ (Wij nodigen u vriendelijk uit de online petitie te ondertekenen indien u deze presentatie door omstandigheden niet kunt volgen: www.treatkidsasadultalwayseverywhere.com/petition/ .) *Nachtelijke poolparty. De boog moet niet altijd gespannen staan! Op het einde van de welgevulde openingsdag is er tijd voor een ontspannen babbel met uw vrienden van de VBN aan of in het water. Locatie : ‘Wanda’s Wellness’, toegankelijk via de onderaardse gang ter hoogte van de wandelkoer van het penitentiair centrum. Dress code : ‘Swimming with sharks’. Wij voorzien in het zwembad aas in de vorm van gekidnapte huisdieren. In de bar vindt u cocktails zowel met als zonder bloed. Lijdt u aan bloedarmoede? Gelieve de barkeeper ter plekke in te lichten. Hij maakt een cocktail op maat voor u. En natuurlijk bieden wij ook dit jaar de vertrouwde activiteiten opnieuw aan, onze everreds zeg maar : *Awarduitreikingen. Categorieën : verschrikkelijkste verhaal voor het slapengaan - rilrijmpje van het jaar - meest tinnitusopwekkende audioboek. De winnaars van de voorbije editie hebben hun komst bevestigd. Zij zullen de trofeeën aan de gelukkigen uitreiken. Wie o wie pronkt binnenkort met een verguld Doorgezaagd Lichaam (nieuwe creatie van Terry Mangel!) op de schouw? Stemmen per gefingeerde zelfmoordbrief kan nog tot 28 februari 2023. Op schrikkelschrikdag worden de stemmen onder het toeziend oog van een gerechtsdeurwaarder geteld. Wij wensen de genomineerden veel succes! *Meet & greet met de medewerkers van het ledenblad ‘Nachtnijd’. Zullen u met plezier te woord staan : _ Danny Doordromen, onthoofdredacteur _ Methusalem Martel, senior writer _ Lavinia Levenslang, ledenwerving _ Aagje Aargh!, publiciteitsverantwoordelijke en content creator voor onze socials _ Riyaan Ravijn, verantwoordelijke voor de glossy bijlage ‘Ramptoerisme’ *Keeldichtwedstrijd voor alle bezoekers. Wij plaatsen het winnende keeldicht in het volgende nummer van ‘Nachtnijd’. Eeuwige roem was nog nooit zo dichtbij! *Charity event. Doneer ook dit jaar uw oude vermommingen aan monsters die in uiterst moeilijke omstandigheden elke nacht opnieuw het beste van zichzelf geven in slaappilgebieden zoals de Vervreemdende Staten. Steun onze helden! De slogan van de algemene ledenvergadering luidt dit jaar ‘Verslaap uw leven niet!’ Wij zijn vereerd u te kunnen melden dat wij een heuse celebrity konden strikken voor de openingsrede die deze slogan uitdiept. Uit het verre Roemenië komt Nous Verras-tu, de gevierde componist van de ‘Symphonie des Grauens’, overgevlogen. Hij zal u in het Frans onderhouden over onze morele en medische plicht ‘s nachts bij kinderen overal ter wereld hartritmestoornissen op te wekken. Wij kijken alvast reuze uit naar de algemene ledenvergadering! U komt toch ook? Zoja, vragen wij u vriendelijk om uw gegevens op de achterkant van deze brief te noteren en deze nadien in de bus van uw lokale hersenschimcentrum te deponeren. Behoort u tot de monsters van de jongste generatie? Nieuw bloed is van harte welkom! U kunt de Google Form invullen op de jongerenversie van onze website, www.verybadnews.com. Hartelijk, Uw voorzitter, Karel ‘Nautilus’ Kraken. Finn Audenaert Meer verhalen uit vreemde oorden vindt u op finnaudenaert.weebly.com.
0 Opmerkingen
“Er is een plaats waar zilver wordt gewonnen, een plaats waar goud gewassen wordt
Ijzer wordt uit de aarde opgedolven en koper wordt uit erts gesmolten De mens verdrijft de duisternis, hij dringt door tot in het binnenste der aarde, Tot aan de steen van diepst verborgen donkerte. Hij hakt een schacht, daalt af in de verlatenheid Tot waar zijn voet geen steen meer vindt en hij verloren in de leegte hangt. Op de aarde schiet het koren op, maar diep in haar woelt een vuur. Daar zijn de stenen van saffier, daar is het stof van gouden korrels. (...) Maar de wijsheid, waar moet je haar zoeken, en het inzicht, waar is het te vinden?” (Job 28) Hoe lang was hij al aan het graven? Hij was elk besef van tijd kwijt. Hij kon zich enkel nog herinneren dat dit zijn eerste gedachte in zeer lange tijd was. Hij wist niets, hij voelde niets, hij had geen honger, hij had geen dorst. Er was enkel het gedurige graven, het wanstaltige woelen. De nood om dieper te gaan. Dichter te zijn. Dichter bij … het onbekende. Eerst had hij het korund gevonden. Fel oplichtende lagen van rood en blauw hadden het schamele dat nog restte van zijn zicht weggebrand. Had hij nog wel ogen? Stilzwijgend had hij zich een weg verder naar beneden geklauwd. Nauwelijks was hij de robijnen en saffieren gepasseerd of hij stootte op vreemde veelkantige objecten, elk niet groter dan een vuist, die dicht tegen elkaar aan lagen. Met bloedende vingers betastte hij hun gladde oppervlak, weigerde aan hun reden van bestaan hier diep in de grond te denken. Een na een groef hij de voorwerpen op, duwde hen moeizaam achter zich. Boven zich voelde hij plots een van de mysterieuze objecten tot ontploffing komen. De aarde beefde ongenadig. Waarlijk, de grond had hem helemaal opgeslokt. Hoe hij ademen kon, daar stond hij niet bij stil. Langs alle kanten drukten de warme samengepakte aarde en de scherpe hoeken van de mysterieuze voorwerpen op hem in. Het zweet gutste hem in de gedoofde ogen, vormde vuile poelen vlak onder zijn wimpers. Zijn zweet en tranen trokken smalle sporen in de aangekoekte aarde op zijn gezicht en maakten zijn ruwe gelaat in fijne slingers opnieuw glad. Hij opende zijn mond wijd en de aarde kwam in hem, vulde zijn keel tot diep achterin. Hij sliep. In zijn onrustig sluimeren moest hij zich een weg verder naar beneden gewoeld hebben. Zijn ganse lichaam schrijnde. Overal voelde hij gapende wonden waarin gruis schuurde. Hij slikte wat aarde weg, voelde in alle hevigheid de drang opkomen naar beneden, steeds maar naar beneden. Vanuit zijn borst verspreidde zich een gloed over zijn hele lichaam. Toen de warmte zijn naar beneden gestrekte armen bereikte, was hij zich plots van een gapende leegte bewust. Een spelonk. Zijn vingers kronkelden even hulpeloos in het ijle en baanden zich vervolgens moeizaam een weg terug naar zijn opeengeperste lichaam. Hij wrikte zich los en viel reddeloos de ruimte in, onwennig aan de afwezigheid van het drukken en het klemmen dat hem, al zolang hij zich van dit leven bewust was, als een vijandige baarmoeder had omgeven. Met wat restte van zijn handen, veegde hij zich het bloed, zweet en vuil van het gezicht. De stompjes die zijn huid betastten, brachten hem tot zinnen. Hij had zijn bestemming bereikt. Het zware gevoel van verwachting dat hem nu overviel was zo intens dat zijn maag en longen leken samen te krimpen. Hij boog voorover. In een langgerekte braakbeweging kotste hij grond, steentjes en plantenwortels uit, alsmaar opnieuw, tot een groot deel van de ruimte waarin hij zich bevond alweer gevuld was en een lichte stuwing hem omgaf. Gruizelig snot liep uit zijn neus. Wild duwde hij met zijn ellebogen de losse aarde verder van zich af. Onbeholpen zeeg hij op zijn knieën en tastte met hompen vlees die haast onmogelijk nog voor handen kon doorgaan de onregelmatig gevormde omgeving af. Vreemd voelde dit aan. Dit was niet de solide materie waarmee hij, zolang hij zich kon herinneren, geworsteld had. Zacht gleed de aarde over zijn behaarde armen. Op de bodem voelde hij een koude tocht. De koelte deed zijn oververhitte lijf zo’n deugd. Langzaam kroop hij de richting van de kou uit. Een nevel van waterdamp leek hem nu te omgeven, vormde druppels op zijn lichaam. Hoe verder hij kroop, des te meer hij zijn rug rechtte. Na een tijd kon hij helemaal rechtop staan. Rijp verspreidde zich langzaam over zijn gezicht. Het vroor nu hard. Zijn diepe oogkassen waren algauw gevuld met fonkelende kristallen. De witte laag bedekte zijn blauwige lippen en verspreidde zich tot diep in zijn nek, omgaf al snel zijn hele romp. Begerig reikte hij met zijn armen naar de bron van de koelte. Ijspegels groeiden aan de stompjes op zijn handen. Met deze breekbare vingers omvatte hij voorzichtig de ijskoude bol die voor hem zweefde en voelde de dood als een oude vriend over hem komen. Zijn rijpmasker scheurde krakend open en toonde een vredige glimlach. Ver boven dit bevroren standbeeld, vele lagen hoger, daar waar men wolken kon zien en waar een zachte wind door de struiken ritselde, daar op de mijnvlakte vlakbij Koltan, zwol een geluid aan. Eerst vulde het de kale vlakte. Dan klom het de bergen op die de Bilsoenvallei langs alle kanten omzoomden. Het lawaai werd zo luid dat het tot de hemel reikte, waar de wolken zich, haast geschrokken zo leek het, snel wegspoedden. Temidden het geraas stonden vier overdadig geklede mannen over een diep gat gebogen. Dit waren de mijnheren van Koltan. Door de jaren heen had de grond hun onmetelijke rijkdom gebracht. Rond hun dikke buiken hingen zware gordels bezaaid met edelstenen in alle kleuren. Op hun hoofd droegen zij protserige tiara’s waarin de kostbaarste stenen verwerkt waren. Zelfs de zolen van hun schoenen bestonden uit precieuze mineralen. Het rumoer dat de vallei vulde vond zijn oorsprong bij deze welgestelde heren. Hun vreugdekreten schalden de brede put in, werden daarin versterkt en weerkaatst. Hun uitroepen stegen opnieuw uit het gat in de aarde op en rezen als vriesdamp ten hemel. De tijd van oogsten was gekomen! De Woeler, hun willoze werktuig, had zijn taak volbracht. In een van de balsemkamers van Koltan hadden de mijnheren, die zich nooit veel van de verordeningen van de sultan omtrent de waarde van Leven en Dood hadden aangetrokken, na lang zoeken een geschikt lijk gevonden, met een ziel zo bezwaard dat ze nog niet klaar was om naar het dodenrijk te vertrekken. Deze ondode hadden zij heimelijk de stad uitgevoerd en naar de grote vlakte gebracht. Met bezweringen en kruiden hadden zij het schepsel gewekt. Zij hadden hem diep in de zwarte ogen gekeken en lang op hem ingepraat, onderwijl mystieke gebaren makend. Naar beneden moest hij, de diepte in. Daar zou hij, de doler, zijn lotsbestemming vinden. Terwijl hun laatste vreugdekreten wegstierven, steeg de glorieus stralende bol uit de put op. Aan de bol hingen nog de ijspegels van de ongelukkige daar beneden. Als vermanende vingers wezen zij naar de vier heren. Zij lachten nietsvermoedend het gevaar weg. Rijkdom hadden zij al, meer dan zij zich wensen konden. Wie zowat alles bezat, verlangde nog slechts naar één zaak : de absolute controle over alle anderen. De medemens was het hoogste bezit. Waar hun doorluchtige heerser zijn volk welwillend behandelde - de vier walgden bij die gedachte - en zijn burgers voorspoed gunde, hadden de mijnheren andere plannen. Dankzij deze bol zouden binnenkort alle Koltaners even willoos zijn als de ondode Woeler die zich op deze gezegende dag een nieuw graf had gegraven. Neen, het zou niet lang meer duren voor de plaag der slavernij weer over het fiere Koltan neerdaalde. De mijnheren hadden grote verwachtingen van de bol. Spraken de legendes niet over de almacht van het hemellichaam dat eeuwen geleden door de aarde verzwolgen werd op bevel van de Koepelheer, Hij die ten allen tijde door het volk geprezen werd? Vreesde de Koepelheer deze ster niet zozeer dat hij haar met een uiterste krachtinspanning in een bol had gedwongen en haar, als enige zijner scheppingen, naar het onderaardse verbannen had? Welk een kracht moest in die kleine bol besloten liggen! Jarenlang hadden de mijnheren in duistere achterafkamers in stoffige geschriften naar aanwijzingen gezocht over de ligging van dit ultieme wapen. De haren van de mijnheren waren al zilvergrijs toen zij onder de stenen tegels van de grafkamer van Nur Al Fatah, acht meter diep in gewijde grond, een kaart vonden die na al die tijd nog verbazend nieuw scheen. Maar wat maakten de verstreken jaren uit? Wel doorvoed en helemaal uitgerust dankzij het goede leven lag er voor de mijnheren nog een mooie oude dag in het verschiet. Na rijkdom zouden nu ook roem en onversneden macht hun deel zijn! Waar andere grijsaards in ellende de dood moesten afwachten, beschaamd verborgen achter vale gordijnen, zouden de eerzuchtige mijnheren hun laatste jaren slijten als de potentaten van Koltan, als de heersers over alle gebieden die van de hoogste toren van Koltan zichtbaar waren. Meer zelfs, hun rijk zou zo sterk groeien dat zij, elk jaar dat zij nog leefden, een nieuwe, steeds hogere toren zouden bouwen die uitzicht gaf op de veroverde gebieden. De torens zouden tot diep in de hemel priemen en daar de Koepelheer tarten. En de sultan? Die goedgunstige volksbeschermer, wiens naam ze uit minachting ternauwernood over hun lippen kregen, zou hun voetveeg zijn, een waanzinnig geworden schim die doelloos door het paleis sloop, bang om de toorn van zijn meesters op te wekken. Een diep gelach borrelde uit hun kloeke kelen op. Gretig reikte een van de dikkerds naar de bol. Als aangetrokken door de beringde vlezige vingers zweefde de bol zachtjes naar de mijnheer die men Waïs, Heer der Overvloed, noemde. Hij sprak de bol gebiedend toe : “Luister naar uw nieuwe bevelhebbers, gij zwevend wonder. De Koepelheer heeft u eertijds in het Laatste Gevecht ter aarde nedergeslagen. Een groot onrecht werd u aangedaan. Welaan dan, ster, gij zijt vrij nu! Breek uit uw onwaardige schil en ga waarheen ge wilt in Koltan en omstreken en oefen uw verwoestende kracht uit over al wie gij tegenkomt. Dring door tot in de meest verborgen verlangens van de Koltaners en van de minderwaardige volkeren. Maak hen allen tot uw aanbidders. Slechts één zaak moet gij in acht nemen. Terwijl het volk u in tempels verafgoodt en uw oneindige wijsheid en almacht prijst, zullen wij, de mijnheren van Koltan, de stad leiden en haar opnieuw de luisterrijke roem bezorgen die zij had voor de weke sultan het welzijn van zijn volk vooropstelde. Ons verheven rijk mag zich niet beperken tot de stadspoorten en stadswallen, neen, Koltan moet haar praal en potentie verspreiden over het ganse continent. Van oceaan tot oceaan zullen wij uiteindelijk heersen, met de Koltaners als ons machtige leger. Zo willoos zult gij hen maken dat zij de wreedste taken zullen uitvoeren. Zo vurig zullen zij vechten dat zij elke vreemde macht over de kling jagen. Spreek, ster, zijt gij akkoord?” De bol begon hevig te gloeien. Hij bulderde in een uitgestorven taal die de mijnheren niet kenden, maar toch wonderlijk wel verstonden. “Gij nietige schepsels… Gij beheerst al de kunst om de doden tot leven te wekken. Nu wilt gij ook de levenden tot uw slaafse volgers maken. Ha, gij hebt grote ambities voor uw korte levensduur! Begrijpt gij dan niet dat ik de eeuwigheid ben? Die valschaard hierboven die gij vleiend de Koepelheer noemt, lokte mij in vervlogen tijden met een list het ondergrondse in. Denkt gij nu echt dat ik niet op eigen kracht door de vele ertsen, mineralen en mijnenvelden, en zo ik wil, door mijn eigen schil, heen kan breken?” De mijnheren begonnen te schudden en te beven. Waïs sprak onzeker : “Maar waarom bleeft gij dan beneden, ster? De legenden zeggen dat gij, de krachtigste der sterren, wilde bevrijd worden en dat gij uw bevrijders rijkelijk zoudt belonen.” De bol daalde tot vlak voor Waïs’ ogen. “Ik zie het aan u en uw miserabele kompanen dat gij onder de zwakke heerschappij van de vermaledijde Koepelheer en de broze sultan zijt opgegroeid. Gij denkt pure macht te verstaan, maar gij dwaalt. Net zozeer als de Koepelheer mij de diepte in lokte, verleidde hij de zwaksten onder de uwen om naar mij op zoek te gaan. Welke God wil geen bewijs van zijn alvermogen krijgen? Ja, de Koepelheer schiep de mens naar zijn evenbeeld. Ijdelheid is hem niet vreemd. Eeuwenlang wisten de Koltaners zich in te houden ondanks lange periodes van onheil en gehoorzaamden zij hun hemelse beschermheer. Maar die trotse heerser hierboven bleef twijfelen aan uw toewijding. Daarom schonk hij u ten langen leste een wereld van overdaad en vrede, een rijk waarin het zalig toeven was. En ja, bevrijd van aardse zorgen kwaamt gij uiteindelijk in de verleiding! De meest vermetelen onder u voelden zich klaar om de bescherming van de Koepelheer te bespotten en zelf aan het roer te komen. Goed, dan zult gij allen nu ervaren wat het is helemaal vrij te zijn! Hij hierboven trekt zich nu beledigd terug en geeft mij vrij spel. Gij denkt van iedereen Woelers te maken? Gij wilt de levenden in een leger van ondoden veranderen? Gij dwazen! Weet gij dan niet dat dit het voorrecht is van degene die gij zojuist bevrijd hebt? Ik ben het Kwade, dat gij terug losgelaten hebt op de mensheid. Siddert en beeft nu, gij achterlijken, want voor mij zijt gij allemaal gelijk, of gij nu rijk of arm zijt, machtig of onbetekenend. Ik ben niet als de Koepelheer, die de wijzen de macht gaf om te heersen over de dommen. Samen met uw sultan zult gij kruipen voor mij!” Uit de bol schoten felle schichten. De schil brak en de ster die erin besloten lag werd steeds groter. Een voor een vielen de eens zo fiere mijnheren log in het opstuivende zand. Hun gelaten waren bijna onherkenbaar verwrongen van schrik. Onafgebroken staarden zij naar de ster, die boven de vlakte uitdijde. Waïs, hij die eens vol respect de Heer der Overvloed werd genoemd, beet zijn tong af en kauwde op de bloederige resten ervan. Rayan de Waterbrenger trok zich radeloos de oren van het hoofd. Bloed gutste van onder zijn zwarte haren en mengde zich roodbruin met het zand. Hamza de Leeuw, hij die ooit zo onverschrokken was geweest, haalde een dolk uit zijn rijkelijk versierde gordel, scheurde zijn gewaad open en ontweide zichzelf. De darmen van de Leeuw kronkelden als wormen door het stof. Imran de Zwijger, hij die Koltan nog het vurigst als wereldrijk voor zijn geestesoog had gezien, stak helemaal ineengekrompen zijn voeten in zijn mond en begon zijn tenen af te knagen. Eens de vier hun ellendige karwei volbracht hadden, keken zij de richting van hun folteraar uit. De ster zweefde echter niet langer boven de vlakte. De kwaadaardige afgod had koers gezet richting de stad. De hemel boven de mijnheren van Koltan werd gitzwart. Een loeiharde wind stak op boven de vlakte. De Koepelheer had zijn volk verlaten. Imran de Zwijger opende zijn mond, spuwde zijn tenen uit en kreette : “Koltan, wat hebben wij gedaan?” Uit de stad steeg een onheilspellend gerommel op. Finn Audenaert Meer verhalen uit vreemde oorden vindt u op finnaudenaert.weebly.com. ‘Gegroet, vreemdeling. Op mijn dak ben je welkom. Verpoos hier na je lange tocht door de woestenij. Ga gerust zitten. Voel die pannen onder je weldoend gloeien. Ja, toe maar. Ontspan je geest. Open je derde oog. De wonderen zijn hier velerlei. Sommigen staren de rookkringels na tot ze aan de stadswallen oplossen. De dromers. Anderen turven sterren tot het hen duizelt. De wetenschappers. Nog anderen werpen door de koepels steelse blikken naar de wellustige taferelen die zich onder hen afspelen. De vleselijken. Zelfs zij over wie wij niet gaarne spreken zoeken de daken van Koltan op. Beschaamd, de rug gekromd en het hoofd gebogen, likken zij de bakstenen schoorstenen. Wie je ook bent, waar je ook vandaan komt, buitensteder, je zal je heus niet gauw vervelen.’
‘Hel en verdoemenis. Onwaardige schepsels! Hoe durven jullie miezerige ratten-van-de-lucht met jullie uitpuilende buidels, met jullie door zweren omrande ogen, met jullie vergeelde vetpluimen, met jullie … - met jullie … uitwerpselen de eer en glorie, de pracht en praal van de daken van Koltan te ontwijden! Moge de Koepelheer zelve jullie met een machtige omhaal uit het zwerk plukken en de goddeloze zeeën inwerpen. Mogen jullie als molenstenen naar steeds koelere diepten zinken. Mogen meedogenloze zandbodemsluipers jullie de ingewanden uit de buik vreten. Verdwijn zonder dralen, heiligschenners, voor ik de Hoogste aanroep!’ ‘Welkom, oh doorluchtige Vrouwe. Voor U heb ik de kostbaarste satijnen lakenzak voorzien. Schuift U maar aanstonds de warmte in, zo het U belieft. Dit nobele maar koele klimaat vereist de beste voorzieningen. Met Uw instemming bereid ik onverwijld de Koltaner thee toe. Deze ochtend pas plukte ik de geurigste kruiden uit de vergulde dakgoten. Welderei, meerlof, garelselie - alles wat Uw hart en Uw maag belieft. Naar aloud gebruik kunt U na de theeceremonie de linten der windstreken laten wapperen. De daken van Koltan zullen U de weg naar voorspoedige oorden wijzen.’ ‘Garde-à-vous, soldaat! Voor gij het dak betreedt, zult gij de nodige eer betuigen aan de uitkijkpost die Koltan reeds vele malen van een gewisse ondergang gered heeft. Inderdaad, gij zijt slechts een tijdelijke wachter hier. Op het maanfeest moogt gij op grote hoogte uw dienst komen vervullen. Het is waar, des nachts zit de dakziener die u nu toespreekt trouw klaar. Niets ontsnapt aan zijn aandacht. Gij zijt vanavond aanwezig, maar niet strikt nodig ter verdediging van Koltans have en goed. Toch, soldaat, zult gij op deze gewijde plek uw galafunctie met gepaste trots vervullen. Knoopt gij uw jacquet dicht. Recht gij uw strik. Aanschouwt gij de maan met geheven degen. Hij die alziet speurt intussen niet aflatend de vier windstreken af.’ ‘Ik kijk naar ik, weerspiegeld in de koepel. Mijn ik heeft een gegroefd gelaat, mijn iks ogen heb vele jaren zien verglijden. Eerst de overdaad, dan de schaarste. Nog glanst de koepel, zij het wat flets, nog straalt licht uit iks ogen, maar niet meer zo fel. Zonnewende na zonnewende heb ik steeds meer moeite mijn ik te herkennen. En mijn ik, aan zijn bedroefde uitdrukking te zien, gaat het net zo.’ ‘Nog één stap dichter en ik licht met de toorts de laatste torenbalk. De hele stad hebben zij veroverd, wild om zich heen hakkend, meter na meter, dak na dak, de uitheemsen voor wie geen godvrezend volk veilig blijkt. Langzaam, plechtig bijna, laat ik wankelend op verschroeide pannen de toorts zakken. Welkom vuur laait op. Ook al staan zij nu vlak voor mij, de laatste der trotsen, staan zij hier zwaar ademend, de vele treden nog in de benen maar de overwinning vol in de longen zuigend, zo nabij dat hun misselijkmakende geur tot diep in mij doordringt, mijn maag doet krimpen en mijn hart verkilt, neen, zij zijn het aanspreken niet waard. Zij die beneden het gedierte staan zijn vatbaar voor banvloek noch zoete woorden. Enig appél aan eer op het slagveld is een verloren zaak. Hen toespreken is hen de toegang tot de daken van Koltan verlenen. Enkel het zwijgen rest mij nog.’ Finn Audenaert Meer verhalen uit vreemde oorden vindt u op finnaudenaert.weebly.com. Ooit was er een fietsend meisje. Ze fietste zo vaak dat haar voeten vergroeid waren met de trappers. Naadloos gingen de pedalen over in haar sierlijke gebruinde tenen. Vele uren per dag draaiden haar ranke benen gezwind rond het zilvergrijze kader. Ze leek voor de fiets geboren. Wie haar voorbij snorren zag, dacht bij zichzelf ‘Misschien wordt het tijd om de auto te laten voor wat hij is.’
En zo geraakte de Torenstad bevolkt met steeds meer fietsers. Ze kliefden door de ijle lucht van het bergstadje. Pompend en hijgend beklommen ze hellingen, als valken stortten ze zich in afdalingen. Kwamen ze elkaar tegen, klonk er een vrolijk gerinkel. De straten stonden vol geparkeerde wagens. Bumper aan bumper vormden zij bonte erehagen voor de nieuwe keizers van de weg. Enthousiaste winkeliers spanden lieflijke vlagjes over de straat, net boven de hoofden van de nieuwbakken zoevers. Weldra hingen overal in Torenstad veelkleurige driehoekjes. Wie in een frivole bui was, stelde zich recht op de trappers en probeerde zijn haren te laten strelen door de tongen van de vlaggen. De grootste winkelstraten werden opgesmukte met dikke rode lopers, welhaast tapijten, waarop het zachter fietsen was dan op de kinderkopjes die overal in het stadje lagen te blinken in de zon. Op elk kruispunt stond nu ook een setje met fietspomp, inbussleutels, klemmen en binnenbanden, vaak naast een verkeerslicht of verlichtingspaal. Vermoeide inwoners lieten zich ’s avonds in slaap wiegen door het zachte gezoem dat in de straten weerklonk. Hun dromen ontwikkelden zich op het ritme van de draaiende kettingen op straat. Zij droomden van races op tandems, driewielers en go-carts. Eén meisje kon echter ’s nachts de slaap niet meer vatten. Algauw had het fietsende meisje gemerkt dat ze alsmaar vaker soortgenoten kruiste op de smalle baantjes. Uitgelaten lachend wuifden die haar toe; hun klaterende gerinkel leek haar wangen te aaien. Toch was ze niet blij. Ze werd zelfs steeds ongelukkiger. Telkens ze een fietser zag, keek ze verlangend naar beneden. Maar nooit zag ze voeten overgaan in trappers. Dikke zwarte schoenzolen drukten haar keer op keer met de neus op de feiten. Niemand was één met zijn fiets zoals zij. Niemand hobbelde ’s avonds met het kleinste verzet de trap op, het treehout steeds verder uitslijtend. Niemand legde een reuzengroot kussen op bed waarop stuur en hoofd pasten. Niemands bed had een diepe put waar zitvlak en zadel te rusten lagen. ’s Nachts plengde ze bittere tranen op haar handpalmen. Naarmate de uren verstreken, overstroomden deze zilte vijvers. Het treurvocht zette ongenadig zijn tocht verder over haar vingers naar het stuur. Haar witte stuurlint werd steeds geler. Zou ze ooit iemand treffen die ook werkelijk één was met de fiets? Met een diepe zucht haakte ze in de vroege ochtenduren haar stuurpen in de grote ketting boven haar hoofd. Het licht knipte aan. Ze speurde de kleine slaapkamer af. Tegenover haar bed, aan een vaalgele muur, stonden drie kale fietskaders, netjes naast elkaar. Geen van hen had pedalen, stuur of zadel. Elke ochtend had ze liefkozend de kaders geaaid, had ze haar stuurlint zachtjes langs de koele buizen van het frame laten glijden. Naargelang haar stemming had ze nu eens de stadsfiets, dan weer de racefiets of de mountainbike gekozen. Eens de keuze gemaakt was, had zich steeds een gelukzalige tinteling door haar lichaam verbreid. Maar sinds er steeds meer fietsers in het straatbeeld verschenen waren, was dit weldadige gevoel weggeëbd. Lang geleden had zij zich met de gedachte verzoend de enige te zijn wier lichaam vergroeid was met de fiets. Ooit was ze er zelfs trots op geweest. Maar nu iedereen op de fiets leek te zitten, zwol haar verlangen. Elke tegenligger hield enkele seconden lang de stille belofte op een lotgenoot in. Maar haar hoop sloeg dra om in wanhoop. Aan elke winkel zag ze fluks mensen van hun tweewieler springen om zich fluitend een brood, ham of vis te halen, terwijl hun pedalen nog zachtjes nawiebelden aan de trapas. Ze had zich nog nooit zo eenzaam gevoeld. Uitdrukkingsloos staarde ze naar het voeteinde van haar bed. Vanonder het laken piepten twee zwarte trappers, die haar beschuldigend leken aan te kijken. ‘Genoeg!’ dacht ze. ‘Ik moet en zal Die Andere vinden’. Resoluut stampte ze naar de mountainbike en haakte zich erin vast. Ze fietste ten afscheid drie maal rond haar bed en donderde met groot geraas de trap af, beneden de deur met een tijgersprong openbonkend, als betrof het de meet bij een massasprint. Met dichtgeknepen ogen ijlde ze door het stadje. Elke straat, steeg en baan kende ze uit het hoofd. Ze wist perfect wanneer ze zich moest leggen in een bocht en wanneer ze een versnelling moest bijschakelen. Op haar laatste dag in Torenstad wou ze niemand aankijken. Eens ze de stadsgrenzen voorbij was, opende ze haar ogen. Dikke tranen waggelden over haar wangen. Ze had de moed gehad haar thuis te verlaten, maar wat zou ze in de plaats vinden? Het miezerde. Haar mooie bruine lokken werden naarmate ze dieper het dal in reed glanzend nat. Lange slierten haar kleefden nu over haar gezicht. Aan de zoom van wat een onmetelijk woud aan haar rechterzijde scheen, haakte ze zich uit haar fiets en haalde voorzichtig met de stuurpen de slierten uit haar gezicht. Een luid gedonder schrikte haar op. Boven zich zag ze dreigende wolken. Het ergste moest nog komen, zoveel was duidelijk. Ze was bijna aan het einde van de vallei. Enkele tientallen meter voor haar sloeg het pad kronkelend de kale bergen in. Onderaan stonden weliswaar nog enkele rijen bomen, maar hogerop groeiden alleen lage struiken. Het beste was allicht van het paadje af te gaan en het woud in te fietsen. Tussen de metershoge bomen met dichte kruin zou ze allicht zo nat niet worden als hier in de vlakte. Het bliksemde een eerste maal toen het woud haar opslokte. Het groen leek onmetelijk. Voor ze op de bergen stootte, had ze zeker meer dan een halfuur langs het woud gefietst. Ze doorploegde langzaam het reusachtige bos, dieper het loof in. Haar tubes trokken lichte sporen in het mos. Alras kon ze vooruit noch achteruit op haar zilveren metgezel. De begroeiing werd te dicht, het terrein te oneffen, zelfs voor een mountainbike. Behoedzaam plaatste ze het frame tussen twee jonge stammetjes in. Het onweer hield aan. Terwijl hoog boven het bladerdek toornige weergoden vrij spel hadden en de vallei ranselden met zware stortbuien, werd de ondergrond in het woud slechts langzaam nat. Het meisje zette zich neer, de achterkant van het zadel schurend tegen een ruige boom. Hopelijk hield de regen niet te lang aan. Ten slotte had ze vandaag nog niet gegeten. Neen, als in een trance was ze het stadje uitgereden. Maar nu gromde haar maag. Het was nog maar de vraag of er in het woud vruchten te vinden waren. Bovendien wou ze niet te ver van haar kader weg. Ze mocht er niet aan denken dat ze het niet zou terugvinden. Daar zou ze dan staan, besluiteloos wiegend op haar pedalen tussen de dode bladeren. Een stuur in de hand, een zadel aan de kont… Een mooi zicht! Het onweer verhevigde. Het leek bijna onnatuurlijk. Het meisje kon zich niet herinneren dat donder en bliksem ooit zo lang hadden aangehouden. Zelfs in het woud ontstonden nu stilaan poelen. Bomen leken in modder te gaan drijven. Ze besliste instinctmatig hoger terrein op te zoeken. Haastig haakte ze het fietskader over haar schouder en als een volleerd veldrijder stommelde ze tussen de bomen weg. Het goot nu werkelijk, ook in het woud. Plots hoorde ze een luid gekraak iets verderop. De geur van verbrand hout verspreidde zich. Al snel leek het meisje omgeven door rook. Had de bliksem een boom in lichterlaaie gezet? Moest ze nog hogerop, of terug? Zelfs hier leek ze niet veilig. Ze zag iets blinken in de verte. Het schijnsel doorkliefde de rook, deed bijna pijn aan haar ogen. Overmand door nieuwsgierigheid trok ze naar het licht. Ze zag inderdaad vlammen, die langzaam door de regen werden neergeslagen voor ze zich verder konden verspreiden. Maar het schijnsel kwam ergens anders vandaan. Toen merkte ze dat de vlammen weerkaatst werden door enkele blinkende pijpen die tegen een verschroeide boom lagen. Dit moest ze zien; ze voelde het gewoon. Ze sprong over de uitdovende vlammen heen en baande zich een weg naar de smeulende boom. In haar opwinding voelde ze nauwelijks nog het frame op haar schouder. Voor haar lag een stalen driehoek. De pijpen schenen ooit nauwkeurig aan elkaar gelast te zijn, maar nu gaapte er een gat tussen twee van de drie buizen. Toen in een onbewaakt moment het frame van haar schouder gleed en dof op de grond plofte, kwam ze plots tot het inzicht dat voor haar nóg een frame lag. Links van de boom zag ze nu spaken naar omhoog steken. Twee licht gebogen wielen. Hier moest nog een fietser zijn! Ze stapte in steeds grotere cirkels rond de boom met het verwrongen frame. Twee zwarte pedalen piepten vanonder het groen, en keken haar uitnodigend aan. Tussen een boel neergeslagen takken en stammetjes lag een hoopje mens. Een handvat met felpaarse handschoen eraan stak tussen de takken uit, de ontblote vingertoppen vertwijfeld in de lucht zwevend. Het meisje bevrijdde de fietser verwoed uit zijn woudgraf. Tak na tak slingerde ze wild opzij en voor ze het wist, keek ze neer op een jongeman in koersuitrusting. Hij lag in een vreemde houding en kreunde onophoudelijk. Zijn ledematen waren bezaaid met zwarte vegen en bloederige schrammen. In zijn koershemd, dat strak over zijn gezwollen buik gespannen zat, bespeurde ze grote gaten. Zijn linkerbeen bloedde hevig. Godzijdank is zijn edele gezicht ongeschonden, flitste het door haar hoofd. Hij had zijn gelaat kunnen redden doordat hij het met zijn stuurbeugel beschermd had. Een beugel die vergroeid leek met zijn handen… Naast de jongen vond ze een drinkbus, de stalen houder er nog omheen geprangd. Ze druppelde zachtjes water over zijn gelaat. Hij kwam bij zinnen en keek haar verdwaasd aan. Hij stootte enkele vreemde klanken uit. Hoewel ze niets begreep van wat hij zei, brachten zijn woorden haar tot rust. Zo kalm had zij zich lang niet meer gevoeld. Rook, vlammen noch regen schenen haar nog te deren. Het was duidelijk dat de jongen, minstens voorlopig toch, niet meer kon stappen. Rustig schepte ze zijn slappe lichaam op haar stuur. Ze hees ze hem op haar schouder, als betrof het haar frame. De jongen, die ze Woud besloot te noemen, was geen lichtgewicht. Ze kon onmogelijk én Woud én haar kader doorheen het bos dragen. Twee frames bleven achter diep in het woud. Mechanisch stapte ze verder. Elk gevoel van richting had ze allang verloren. Ze hoopte vandaag nog het daglicht terug te zien. Het moest al ver over de middag zijn, en stilaan zou de avond zijn intrede doen. Alleen in de open vlakte kon ze hopen opgemerkt te worden door een auto. Bij elke stap tikten Wouds pedalen op het zadel van het meisje. Een voortdurende herinnering aan het feit dat ze zich niet meer alleen hoefde te voelen. Hier was hij! De begeerde! Haar trappers doorwoelden de zompige grond. Een zware hoofdpijn had zich intussen van het meisje meester gemaakt. Haar slapen bonsden. Ze wist niet hoe lang ze dit nog kon volhouden. De regen was weliswaar aan het wegsterven, maar het loof leek eindeloos. Zou Woud een nacht tussen de bomen wel overleven? Hij ijlde en prevelde voortdurende dezelfde klanken. Ze voelde het geronnen bloed van haar lotgenoot op haar truitje. Toen ze stilaan wanhopig werd, weken de bomen uiteen. Ze was aan de andere kant van de vallei beland. In de verte zag ze een brede asfaltweg. Het geronk van wagens had nog nooit zo beloftevol geklonken. Wouds stuurpen rustte zwaar op haar borsten terwijl ze naar een bestuurder zwaaide. Een laatste regendruppel gleed langs een grasspriet naar beneden. Finn Audenaert |
|