“Er is een plaats waar zilver wordt gewonnen, een plaats waar goud gewassen wordt
Ijzer wordt uit de aarde opgedolven en koper wordt uit erts gesmolten De mens verdrijft de duisternis, hij dringt door tot in het binnenste der aarde, Tot aan de steen van diepst verborgen donkerte. Hij hakt een schacht, daalt af in de verlatenheid Tot waar zijn voet geen steen meer vindt en hij verloren in de leegte hangt. Op de aarde schiet het koren op, maar diep in haar woelt een vuur. Daar zijn de stenen van saffier, daar is het stof van gouden korrels. (...) Maar de wijsheid, waar moet je haar zoeken, en het inzicht, waar is het te vinden?” (Job 28) Hoe lang was hij al aan het graven? Hij was elk besef van tijd kwijt. Hij kon zich enkel nog herinneren dat dit zijn eerste gedachte in zeer lange tijd was. Hij wist niets, hij voelde niets, hij had geen honger, hij had geen dorst. Er was enkel het gedurige graven, het wanstaltige woelen. De nood om dieper te gaan. Dichter te zijn. Dichter bij … het onbekende. Eerst had hij het korund gevonden. Fel oplichtende lagen van rood en blauw hadden het schamele dat nog restte van zijn zicht weggebrand. Had hij nog wel ogen? Stilzwijgend had hij zich een weg verder naar beneden geklauwd. Nauwelijks was hij de robijnen en saffieren gepasseerd of hij stootte op vreemde veelkantige objecten, elk niet groter dan een vuist, die dicht tegen elkaar aan lagen. Met bloedende vingers betastte hij hun gladde oppervlak, weigerde aan hun reden van bestaan hier diep in de grond te denken. Een na een groef hij de voorwerpen op, duwde hen moeizaam achter zich. Boven zich voelde hij plots een van de mysterieuze objecten tot ontploffing komen. De aarde beefde ongenadig. Waarlijk, de grond had hem helemaal opgeslokt. Hoe hij ademen kon, daar stond hij niet bij stil. Langs alle kanten drukten de warme samengepakte aarde en de scherpe hoeken van de mysterieuze voorwerpen op hem in. Het zweet gutste hem in de gedoofde ogen, vormde vuile poelen vlak onder zijn wimpers. Zijn zweet en tranen trokken smalle sporen in de aangekoekte aarde op zijn gezicht en maakten zijn ruwe gelaat in fijne slingers opnieuw glad. Hij opende zijn mond wijd en de aarde kwam in hem, vulde zijn keel tot diep achterin. Hij sliep. In zijn onrustig sluimeren moest hij zich een weg verder naar beneden gewoeld hebben. Zijn ganse lichaam schrijnde. Overal voelde hij gapende wonden waarin gruis schuurde. Hij slikte wat aarde weg, voelde in alle hevigheid de drang opkomen naar beneden, steeds maar naar beneden. Vanuit zijn borst verspreidde zich een gloed over zijn hele lichaam. Toen de warmte zijn naar beneden gestrekte armen bereikte, was hij zich plots van een gapende leegte bewust. Een spelonk. Zijn vingers kronkelden even hulpeloos in het ijle en baanden zich vervolgens moeizaam een weg terug naar zijn opeengeperste lichaam. Hij wrikte zich los en viel reddeloos de ruimte in, onwennig aan de afwezigheid van het drukken en het klemmen dat hem, al zolang hij zich van dit leven bewust was, als een vijandige baarmoeder had omgeven. Met wat restte van zijn handen, veegde hij zich het bloed, zweet en vuil van het gezicht. De stompjes die zijn huid betastten, brachten hem tot zinnen. Hij had zijn bestemming bereikt. Het zware gevoel van verwachting dat hem nu overviel was zo intens dat zijn maag en longen leken samen te krimpen. Hij boog voorover. In een langgerekte braakbeweging kotste hij grond, steentjes en plantenwortels uit, alsmaar opnieuw, tot een groot deel van de ruimte waarin hij zich bevond alweer gevuld was en een lichte stuwing hem omgaf. Gruizelig snot liep uit zijn neus. Wild duwde hij met zijn ellebogen de losse aarde verder van zich af. Onbeholpen zeeg hij op zijn knieën en tastte met hompen vlees die haast onmogelijk nog voor handen kon doorgaan de onregelmatig gevormde omgeving af. Vreemd voelde dit aan. Dit was niet de solide materie waarmee hij, zolang hij zich kon herinneren, geworsteld had. Zacht gleed de aarde over zijn behaarde armen. Op de bodem voelde hij een koude tocht. De koelte deed zijn oververhitte lijf zo’n deugd. Langzaam kroop hij de richting van de kou uit. Een nevel van waterdamp leek hem nu te omgeven, vormde druppels op zijn lichaam. Hoe verder hij kroop, des te meer hij zijn rug rechtte. Na een tijd kon hij helemaal rechtop staan. Rijp verspreidde zich langzaam over zijn gezicht. Het vroor nu hard. Zijn diepe oogkassen waren algauw gevuld met fonkelende kristallen. De witte laag bedekte zijn blauwige lippen en verspreidde zich tot diep in zijn nek, omgaf al snel zijn hele romp. Begerig reikte hij met zijn armen naar de bron van de koelte. Ijspegels groeiden aan de stompjes op zijn handen. Met deze breekbare vingers omvatte hij voorzichtig de ijskoude bol die voor hem zweefde en voelde de dood als een oude vriend over hem komen. Zijn rijpmasker scheurde krakend open en toonde een vredige glimlach. Ver boven dit bevroren standbeeld, vele lagen hoger, daar waar men wolken kon zien en waar een zachte wind door de struiken ritselde, daar op de mijnvlakte vlakbij Koltan, zwol een geluid aan. Eerst vulde het de kale vlakte. Dan klom het de bergen op die de Bilsoenvallei langs alle kanten omzoomden. Het lawaai werd zo luid dat het tot de hemel reikte, waar de wolken zich, haast geschrokken zo leek het, snel wegspoedden. Temidden het geraas stonden vier overdadig geklede mannen over een diep gat gebogen. Dit waren de mijnheren van Koltan. Door de jaren heen had de grond hun onmetelijke rijkdom gebracht. Rond hun dikke buiken hingen zware gordels bezaaid met edelstenen in alle kleuren. Op hun hoofd droegen zij protserige tiara’s waarin de kostbaarste stenen verwerkt waren. Zelfs de zolen van hun schoenen bestonden uit precieuze mineralen. Het rumoer dat de vallei vulde vond zijn oorsprong bij deze welgestelde heren. Hun vreugdekreten schalden de brede put in, werden daarin versterkt en weerkaatst. Hun uitroepen stegen opnieuw uit het gat in de aarde op en rezen als vriesdamp ten hemel. De tijd van oogsten was gekomen! De Woeler, hun willoze werktuig, had zijn taak volbracht. In een van de balsemkamers van Koltan hadden de mijnheren, die zich nooit veel van de verordeningen van de sultan omtrent de waarde van Leven en Dood hadden aangetrokken, na lang zoeken een geschikt lijk gevonden, met een ziel zo bezwaard dat ze nog niet klaar was om naar het dodenrijk te vertrekken. Deze ondode hadden zij heimelijk de stad uitgevoerd en naar de grote vlakte gebracht. Met bezweringen en kruiden hadden zij het schepsel gewekt. Zij hadden hem diep in de zwarte ogen gekeken en lang op hem ingepraat, onderwijl mystieke gebaren makend. Naar beneden moest hij, de diepte in. Daar zou hij, de doler, zijn lotsbestemming vinden. Terwijl hun laatste vreugdekreten wegstierven, steeg de glorieus stralende bol uit de put op. Aan de bol hingen nog de ijspegels van de ongelukkige daar beneden. Als vermanende vingers wezen zij naar de vier heren. Zij lachten nietsvermoedend het gevaar weg. Rijkdom hadden zij al, meer dan zij zich wensen konden. Wie zowat alles bezat, verlangde nog slechts naar één zaak : de absolute controle over alle anderen. De medemens was het hoogste bezit. Waar hun doorluchtige heerser zijn volk welwillend behandelde - de vier walgden bij die gedachte - en zijn burgers voorspoed gunde, hadden de mijnheren andere plannen. Dankzij deze bol zouden binnenkort alle Koltaners even willoos zijn als de ondode Woeler die zich op deze gezegende dag een nieuw graf had gegraven. Neen, het zou niet lang meer duren voor de plaag der slavernij weer over het fiere Koltan neerdaalde. De mijnheren hadden grote verwachtingen van de bol. Spraken de legendes niet over de almacht van het hemellichaam dat eeuwen geleden door de aarde verzwolgen werd op bevel van de Koepelheer, Hij die ten allen tijde door het volk geprezen werd? Vreesde de Koepelheer deze ster niet zozeer dat hij haar met een uiterste krachtinspanning in een bol had gedwongen en haar, als enige zijner scheppingen, naar het onderaardse verbannen had? Welk een kracht moest in die kleine bol besloten liggen! Jarenlang hadden de mijnheren in duistere achterafkamers in stoffige geschriften naar aanwijzingen gezocht over de ligging van dit ultieme wapen. De haren van de mijnheren waren al zilvergrijs toen zij onder de stenen tegels van de grafkamer van Nur Al Fatah, acht meter diep in gewijde grond, een kaart vonden die na al die tijd nog verbazend nieuw scheen. Maar wat maakten de verstreken jaren uit? Wel doorvoed en helemaal uitgerust dankzij het goede leven lag er voor de mijnheren nog een mooie oude dag in het verschiet. Na rijkdom zouden nu ook roem en onversneden macht hun deel zijn! Waar andere grijsaards in ellende de dood moesten afwachten, beschaamd verborgen achter vale gordijnen, zouden de eerzuchtige mijnheren hun laatste jaren slijten als de potentaten van Koltan, als de heersers over alle gebieden die van de hoogste toren van Koltan zichtbaar waren. Meer zelfs, hun rijk zou zo sterk groeien dat zij, elk jaar dat zij nog leefden, een nieuwe, steeds hogere toren zouden bouwen die uitzicht gaf op de veroverde gebieden. De torens zouden tot diep in de hemel priemen en daar de Koepelheer tarten. En de sultan? Die goedgunstige volksbeschermer, wiens naam ze uit minachting ternauwernood over hun lippen kregen, zou hun voetveeg zijn, een waanzinnig geworden schim die doelloos door het paleis sloop, bang om de toorn van zijn meesters op te wekken. Een diep gelach borrelde uit hun kloeke kelen op. Gretig reikte een van de dikkerds naar de bol. Als aangetrokken door de beringde vlezige vingers zweefde de bol zachtjes naar de mijnheer die men Waïs, Heer der Overvloed, noemde. Hij sprak de bol gebiedend toe : “Luister naar uw nieuwe bevelhebbers, gij zwevend wonder. De Koepelheer heeft u eertijds in het Laatste Gevecht ter aarde nedergeslagen. Een groot onrecht werd u aangedaan. Welaan dan, ster, gij zijt vrij nu! Breek uit uw onwaardige schil en ga waarheen ge wilt in Koltan en omstreken en oefen uw verwoestende kracht uit over al wie gij tegenkomt. Dring door tot in de meest verborgen verlangens van de Koltaners en van de minderwaardige volkeren. Maak hen allen tot uw aanbidders. Slechts één zaak moet gij in acht nemen. Terwijl het volk u in tempels verafgoodt en uw oneindige wijsheid en almacht prijst, zullen wij, de mijnheren van Koltan, de stad leiden en haar opnieuw de luisterrijke roem bezorgen die zij had voor de weke sultan het welzijn van zijn volk vooropstelde. Ons verheven rijk mag zich niet beperken tot de stadspoorten en stadswallen, neen, Koltan moet haar praal en potentie verspreiden over het ganse continent. Van oceaan tot oceaan zullen wij uiteindelijk heersen, met de Koltaners als ons machtige leger. Zo willoos zult gij hen maken dat zij de wreedste taken zullen uitvoeren. Zo vurig zullen zij vechten dat zij elke vreemde macht over de kling jagen. Spreek, ster, zijt gij akkoord?” De bol begon hevig te gloeien. Hij bulderde in een uitgestorven taal die de mijnheren niet kenden, maar toch wonderlijk wel verstonden. “Gij nietige schepsels… Gij beheerst al de kunst om de doden tot leven te wekken. Nu wilt gij ook de levenden tot uw slaafse volgers maken. Ha, gij hebt grote ambities voor uw korte levensduur! Begrijpt gij dan niet dat ik de eeuwigheid ben? Die valschaard hierboven die gij vleiend de Koepelheer noemt, lokte mij in vervlogen tijden met een list het ondergrondse in. Denkt gij nu echt dat ik niet op eigen kracht door de vele ertsen, mineralen en mijnenvelden, en zo ik wil, door mijn eigen schil, heen kan breken?” De mijnheren begonnen te schudden en te beven. Waïs sprak onzeker : “Maar waarom bleeft gij dan beneden, ster? De legenden zeggen dat gij, de krachtigste der sterren, wilde bevrijd worden en dat gij uw bevrijders rijkelijk zoudt belonen.” De bol daalde tot vlak voor Waïs’ ogen. “Ik zie het aan u en uw miserabele kompanen dat gij onder de zwakke heerschappij van de vermaledijde Koepelheer en de broze sultan zijt opgegroeid. Gij denkt pure macht te verstaan, maar gij dwaalt. Net zozeer als de Koepelheer mij de diepte in lokte, verleidde hij de zwaksten onder de uwen om naar mij op zoek te gaan. Welke God wil geen bewijs van zijn alvermogen krijgen? Ja, de Koepelheer schiep de mens naar zijn evenbeeld. Ijdelheid is hem niet vreemd. Eeuwenlang wisten de Koltaners zich in te houden ondanks lange periodes van onheil en gehoorzaamden zij hun hemelse beschermheer. Maar die trotse heerser hierboven bleef twijfelen aan uw toewijding. Daarom schonk hij u ten langen leste een wereld van overdaad en vrede, een rijk waarin het zalig toeven was. En ja, bevrijd van aardse zorgen kwaamt gij uiteindelijk in de verleiding! De meest vermetelen onder u voelden zich klaar om de bescherming van de Koepelheer te bespotten en zelf aan het roer te komen. Goed, dan zult gij allen nu ervaren wat het is helemaal vrij te zijn! Hij hierboven trekt zich nu beledigd terug en geeft mij vrij spel. Gij denkt van iedereen Woelers te maken? Gij wilt de levenden in een leger van ondoden veranderen? Gij dwazen! Weet gij dan niet dat dit het voorrecht is van degene die gij zojuist bevrijd hebt? Ik ben het Kwade, dat gij terug losgelaten hebt op de mensheid. Siddert en beeft nu, gij achterlijken, want voor mij zijt gij allemaal gelijk, of gij nu rijk of arm zijt, machtig of onbetekenend. Ik ben niet als de Koepelheer, die de wijzen de macht gaf om te heersen over de dommen. Samen met uw sultan zult gij kruipen voor mij!” Uit de bol schoten felle schichten. De schil brak en de ster die erin besloten lag werd steeds groter. Een voor een vielen de eens zo fiere mijnheren log in het opstuivende zand. Hun gelaten waren bijna onherkenbaar verwrongen van schrik. Onafgebroken staarden zij naar de ster, die boven de vlakte uitdijde. Waïs, hij die eens vol respect de Heer der Overvloed werd genoemd, beet zijn tong af en kauwde op de bloederige resten ervan. Rayan de Waterbrenger trok zich radeloos de oren van het hoofd. Bloed gutste van onder zijn zwarte haren en mengde zich roodbruin met het zand. Hamza de Leeuw, hij die ooit zo onverschrokken was geweest, haalde een dolk uit zijn rijkelijk versierde gordel, scheurde zijn gewaad open en ontweide zichzelf. De darmen van de Leeuw kronkelden als wormen door het stof. Imran de Zwijger, hij die Koltan nog het vurigst als wereldrijk voor zijn geestesoog had gezien, stak helemaal ineengekrompen zijn voeten in zijn mond en begon zijn tenen af te knagen. Eens de vier hun ellendige karwei volbracht hadden, keken zij de richting van hun folteraar uit. De ster zweefde echter niet langer boven de vlakte. De kwaadaardige afgod had koers gezet richting de stad. De hemel boven de mijnheren van Koltan werd gitzwart. Een loeiharde wind stak op boven de vlakte. De Koepelheer had zijn volk verlaten. Imran de Zwijger opende zijn mond, spuwde zijn tenen uit en kreette : “Koltan, wat hebben wij gedaan?” Uit de stad steeg een onheilspellend gerommel op. Finn Audenaert Meer verhalen uit vreemde oorden vindt u op finnaudenaert.weebly.com.
0 Opmerkingen
Je opmerking wordt geplaatst nadat deze is goedgekeurd.
Laat een antwoord achter. |
|