Ik word wakker van het geblaat van een schaap. Wat vreemd is, want Marith had mij verteld dat de weinige overgebleven schapen op dit eiland ver van het dorp op stal stonden, ‘om hen te beschermen tegen de geilheid van de mennekes’. Een intrigerende opmerking, die ik op dat moment negeerde omdat haar uit een zee van sproeten oprijzende tepels al mijn aandacht opeisten.
Ik open mijn ogen. Vlak boven mij probeert Marith met een breed opengesperde mond een schaap te imiteren. Omdat ze moet lachen, klinkt haar geblaat opeens een stuk minder overtuigend. ‘Ook goedemorgen, leannain’, zeg ik. ‘Ik val niet zo op schapen, maar ik ben nooit te beroerd om iets nieuws te proberen.’ ‘Fijn, maar wij gebruiken het woord leannain voor een minnaar, een man. Dus als ik het goed begrijp val jij meer op mannen dan op schapen. Waarvan ik de afgelopen nacht gelukkig weinig heb gemerkt, behalve dan toen je …’ Ik snoer haar de mond met een gulzige kus, die ze gretig beantwoordt. Maar als onze tongen een eigen leven gaan leiden, duwt ze zich van me los. ‘Daar hebben we nog tijd genoeg voor. Meer dan genoeg.’ Marith stapt uit bed en begint zich aan te kleden. Ze is een echte roodhaar, zie ik nu, voordat ze haar leren broek dicht rijgt. ‘Kom mee. Ik wil je aan mijn zusters voorstellen.’ ‘En ik wil mijn boot inspecteren,’ zeg ik. Het geopende raam biedt uitzicht op een bleekblauwe lucht die dooraderd is met roerloze wolkenvanen. ‘De storm is eindelijk gaan liggen. Hopelijk kan ik snel weer het water op.’ Ik geloof graag dat sommige stormen “de perfecte storm” worden genoemd. Aan stuurboord torende een muur van water meer dan tien meter hoog boven mij uit. Ik had de zeilen op tijd gereefd, maar toen viel de motor uit. De kajuit was een puinhoop. Alles wat ik aan dek niet secuur genoeg had vastgesjord, was overboord geslagen. Volgens de GPS was ik minstens zestig kilometer verwijderd van het vasteland. Ik vuurde nog een noodsignaal af. Alsof het wolkendek daarop had gewacht, spleet het open tot aan de horizon. In het door nevel bezwangerde licht van een bundel zonnestralen lag een eiland als een reddingsboei op het water. De boeg van mijn boot wendde zich als vanzelf. Terwijl rondom mij de perfecte storm zich gefrustreerd afreageerde, voer ik over een spiegelgladde, noch door wind noch door stroming gerimpelde zee een kleine haven binnen. ‘Mijn GPS zat er goed naast,’ zeg ik tegen Marith als ze de deur achter ons dicht trekt. Haar cottage staat op een lage heuvel, die een magnifiek uitzicht biedt over de baai en het dorp. Mijn boot ligt als enige aan een korte kade van ruw uitgehakte basaltblokken. ‘Dit eiland van jou. Waar ben ik in godsnaam?’ Marith verstevigt haar greep om mijn arm. Ik kijk opzij. Schuine ogen lichten groen op in een bleek gelaat. ‘Je bent op het Eilean na mBan, laatste toevluchtsoord van de afstammelingen van de gevallen engelen.’ ‘Het Vrouweneiland? En jij bent dus een sidhe.’ ‘Ik en mijn zusters. Je hebt over ons gehoord?’ ‘Gelezen. En geschreven.’ Ze kijkt me nieuwsgierig aan, maar ik zeg verder niets. We lopen inmiddels tussen de eerste huizen van het dorp. Alle luiken en deuren zijn gesloten. Uit de schoorstenen krinkelt geen rook. Er is niemand op straat. ‘En die mennekes waarover je het had?’ Marith snuift minachtend. ‘Schapenneukertjes met slungelpikkies. Gnòs. Wat jullie kabouters noemen. Gelukkig kunnen we er zo nu en dan eentje inruilen voor een echte man. Iemand zoals jij.’ Hier zit een goed verhaal in. Ik besluit het spel mee te spelen. ‘Interessant. Weer eens wat anders dan wisselkinderen. Maar hoe werkt dat precies? Ik bedoel, kinderen, baby’s dus, kunnen heel veel op elkaar lijken, maar volwassen mannen wisselen?’ ‘In de nabijheid van mensen kunnen gnòs hun uiterlijk veranderen. Net als wij.’ ‘Oh ja? Heb jij je uiterlijk veranderd voor mij?’ Marith antwoordt niet. We komen aan op een pleintje. In het midden daarvan staan twee naakte, gebochelde wezens bij een ouderwetse waterpomp. Een van hen zwengelt verwoed. Een iele straal water schokspuit in een emmer die de ander vasthoudt. Als we dichterbij komen, zie ik dat het vrouwen zijn. Tenminste, afgaande op hun grotesk meezwaaiende borsten. Voor zover ik dat kan zien onder al dat lichaamshaar. ‘Mijn lieve zusters,’ zegt Marith trots. ‘Morwen, dat is de zwartharige met de emmer, en de kale is Macha.’ Mijn boot had zich uit eigen beweging tegen de kade aan gevlijd. Daar stond de ravissante roodharige schoonheid die later in mijn oor hijgde ‘Ik heet Marith en ik ben een sidhe.’ Wat ik toen voor kennisgeving aannam. Toen ik Marith een tros wilde toegooien om de boot vast te leggen, had zij haar hoofd geschud. ‘Niet nodig. Je boot ligt hier veilig en zal spoedig weer uitvaren. En jouw anker, dat ben ik vanaf nu. Kom. In mijn cottage is het behaaglijk en mijn schoot is warm en glad.’ Ik was uitgeput, had het steenkoud en vond alles best. ‘Hoeveel mensen wonen hier eigenlijk?’ had ik nog gevraagd toen we door het dorp de heuvel opliepen. ‘Geen. Alleen mijn zusters en ik,’ antwoordde Marith. ‘En de mennekes.’ De wezens zien ons staan en stoppen abrupt met hun bezigheden. Ze komen op ons afgestrompeld. Aan hun monden ontsnappen slobberende geluiden. ‘Marith, dus dit is hem. Was hij goed? Paste het een beetje?’ vraagt Morwen opgewonden. ‘Hij bereed mij alsof hij de storm wilde temmen.’ ‘Jullie zuster heeft mij een veilige haven geboden,’ zeg ik, enigszins gegeneerd. ‘Veilige haven! Dat wil ik geloven!’ kakelt Macha. Ze stoot Morwen aan. ‘Wacht maar tot hij in die van ons kan aanmeren!’ ‘Een beetje geduld, zusters,’ zegt Marith. We gaan eerst zijn boot uitzwaaien.’ ‘Wacht even,’ stotter ik. ‘Je bedoelt natuurlijk dat jullie mij gaan uitzwaaien.’ ‘Heb je het nog niet door?’ lacht Marith. ‘Jij blijft hier, op ons eiland. En een van de mennekes neemt jouw plaats in op het vasteland. In de mensenwereld. Kom.’ Haar zusters nemen me tussen zich in. De stank van hun harige lichamen doet me kokhalzen en ik wil me losrukken. Ze zijn echter veel te sterk voor me en trekken me mee een schuin aflopend straatje in. Aan het einde ervan glinstert water. Marith danst voor ons uit. Als we in het haventje komen, vaart mijn boot net weg van de kade. Aan het stuurwiel staat een menneke. Zijn lichaam is overdekt met wratten en rode schurftplekken. Tussen zijn benen zwabbert een bleke roze worm tot ver voorbij zijn knieën. Als hij ons ziet staan, wijst hij eerst naar mij en dan naar zichzelf. Voor mijn ogen begint hij te veranderen. Hij groeit tot twee keer zijn eigen grootte, zijn huid wordt glad en egaal bruin en de worm dikt in tot een forse penis, die trots uit een krullende bos haar steekt. Terwijl ik verbijsterd toekijk, verandert zijn gezicht in een spiegelbeeld van het mijne. Marith trekt aan mijn arm. ‘Kom. Tijd dat mijn zusters hun deel krijgen.’ Dit verhaal was een van de winnaars van de jaarlijkse zomerwedstrijd (2022) van Marceline de Waard, thema : “Eilanders”. Het is weird fantasy, een moderne versie van fantasy, waarin folklore en mythen ruim baan krijgen in een hedendaagse context.
0 Opmerkingen
Je opmerking wordt geplaatst nadat deze is goedgekeurd.
Laat een antwoord achter. |
|