Drie bundels zonlicht staken als vingers door het bladerdek en betastten vrijpostig de bodem van roodbruine naalden en pluizig mos. De dauw op die plekken ging over in damp en de nevel danste met het stof tussen de stammen. Langzaam kropen de oranjegele stralen in de richting van een afgebroken tak, het einde nog gerafeld, de dicht opeenstaande naalden half donkergroen, half bruin. Ze klommen omhoog langs de bast en de mossen en varens die zich in de richels hadden gehecht, zodat die een ogenblik glinsterden als met diamanten opgesierd. De middelste lichtbundel scheen in de holte onder de stam. Rulle aarde was opgeworpen tot een halve cirkel eromheen. De schaduw onder het hout loste op en de glans van het morgenlicht bereikte de verste hoeken. De ruimte werd voor het grootste deel gevuld door een donkere bult met rafelige randen. Het licht beroerde een neusgat, op de punt van een lange, geschubde snuit. De gevoelige rand ervan kromp samen en zette weer uit, en vervolgens klonk een gedempte nies. Uit de massa verscheen een lange poot met drie naar achteren gebogen klauwen tussen een waaier van lichtbruine en roestkleurige veren. De nagels schraapten een paar keer langs de neus. Ondertussen opende zich in de zijkant van de kop een oog. De ronde pupil kromp ogenblikkelijk ineen tot een minuscuul puntje in een cirkel van goud.
Het volgende ogenblik was de holte onder de stam verlaten. De zojuist nog slapende Utahraptor stond nu wakker en alert op een geknakte zijtak, half verborgen achter de afstervende naalden. Zorgvuldig veegde hij zijn veren glad, vooral die langs zijn twee meter lange staart, waarna die als een antenne weer overeind sprong. De dinosaurus was nog niet volgroeid, maar zijn flanken kregen al de kenmerkende felrode glans die ze hadden bij een mannetje, en rond zijn ogen glommen iriserend blauwe schubben. Bovenop zijn kop bevond zich een roodoranje kam van veren, nog niet zo groot als bij dominante dieren, maar groter dan bij zijn leeftijdgenoten. De raptor hield zijn linkerarm strak tegen zijn lichaam geklemd, en zijn klauwen hingen aan die kant slap naar beneden. De verwonding leek hem verder echter niet in zijn bewegingen te belemmeren. Klaar met zijn verzorging rende hij over de gevallen tak naar het gesplinterde einde en vandaar sprong hij meer dan drie meter omhoog, naar een oude stomp op de stam. Een nieuwe sprong volgde en de kromme klauwen van zijn achterpoten haakten zich stevig vast in de ruwe bast van de boom. De raptor zette zich opnieuw af, zichzelf nu ook vastgrijpend met zijn goede voorpoot. Nog een sprong en hij landde op een laaghangende tak. Die rende hij af, tot het uiteinde te dun werd om zijn gewicht te dragen. Hij sprong in een beweging door naar de volgende boom, de veren van zijn staart uitgespreid, zodat hij zelfs even leek te zweven. Dit was zijn terrein, de wirwar van takken en stammen in het gedempte groene licht, en kleinere bosreptielen, kleurrijke vogels en zwevende zoogdieren maakten zich voor hem uit de voeten. Een beestje met een kale staart was te laat. Met een snelle beweging van zijn kop wierp de raptor het in de lucht om het gebroken lichaampje vervolgens op te vangen tussen zijn tanden. Als hij niet gewond was geweest, had hij zelfs hoger durven gaan, naar de dunne takken, de snelwegen door het woud, die kruisten met de paden van de grote grazers en de gehoornde giganten. Maar hij was al eens gevallen, niet lang geleden, en nu was hij kwetsbaar. Hij was namelijk niet de enige die van die hoge paden gebruik maakte. Twee sprongen, een tussenlanding op de bosbodem, waarbij hij bijna zijn evenwicht verloor, en vlug een nieuwe boom in. Een donkere cirkel op de schors. De raptor hield zijn kop schuin, terwijl hij met een kromme nagel op de verkleurde plek tikte. Het geluid stelde hem tevreden, en hij krabde vaardig de bast open. Dikke kevers zaten dicht opeengepakt rondom hun larven, zoemend bij de verstoring. Hij pakte ze een voor een, en drukte ze met zijn tong kapot tegen zijn gehemelte. Te weinig om zijn honger geheel te stillen, maar voldoende om hem de ochtend door te helpen. De laatste sliertjes nevel losten op en de vogels stopten eindelijk hun luidruchtige discussies in het dak van het bos. De groene schemering tussen de stammen werd langzaam stroperig van de warmte. De raptor hurkte tegen de stam van een woudreus, verstopt onder een kleed van vlekken licht en schaduw, zijn enige beweging het open en weer dicht gaan van zijn neusgaten. Zijn ogen waren strak gericht op de bosbodem onder hem, zijn spieren gespannen om zich direct omlaag te kunnen storten, maar er was al uren geen prooi voorbijgekomen. Het enige leven in zijn omgeving bestond uit een drietal vliegen dat ergerlijk rond zijn kop bleef zoemen. Maar hij kwam zelfs niet in actie om die te verjagen. Elk moment kon het immers zover zijn. Krakende geluiden. Niet van onder hem, maar van rechts boven hem, twee bomen verder. Zwiepende takken. De dinosaurus zwaaide met zijn kop, zodat hij tussen de bladeren door kon zien. Een felrode vlek nam vaste vorm aan. Een opstaande verenkam, kaken vol tanden en twee opgetrokken achterpoten. De dominante Utahraptorman, anderhalf keer zo groot als hijzelf, daalde op hem neer. Net op tijd liet de raptor zich van zijn tak vallen. Een kromme klauw ritste door zijn veren, maar raakte niet zijn huid. Hij landde tussen de dorre naalden op de bosbodem en zwiepte zijn gezonde arm naar buiten om overeind te blijven. Zonder om te kijken, rende hij bij de boom vandaan. Een roep van frustratie klonk van achter hem. Die werd beantwoord uit de andere richting. Een dominante man jaagde natuurlijk nooit alleen, maar altijd in het gezelschap van vrouwtjes en onderdanen. Twee daarvan hingen met hun kop naar beneden aan een stam, onopvallend bruin tegen de ondergrond. Toen de vluchtende raptor voorbijkwam, lieten ze zich vallen. De twee vrouwen bevonden zich nu vlak achter hem en gaven elkaar opgetogen signalen. Een gewonde halfwas betekende immers makkelijke prooi. De raptor hield zijn hoofd laag bij de grond. Zijn enige kans was zijn achtervolgers te verrassen. Dus stoof hij naar rechts, tussen twee varens door, een omgevallen boom over, zigzaggend tussen de dode takken door, en dan plotseling naar links. Zijn ademhaling begon te haperen. Achter hem klonk nog steeds geritsel. De drie volwassen dieren bewogen zich uit elkaar en begonnen hem vervolgens langzaam in te sluiten. Al snel raakte de raptor uitgeput. Zijn gewonde arm was begonnen te steken en aan weerszijden zag hij zwarte vlekken in zijn gezichtsveld. Hij schoot opnieuw opzij, nu naar links. Een loodrechte helling opende zich onder hem en in een reflex sprong hij van de rotsen, nog voor hij zijn omgeving goed in zich had kunnen opnemen. Beneden groeiden meer bomen en hij zag iets blauws. Misschien water. Als hij geluk had kon hij op een van de takken landen. Maar met maar één vleugel zou hij zijn val niet kunnen bijsturen. Hij stortte te snel neer. Zijn lichaam zou onherstelbaar breken op de bodem en hij zou door zijn eigen soortgenoten in stukken worden gescheurd. De raptor fladderde wanhopig. Midden in de lucht raakten zijn teenklauwen opeens een hard oppervlak. Hij sloeg er tegenaan met zijn borst en zijn onderkaak klapte pijnlijk tegen zijn bovenkaak. Maar ditmaal brak hij geen botten. Hij gleed naar beneden langs een helling, zo glad dat hij er geen houvast op kon vinden. Een bijna volmaakte weerspiegeling had hem op het verkeerde been gezet. Als op een poel, maar dan een gladder dan hij ooit gezien had, wezen de toppen van de bomen naar beneden. En het oppervlak was niet als water, maar harder dan ijs. Het was een enorme schijf, minstens twintig lichaamslengtes in doorsnede, die schuin tussen de stammen lag. De onderrand verdween in de bodem en links had een boom er een hap uit genomen. Zonder zichtbare naad leken hout en glanzend materiaal in elkaar over te lopen, alsof het voorwerp zich niet van buitenaf in de stam had geboord maar opeens op die plek was verschenen. Bovenaan de helling waren zijn drie achtervolgers abrupt stil blijven staan. Een van de vrouwtjes hield haar kop scheef. De raptors koerden zacht, duidelijk aarzelend zelf de sprong te maken. De dominante man zette zijn veren uit. Hij zou duidelijk niet lang bang blijven. Honger was een veel krachtiger motivatie dan ontzag. De raptor was ondertussen tot bijna bij de onderrand van de schijf gegleden. Hij begon zich omhoog te drukken, als voorbereiding om van daar naar de grond te springen. Op dat moment drukte zijn knie een meegevend vakje in. Het rommelde onder hem en er ging een vierkant gat open. Hij probeerde nog met een klauw de rand ervan te grijpen, maar miste en viel in de duisternis. Stof wolkte rondom hem omhoog. Het duurde een paar seconden voor de ogen van de raptor aan het donker gewend waren. Hij bevond zich in een grot, maar dan een met gladde, rechte wanden en een vloer die schuin omhoog liep. De laatste was ruw genoeg om er zijn tenen in te zetten. Van boven hem klonk een galmende klap en een triomfantelijke neuskreet. Gekrabbel van klauwen. Niet veel later nog twee dreunen. Het was een kwestie van tijd voordat ook zijn achtervolgers de opening naar omlaag zouden ontdekken. De raptor aarzelde niet, maar begon in de voor hem vreemde spelonk omhoog te klimmen. Niet meer dan een paar lichaamslengtes verder eindigde de gang in een splitsing. Hij ging naar links, waar hij zich met zijn nagels kon vasthouden aan de vloer, die plotseling een wand rechts van hem was geworden. Tegelijk was de gladde wand opzij van hem veranderd in de vloer. Hij kon zich slechts met kleine sprongen voortbewegen. De lucht had hier duidelijk lang stilgestaan en het rook naar rottingsprocessen, maar weeïger dan hij gewend was. De stank hield hem echter niet tegen. Er kwam een rood schijnsel van boven hem, nauwelijks zichtbaar. De gang liep krom en niet veel later bevond de ruwere vloer zich weer beneden hem zoals het hoorde. Het licht kwam uit een rechthoekige opening opzij van de raptor. Daarvandaan kwamen ook de sterkste geuren. Hij klom er naar binnen. Deze nieuwe ruimte was een stuk breder. De vloer liep schuin omlaag, naar een wand met glimmend zwarte vlakken. Er kwam rood licht vandaan, voortgebracht door kleine tekens, dicht opeen gepakt op de donkere achtergrond. Uit de vloer staken twee voorwerpen. De raptor sprong en landde op degene het meest dichtbij. Onder de tweede hing een kadaver, met banden op zijn plek gehouden. De geelwitte schedel was opvallend rond, zonder een snuit en met vierkante tanden. De armbotten waren lang, met aan het einde uiteengespreide vingers, maar zonder nagels. Het vreemde wezen miste een staart. Het was bijna tot een skelet gereduceerd, maar nog wel gehuld in een rare, glanzende vacht. Beneden tegen de muur lagen nog meer botten en een bizar grijnzend gezicht. Iets dergelijks had hij nooit eerder gezien. Het kadaver rook niet als iets dat eetbaar was, stelde de raptor vast. Plotseling kwamen er galmende echo’s uit de gang die hij zojuist verlaten had. Hij keek om naar de opening in de wand boven hem. Tikken van klauwen op metaal. Duidelijk van drie individuen. Het veranderde toen ze bij de splitsing kwamen en net als hij de linkergang in klommen. Kennelijk zagen ze de sporen die zijn klauwen hadden achtergelaten. Ze maakten zachte geluidjes om hun aanval onderling af te stemmen. Toen was het plotseling stil. De raptor sprong omhoog en trok in de lucht zijn achterpoten in. Hij had het juiste moment gekozen. Bovendien had hij het voordeel dat hij genoeg licht had om bij te zien, terwijl de anderen zich in het duister bevonden. De kop van een van de vrouwtjes kwam door het gat, gevolgd door twee gevederde armen. De rechter achterpoot van de raptor schoot precies op dat moment naar voren. Zijn kromme klauw reet door haar keel, vlak onder haar kin, en heet bloed sproeide rond in een halve cirkel. Rochelend viel zijn aanvaller terug naar achteren. Een geschrokken kreet weerklonk en het geluid van een worsteling. De raptor was zelf ondertussen ook teruggevallen en kwam neer op een van de vlakken met de rode tekens. Een pijnscheut trok door zijn gewonde arm. Toen hij overeind kwam, drukte hij met een van zijn klauwen een rond uitsteeksel in. Geschrokken trok hij zijn poot weer terug. Achter hem waren de felle rode kringels gaan bewegen. Ze veranderden van vorm, namen andere posities in. De vloer begon bovendien te trillen, eerst zacht, maar steeds duidelijker, begeleid door een steeds hoger zoemen. Uit het zicht schreeuwde het dominante mannetje. Maar niet van angst. Zijn klauwen sloegen weer tegen het gladde materiaal van de wand en kwamen heel snel dichterbij. De raptor schudde met zijn kop als om spinnenwebben van zich af te wrijven, sprong dan op het voorwerp dat uit de vloer stak, die met het lichaam eronder, en van daar naar de tweede opening in de wand, tegenover het gat waardoor hij zelf was binnengekomen. Vanuit zijn ooghoek zag hij beweging: zijn achtervolgers. Hij was ze echter voor. Het was donker, maar de gang had dezelfde vorm als die aan de andere kant, en de raptor gleed omlaag langs het gladde oppervlak. Beneden kwam hij bij de T-splitsing. Aan de overzijde lag een raptorlichaam, de kop in een rare hoek opzij. Hij stond niet stil, maar rende naar beneden. Het trillen van de vloer leek ondertussen meer op schudden en het zoemende geluid was irritant geworden. Met zijn laatste krachten zette hij zich af en schoot door de opening boven hem de buitenwereld in. Het plotselinge licht deed pijn aan zijn ogen. Achter hem naderden de twee overgebleven raptors. Hij wist dat hij snel moest zijn, maar zijn energie was nu echt op. Klapperend met zijn gezonde arm gleed hij over de schijf naar beneden. Zijn achtervolgers konden hem elk moment naar buiten volgen. De opening in het glimmende materiaal achter hem ging dicht. De twee raptors werden van hem afgesneden. Hij kon ze zelfs niet meer horen. Alleen een doffe bons, die van heel ver weg leek te komen. Andere geluiden werden door het piepen en ratelen van de schijf overstemd. De raptor had bijna de rand van het vreemde object bereikt. Maar nog voor hij kon springen, verdween het onder hem. Waar zich eerst een ondoordringbaar, spiegelend oppervlak had bevonden, was nu alleen nog leegte, en droge bosgrond twee meter onder hem. Zo geschrokken was hij, dat hij op zijn zij viel. Verward schudde hij het stof uit zijn veren. Niet langer weerspiegelde de schijf de hemel, hij kon nu gewoon de bomen zien. Een kuil in de grond, en in een van de stammen een inkeping, waren de enige sporen die van het voorwerp waren overgebleven. Het zoemen dat een ogenblik lang alle andere geluiden had overheerst, maakte plaats voor een diepe stilte. De tijdmachine was naar zijn vertrekmoment teruggekeerd. Langzaam richtte de raptor zich op. Hij wachtte. Er gebeurde echter niks meer. De geur van een harig beestje bereikte zijn neusgaten. Hij sprong op, bereikte een lage tak, en verdween tussen de naalden. ‘De sprong’ verscheen in 2016 in SF Terra. Volg Johans blog hier.
0 Opmerkingen
Je opmerking wordt geplaatst nadat deze is goedgekeurd.
Laat een antwoord achter. |
|