Ik zag hem zitten aan het eind van het pad: een gekromde gestalte onder een wijde mantel. De regen liep in stroompjes van de afhangende punten van zijn hoed. Hij tekende met zijn stok cirkels in de modder voor hem en leek er niet om te geven dat de sporen elke keer weer volliepen. Een ogenblik vroeg ik me af of ik hem wel moest storen. Maar ik herinnerde me wat de dorpswijze had gezegd. Alleen de reiziger kon Miranda helpen. Dus haalde ik nog eens diep adem, rechtte mijn rug en deed een stap naar voren. Direct zonk mijn voet half weg in de slijmerige bodem. De reiziger keek niet op. Nog een stap, en nog een, toen was ik dichtbij genoeg. Ik liet mijn draagtas van mijn schouder zakken en trok het trekkoord open. De broden en de appels waren strak ingepakt in bladeren van de Vortelplant, maar ze waren toch vochtig geworden. Ik stak het pakket naar voren. ‘Alstublieft meneer, ons teken van dank.’
De draaiende beweging van de stok stopte. De rand van de hoed kwam omhoog. Ik schrok van de blik in de grijze ogen, de blik van iemand op de rand van een afgrond, iemand die geen reden ziet om verder te leven, maar die niet de energie heeft daar iets aan te doen. De stem van de man klonk schor. ‘Ik heb al eens gezegd dat ik niets van jullie nodig heb. Jullie moeten ermee ophouden.’ De wijzen hadden me voor dat soort opmerkingen gewaarschuwd, dus luisterde ik er niet naar. Ik legde de gave van het dorp voor zijn voeten neer. Zijn laarzen waren bedekt met laag op laag van aangekoekte modder, maar hier en daar zag ik nog glimpjes zilver. De reiziger rilde. Met één hand trok hij zijn mantel dichter om zich heen, met de ander pakte hij het pakket. Hij schoof het uit het zicht achter hem. Het leek alsof tussen de struiken de lucht van hitte trilde, maar het volgende moment was de luchtspiegeling verdwenen. Net als het teken van dank. De reiziger richtte zijn ogen nu op mij, maar zijn gezicht toonde zelfs geen glimpje welwillendheid. Zijn dunne lippen bleven afkeurend op elkaar geklemd, zijn wenkbrauwen gefronst. ‘Wat willen jullie van me? Hebben jullie in al die jaren dan nog niet doorgekregen dat ik jullie niets te bieden heb?’ Ik liet me op één knie vallen en tilde mijn handen op. ‘Heer, de dochter van onze oudste is ziek. We hebben …' ‘Ik ben geen ‘heer’,’ zei de reiziger geëmotioneerd. ‘Alles behalve dat.’ Zijn stok sloeg naast me op de grond en ik voelde grote druppels op mijn gezicht. 'Noem me nog een keer ‘heer’ en ik raak jou.’ Ik keek naar beneden. ‘Vergeef mij, h...' Net op tijd slikte ik het woord in. De stok bleef in de modder rusten. Pas na een minuut durfde ik verder te gaan: ‘We hebben alles geprobeerd. Onze wijzen hebben onze voorouders aangeroepen, we hebben de sterren gelezen. We hebben een offer gebracht aan de oever van de rivier, maar niets helpt. Ze wordt steeds zwakker. Haar huid is bleek en ze weigert te eten. Als u niets voor haar doet, haalt ze de volgende nacht niet.’ 'De volgende nacht. Dat is minder dan twee aarddagen.’ Zijn woorden klonken als een vonnis. 'En jullie denken dat ik in die tijd een wonder kan verrichten.’ Ik tilde mijn hoofd op. ‘U bent onze laatste hoop. Alstublieft!’ De reiziger zat nog steeds voorovergebogen, maar hij leek verstijfd. Zijn vingers waren zo strak om zijn stok geklemd dat zijn knokkels wit kleurden. Toen hij sprak leek zijn stem vervormd. ‘Ik ben niemands hoop. Wanneer dringt dat nou tot jullie door? Ik heb gefaald. En elke keer als jullie me iets vragen, word ik daar weer aan herinnerd.’ Ik had geen idee waar hij het over had. Volgens de wijzen was de reiziger een gezant van de sterren, gekomen om ons na vele generaties de weg naar huis te wijzen. Inderdaad sprak hij dezelfde taal als wij, hoewel sommige woorden en klanken verschilden. Hij zag er ook uit als wij, maar hij was langer en had strogeel haar. Hij droeg vreemde glanzende kleren en wist niet hoe hij een pijl en boog moest hanteren. In plaats daarvan had hij zijn eigen machtige wapens, waarmee hij kort na zijn aankomst een dolle Moerrat had gedood. Voor hem was duidelijk alles mogelijk. Toch had de reiziger alle offergaven en tekenen van dank geweigerd. Hij was niet op de troon van de oudste gaan zitten, ook al had die hem aangeboden. Hij was zelfs niet gaan wonen in het huis dat de dorpsbewoners voor hem hadden gebouwd. In plaats daarvan bleef hij op de top van de heuvel, zonder huis, zonder veld en zonder familie. Hij zat er op zijn steen, de lange dagen en de lange nachten, als de zon scheen en als het regende, en tekende cirkels op de grond. 'Wij hebben alles gedaan wat wij konden. Wilt u het niet proberen?’ Ik slikte. 'Niemand neemt het u kwalijk als het mislukt.’ De reiziger bleef zitten. ‘Dat zeg je nu. Maar als ze sterft, is het anders. Dan is het opeens mijn schuld. Ik weet hoe dat soort dingen gaan. Mensen blijven mensen, hoe lang ze ook op zichzelf zijn geweest.' 'Heer, alstublieft. Miranda is mijn verloofde. Ik ...' Ik kon niet verder spreken. Mijn tranen vermengden zich met de regen. Al mijn hoop was gevestigd geweest op de reiziger. Als hij niet met me meekwam, raakte ik kwijt wat mij in het leven het dierbaarst was. Ik keek op. De man was verdwenen. Het enige dat herinnerde aan zijn aanwezigheid, was een droge plek op de steen voor me, waar nu donkere spatten op verschenen. Er klonk geen geritsel, geen geluid van voetstappen, geen ademhaling. Ik wilde al overeind komen, toen de lucht tussen de struiken opnieuw leek te bewegen. De reiziger verscheen als uit het niets. Zijn kleren waren zo schoon dat ze leken op te lichten. Zijn laarzen vertoonden geen spatje modder en in plaats van zijn brede hoed droeg hij nu een doorschijnende kap. In zijn hand hield hij een smal pakketje. 'Ik zal zien wat ik voor haar kan doen.’ Zijn stem klonk scherp. ‘Ik kan echter niks beloven.' Zo snel ik kon, krabbelde ik overeind. ‘Dank u wel. Ik wist dat u naar me zou luisteren.’ ‘Bedank me maar als ik je vriendin gered heb. Dan krijg je er in elk geval geen spijt van.’ De man liep met grote stappen voor me uit naar het dorp. Het was een wandeling van drie uur, eerst bergafwaarts, dan de brug over de roze rivier over, langs de velden Kartelbladen en uiteindelijk onder de kromme appelbomen door. Aanvankelijk kon ik de reiziger nauwelijks bijhouden, maar voor we halverwege waren, begon hij te vertragen. Ik keek naar hem omhoog toen ik naast hem liep en voor het eerst zag ik de diepe groeven in zijn voorhoofd en de grijze strepen in zijn haar. Hij zag bleek en zijn adem haperde. Hoe lang was de reiziger al bij ons? Hoeveel dagen en nachten? In elk geval van voor mijn geboorte. De man wuifde. ‘Ga jij maar voorop. Ik volg wel.’ Ik probeerde niet te ver op hem uit te lopen. Af en toe moest ik op hem wachten. Zijn gezicht was vertrokken. ‘Dat komt ervan als je nooit aan je conditie werkt', mompelde hij, toen hij me had ingehaald. ‘Misschien moet ik weer gaan trainen.’ Hij roffelde met zijn vingers op een paneeltje op zijn borst, waarna hij rustiger ging ademen. 'Nu kan ik er weer even tegenaan.’ De Kartelbladen probeerden ons te grijpen, maar we bukten en kwamen veilig uit aan de andere kant. Boven de appelbomen was de toren al zichtbaar, het monument in het midden van het dorp, met zijn spitse top en metalen wanden. Ik knikte er dankbaar naar, zoals mij geleerd was. De reiziger wendde echter zijn ogen af. Voor de toegangspoort wachtten de wijzen en de oudste op ons, schuilend onder ronde bladeren van de Luchtparasol. Enkele vrouwen en jonge kinderen keken van een afstandje toe. De mannen bogen zich diep voorover toen we dichterbij kwamen. ‘Hou daarmee op!’, snauwde mijn metgezel. Hij trok de oudste aan zijn schouder overeind. ‘Ik ben niet jullie redder. We zitten in hetzelfde schuitje.’ De wijzen knikten alsof hij iets heel verstandigs had gezegd. Iemand schreef de woorden op een gedroogde Schurfthuid. Ik was blij dat de reiziger het niet opmerkte. ‘Breng me naar je dochter.’ Nog steeds was in zijn stem geen bewogenheid te bespeuren. De oudste wenkte. Ik hoorde flarden van zijn zinnen, allemaal lofprijzingen, die de reiziger waarschijnlijk alleen maar chagrijniger zouden maken. De rest van de aanwezigen volgde hen. Ze bleven staan voor de trap naar het grote dorpshuis, onrustig fluisterend. Ik ging naar binnen. Per slot van rekening was ik degene die de reiziger had meegebracht. Toen mijn ogen aan de schemering waren gewend, zag ik de man geknield bij het bladerbed in de voorkamer. Hij had Miranda’s linkerhand vast en hield er iets als een stokje tegen aangedrukt. Van een klein doosje kwamen piepende geluiden. Ik had alleen maar oog voor mijn verloofde. Ze had haar ogen gesloten en de huid van haar voorhoofd leek bijna doorschijnend. Haar krullende donkere haar had zijn glans verloren. Ik fluisterde een gebed voor haar genezing. Ik dacht dat niemand me kon horen, maar de reiziger draaide zich naar me om en keek me afkeurend aan. Daarna zweeg ik. Het piepen stopte. De oudste deed een stap naar voren. ‘Heer, kunt u haar genezen? Ze is mijn enige kind. Als er iets is dat u kunt doen …' ‘Ik ben je heer niet,’ zei de reiziger toonloos. Zijn vingers trommelden ingewikkelde ritmes op het doosje. Dat begon weer even te piepen, maar veel korter nu. De reiziger keek naar een lichtgevend vlak op het korte einde. In zijn ogen keerde de blik van absolute wanhoop terug. ‘Het is wat ik vermoedde: een inheems virus, dat nu is gemuteerd zodat het ook mensen ziek kan maken. Het breekt haar cellen van binnenuit af.' ‘Maar kunt u haar niet behandelen?’ vroeg de oudste zwakjes. ‘Iedereen staat klaar om te helpen! Vraag wat u nodig hebt: warme doeken, geneeskrachtige kruiden, uittreksels van waterdieren …' De reiziger schudde zijn hoofd. ‘Jullie zijn meer kwijtgeraakt dan ik. Maar zelfs als jullie de medische apparatuur uit jullie schip nog konden gebruiken, was het voor haar te laat geweest. Het duurt maanden om een therapie te vinden.’ ‘Maanden?' Dat woord kende de oudste niet. ‘Heel veel dagen en nachten’, verklaarde de reiziger bruusk. ‘Ook als ik mijn medische centrale gebruik. Ik kan dus niets voor haar doen.’ Terwijl hij zijn doosje opborg, keek hij mijn kant uit. Zijn stem klonk beschuldigend. 'Ik had het je al gezegd. Ik heb jullie niets te bieden.’ Voor ik tijd had om te reageren, had de man de kamer al verlaten. Ik bleef bij het hoofdeinde van het bed staan. Miranda kreunde en bewoog haar hoofd heen en weer. Ze leek iets te willen zeggen, opende half haar mond, maar haar ogen bleven gesloten en er kwam geen geluid. Ik kon het niet verdragen haar zo te zien. Ik keerde me om en haastte me naar buiten. Het was harder gaan regenen en ik kon nauwelijks de wal om het dorp zien. Van de top van de toren klonk een vaag geknetter, wat betekende dat het dadelijk ging onweren. De meeste mensen schuilden, behalve een paar van de wijzen, die nog steeds hun ronde bladeren omhoog hielden. Ze staarden naar de poort. Meer informatie had ik niet nodig. Ik begon te rennen. Ik vond de reiziger aan de andere kant van het veld met Kartelbladen. Hij hield zijn linkerarm tegen zijn borst geklemd. Zijn kleding was gescheurd en eronder was het rood. Toen ik dichterbij kwam, zag ik hoe de diepe sneden op zijn arm zich sloten. Even later waren nog slechts wat resten bloed zichtbaar. De reiziger tilde zijn hand op en bewoog hem heen en weer. Kennelijk tevreden gesteld, duwde hij de rafels van zijn mouw op elkaar. Ze kleefden vast, zodat er alleen een dunne naad overbleef. Op dat moment zag hij mij. Zijn gezicht betrok. ‘Laat me met rust. Ik heb gedaan wat je me hebt gevraagd.' ‘Maar Miranda ligt op sterven!’, riep ik. ‘U komt van de sterren! Is er echt niets waarmee u haar kunt helpen?’ De man keerde zich van me af. ‘Ik weet hoe jullie me noemen, maar ik ben geen gezant, van niemand niet. Ik was helemaal niet naar jullie op zoek, ik wist niet eens dat jullie hier waren. Ik had een vrouw, twee kinderen. Ik wilde carrière maken. Moedig gaan waar geen mens me ooit was voorgegaan. Na mijn terugkomst genieten van de publiciteit. Dat was het plan. Maar ik maakte een navigatiefout. Mijn sprong deed me in de atmosfeer van deze achterafplaneet belanden. En na de noodlanding was mijn communicatieapparatuur onherstelbaar beschadigd. Niemand van thuis kon me nog terugvinden.’ De kap over zijn gezicht besloeg. ‘Ik kon alleen nog zitten en wachten. Meer niet. Het is allemaal misgegaan.’ Ik had niet de helft begrepen van wat de reiziger zei, maar dat hield me niet tegen. Ik ging recht voor hem staan. ‘Volgens de wijzen hadden ook onze voorouders niet op deze wereld terecht moeten komen. Maar toen het gebeurd was, maakten ze een andere keuze dan jij. Ze bleven hopen op de sterren. Misschien ben jij niet de beloofde gezant, maar dat betekent niet dat die nooit zal komen. Ondertussen is mijn verloofde ziek en als ik niet alles probeer om haar te redden, zou ik het mezelf nooit vergeven. Dus alsjeblieft: als er iets is wat je voor Miranda kunt doen, doe het dan!’ De reiziger bleef me aankijken. Ik staarde terug zonder te verblozen. In de verte huilde een grote Aalkrab. Hij was de eerste die zijn ogen neersloeg. ‘Je weet niet wat je van me vraagt.’ Hij pakte zijn pakketje en liep aan me voorbij. ‘Je weet niet wat ik allemaal heb verloren.’ ‘Nee', riep ik hem na. ‘Maar ik weet dat ik van haar houd! Ik weet dat ik mijn leven voor haar zou geven!’ De man was tussen de struiken verdwenen. Ik wachtte, maar er kwam geen reactie. Nu was alles verloren. Ik draaide me juist om, om naar het dorp terug te keren, toen ik vanachter me de stem van de reiziger hoorde. 'Goed dan. Als je nog iets voor je vriendin wilt betekenen, kom dan nu met me mee.’ De reiziger wachtte tot ik hem had ingehaald en zette er vervolgens flink de pas in. We staken de rivier over. Het kolkende water was gestegen tot vlak onder de brug en was niet langer roze, maar eerder donkerrood. Het pad de heuvel op was veranderd in een klotsende beek. Halverwege de beklimming begon het te onweren. De man sprak geen woord, ook niet toen hij struikelde en ik hem bij zijn elleboog moest ondersteunen. Toen we aankwamen bij zijn steen, dropen mijn kleren, klapperden mijn tanden en wilde ik niets liever dan me op de grond laten vallen om nooit meer overeind te komen. De reiziger bleef een moment staan met zijn handen op zijn knieën. ‘Dat doe ik dus nooit meer’, kreunde hij, tussen twee ademteugen door. Vervolgens stapte hij naar voren. De struiken leken te golven en vlak voor hem verscheen een schijnende cirkel. Het volgende ogenblik was hij verdwenen. Ik zag in de omgeving geen plek waar iemand zich zo snel kon verschuilen. Er bleef maar één mogelijkheid over. Voorzichtig bewoog ik me in de richting van de zwevende cirkel. Ik stak mijn hand uit. Mijn vingers raakten het stralende oppervlak. Op dat moment was het alsof ik door tientallen koude handen werd vastgegrepen en naar voren werd getrokken. ‘Je kunt je ogen wel open doen, knul,’ klonk de stem van de reiziger. ‘Dit is mijn thuis.’ Ik zat op mijn knieën op een donkergrijze vloer. Van boven me scheen fel geel licht en de lucht was aangenaam warm. De wanden waren bedekt met glanzende vlakken en vreemde symbolen. Recht voor mij stond een vreemd soort stoel, omgeven door buizen en armen van metaal. De reiziger liet zich erin achterover zakken, waarna een apparaat zich strak om zijn rechterpols klemde. Hij bewoog de vingers van zijn andere hand over het paneel op zijn borst. Direct stroomde een donkere vloeistof de buizen in. ‘Dit gaat even duren,’ fluisterde hij. Zijn gezicht was grauw en de lijnen op zijn voorhoofd leken dieper dan tevoren. ‘Ze moeten er allemaal worden uitgefilterd.’ Ik durfde het bijna niet te vragen. ‘Wie moeten waar worden uitgefilterd?’ 'Uit mijn bloed. De kleine apparaatjes die me de afgelopen eeuw in leven hebben gehouden. Ze zijn in staat alle mogelijke schade te herstellen en mijn organen van voldoende energie te voorzien. Standaarduitrusting voor ruimtevaarders. Ze zijn het enige dat Miranda kan helpen.’ ‘Maar u dan?’ fluisterde ik. De reiziger antwoordde niet. In plaats daarvan wees hij op een doorzichtige koker, die zich langzaam vulde met iets roods. ‘Dat moet je bij haar inspuiten. Ze zullen direct beginnen.' De minuten verstreken. Ik kon niets anders doen dan toekijken. Hoe voller de koker raakte, hoe bleker de man op de stoel werd en hoe opvallender de rimpels op zijn gezicht. Uiteindelijk klonk er een pieptoon. De reiziger kon zijn hand niet langer optillen, maar op zijn gezicht verscheen een glimlach. Zijn lippen bewogen. Ik bukte me om hem beter te kunnen verstaan. Toen ik even later uit het ruimteschip naar buiten stapte, regende het niet langer. De lucht was nog grijs, maar in het westen was al een band geel en oranje zichtbaar. Krasvlinders zongen in de toppen van de Pollakbomen. Ik haastte me het pad af, de koker in mijn armen. In mijn gedachten klonken opnieuw de laatste woorden van de reiziger. ‘Ik dacht dat ik jullie niet nodig had. Maar ik had geen reden om te leven, tot jij me er een gaf om te sterven.’ Dit verhaal verscheen in 2018 in de bundel 'Grijze Klever' van Godijn Publishing. Volg Johans blog hier.
0 Opmerkingen
Je opmerking wordt geplaatst nadat deze is goedgekeurd.
Laat een antwoord achter. |
|