Out of this World
  • Home
  • FICTION
  • Interviews
  • Agenda
  • BOOKS
  • FILMS
  • MUSIC
  • COMICS
  • Van deze wereld
  • Academie van fantastiek
  • Reel van de Fantastische Unie
  • SF-Cafes
  • Niet van deze wereld
  • EC Bertin
    • EDDY C. BERTIN✝
    • Eerbetoon
  • Alfons Maes✝
  • Wie we zijn
  • Get In Touch

VERHALEN

Luc Vos - Weg met de Cullers

10/10/2023

0 Opmerkingen

 
Het jaar is 2177. Het is een jaar geleden dat onze stad werd bevrijd van het juk van de Cullers en de bevolking - of wat ervan over is - opgelucht ademhaalde. Voor zover ademhalen nog kan. We zouden het moeten vieren, ik ben bang dat daar weinig reden toe is.
 
Het is donker buiten als ik mijn ogen open. Of zijn de ruiten nu zo vuil dat ze al het schaarse zonlicht tegenhouden dat er nog in slaagt door het stof te dringen? Ik draai me nog eens om tot het geluid van de wekker - een kraaiende haan, of tenminste dat denk ik, want niemand zag zo’n dier nog in vijftig jaar - mij wekt. Ik vraag me af hoelang ik dat geluid nog zal horen, want de elektriciteit valt steeds vaker uit. Ik ben bang dat het een dezer dagen finaal gedaan is.
Ik rek mij uit en probeer te denken aan wat ik vandaag moet doen. Is er iets anders dan anders of strekt de grauwe dag zich voor mij uit zoals alle voorgaande? Op zoek gaan naar Julia - heeft het nog zin, vliegt weer door mijn hoofd - en hopelijk aergens een voorraadje voedsel vinden.
Ik trek mijn dikke lagen kleren aan die het steeds hardnekkiger wordende zand een beetje kunnen stoppen. Ik zet de oude skibril op mijn neus en loop naar buiten. De dag dat ik het ding met het bruine glas aantrof in de bijna volledig verwoeste achterkamer van een oude winkel, wist ik niet wat het was. Het was duidelijk dat het oud was, de doos was vergeeld, de foto erop bijna niet zichtbaar. Ik begreep niet waarom iemand uit de oude tijd zo’n ding op zijn hoofd zou zetten, want toen was er toch nog niet zoveel zand?
Ik draaide de doos om en om in mijn hand en schrok toen ik de nog niet helemaal vergane foto op de achterkant zag. Een vrouw, te midden van een eindeloos witte vlakte, lachte naar iemand buiten het beeld. De bril stond niet direct op haar hoofd, maar was geklemd rond een helm. Deze was nergens te bespeuren, maar toen tot mij doordrong wat dit was, verdween de inhoud van mijn maag in de dorre struik buiten het gebouw. Het deed pijn, niet zozeer het kotsen, wel de wetenschap dat ik weer op zoek moest naar steeds schaarser voedsel.
Nooit in mijn leven zag ik sneeuw, ik kon me de structuur er niet van voorstellen, nog minder slaagde mijn fantasie erin te begrijpen hoe het was om met sneeuw te moeten leven.
Wel ben ik blij dat ik die bril heb, de striemende wind martelde mijn huid eromheen al tot het niveau dat ik er een lederen zadel van kan maken. Met gaten.
Ik ga verder op zoek door de verlaten straten waar ik niet weet hoeveel van ons er nog over zijn. We hadden het veel eerder moeten doen, denk ik vaak, die Cullers verdrijven, ik weet ook dat dit besef te laat komt.
 
‘Weer een hele wijk verdwenen.’
Julia’s stem klinkt hees. Ze doet de doek voor haar mond naar beneden, wrijft haar gezicht stofvrij en kijkt me zorgelijk aan.
‘We moeten iets doen, Jente.’ Een traan trekt een stoffig spoor over haar wang voor ze weer onder het doek verdwijnt. ‘Als we hen niet stoppen, blijft er niemand meer over. Die …’ Haar stem breekt. ‘Die Cullers stoppen niet voor elke gewone burger weg is en zij alle voorraden voor zichzelf kunnen houden.’ Ze veegt het stof van de tafel en slaat het schriftje open waar ze alles nauwgezet in bijhoudt. De blauwe inkt vloekt met het alomtegenwoordige grijs.
‘Sinds zij twee jaar geleden aan de macht kwamen, verdween al de helft van de wijken van deze stad.’
Ik krab op het doek op mijn hoofd, het zand schuurt over mijn kale schedel.
‘Ik …’
‘Wat?’ Julia kijkt me verbaasd aan. ‘Geloof je niet dat het hun schuld is? Het begon toch toen zij de leiding overnamen?’
‘Ja.’ De knoop in mijn maag trekt aan, niet enkel van de honger. ‘Er bestaat geen twijfel over dat de verdwenen wijken hun werk zijn.’
‘Maar?’
‘Dat de aarde in zulke slechte staat is, begon niet toen zij aan de macht kwamen, dat was al langer zo.’
Julia knikt bedachtzaam. ‘Dat klopt.’ Ze wrijft het stof nog eens van haar mond. ‘Maar zij hebben er zeker ook geen oplossing voor gevonden.’ Ze komt dichterbij en kijkt me indringend aan. ‘Of denk je dat wat zij doen het antwoord is? Dat een slachting de mensheid zal redden?’
Ik antwoord niet en kijk over de vlakte die zich uitstrekt buiten de stad. Waar ooit huizen en woonwijken stonden, staat niet veel meer. De huizen verbrokkelden onder de steeds groter wordende hitte, de wind versnelde het proces.
‘We moeten hen stoppen,’ zeg ik. ‘Ik doe mee.’
Julia glimlacht wrang, ze geeft een klap op mijn schouders. ‘Oké, kom mee.’
 
De herinnering doet fysiek pijn als de kramp in mijn maag vergroot en mijn mond haast dichtkleeft.
‘Waar ben je, Julia?’ fluister ik. De dorre omgeving antwoordt niet. Ik wil niet geloven dat ze dood is, maar ik zag haar niet meer sinds alles herbegon.
De Cullers, niemand weet vanwaar ze kwamen, noch hoe ze aan de macht geraakten. Ze waren er plots, namen bezit van het paleis op de Dam, een eeuwenoud gebouw dat in verbazingwekkend goede staat was, hoewel het al een tijd schijnbaar leegstond. De geruchten dat er zich toch nog mensen schuilhielden, werden alsmaar sterker en toen de Cullers verschenen met een leger zwaarbewapende soldaten, durfde niemand er nog binnen te gaan.
De mensen die overleefden, hadden andere problemen dan zich zorgen maken over een paar gek geklede mannen en vrouwen die het gebouw opknapten en vreemde verhalen riepen vanop het balkon.
‘We zullen jullie helpen!’ werd elke ochtend gedeclameerd door een man met een gekke pruik op zijn hoofd.
Ook Julia en ik gingen er een paar keer heen, maar toen het bij die nietszeggende en ultrakorte toespraken bleef, gingen we niet meer. Ze mochten in het paleis wonen, zolang ze ons maar niet lastig vielen.
Dat deden ze echter wel. Mensen begonnen te verdwijnen, wijken waar nog een behoorlijk aantal mensen woonden, waren van de ene op de andere dag verlaten. Geen spoor te vinden van de bewoners. Enkel bloed en de geruchten dat ze in het midden van de donkere nacht door soldaten van de bewoners van het paleis werden opgehaald en weggevoerd.
Niemand wist waarheen, tot ook die geruchtenmolen op gang trok en verhalen van vernietigingskampen alsmaar sterker werden. Omheinde domeinen, een stuk buiten de stad, waar de inwoners van de wijken naar binnen werden geleid, maar niemand ooit buiten ging.
‘We zijn goed bezig om jullie te helpen,’ veranderde de boodschap op het balkon. ‘Wij zorgen dat de mensheid overleeft.’
Het gemor zwol aan, maar zij die een wapen hieven tegen de soldaten van zij die we de Cullers begonnen te noemen, werden opgepakt en verdwenen net zo snel als de bewoners van de getroffen wijken.
‘Wat denk je dat ze doen?’ vroeg Julia.
‘Ze zeggen dat ze ons helpen, maar ik zie geen hulp,’ fluisterde ik, terwijl ik mijn armen om haar heen sloeg en haar naakte lijf dicht tegen me aantrok in ons afgeplakte huis. Zelfs binnen schuurde zand tussen onze huid.
‘Waarom noemen ze hen de Cullers?’
‘Weet je wat cullen betekent?’ vroeg ik.
Ze schudde haar hoofd, wreef een nieuw laagje zand van mijn buik.
‘Zuivering.’
Ze zweeg lange tijd. ‘We moeten hen stoppen,’ fluisterde ze.
Ik knikte enkel en vroeg me af hoe.
 
Ik schud mijn hoofd en loop door de stad. Er is niemand, zelfs het gevoel dat ik vanuit de ruïnes van de oude wijken in het oog word gehouden, is verdwenen. Er is nog slechts één wijk die ik niet helemaal doorzocht. Helemaal aan het uiteinde van de stad. Aan het water, Muiden heette de plek vroeger. Waar ook een slot staat, zoals op de Dam. Dat niet in handen van de Cullers zou zijn geweest.
Nadat we deze barbaren uit de Dam verjoegen, stootten we op grote voorraden eten en drinken. Een vaststelling die de woede over hun slachtpartijen nog vergrootte. En bevestigde dat ze het enkel deden om hun eigen toekomst veilig te stellen. De laatste Culler die voor mijn voeten liep, heeft het niet lang uitgehouden. Een houw van mijn mes en zijn keel spoot zijn vuile bloed in het rond. Heel even bekroop me de neiging om ervan te drinken, ik deed het niet en liet hem liggen. Ten prooi aan de verschroeiende zon en de insecten die hem snel zouden verteren. Andere roofdieren waren er niet meer, maar gelukkig ruimden die kleine wonders de rottende lijken snel op.
Eigenlijk was hij niet de laatste. Er was er nog eentje, die ik bijna had. Als een angsthaas hield hij zijn handen voor zich toen een ontploffing mij omverwierp. Hij was verdwenen toen ik weer overeind kroop. De lafaard! Het maakte echter niet meer uit, ze waren verdreven en De Dam en alles erin was van ons.
De voorraden leken groot, de honger van zij die nog overleefden, was dat ook. Een klein jaar leefden we vrij goed, tot ook die voorraad slonk en de gevechten voor wat er overbleef weer oplaaiden. Het was tijdens een van die gevechten dat ik Julia kwijtgeraakte. Ze vluchtte voor een meute die haar in het nauw dreef. Ik probeerde hen af te leiden, ik slaagde er niet in haar te ontzetten. Toen de meute was verdwenen, ging ik op zoek naar haar, maar ik vond geen enkel spoor.
Ik klamp me vast aan het feit dat ik haar lijk niet vond, dat ze nog ergens rondloopt. Misschien gevangengenomen door die bende, maar ik ken haar. Ze is sterk, ze zal proberen te ontsnappen en mij weer opzoeken.
 
Ik bereik Muiden, voorzichtig nader ik het slot dat er net als de Dam verbazend goed uitziet. De herinnering aan de Cullers op het balkon jaagt een steek door mijn lijf.
‘Nee. Zijn ze …’
Het opwaaiende zand onttrekt het gebouw gedeeltelijk aan mijn zicht. Ik loer om mij heen, neem een slok van de fles water die ik vorige week nog kon vullen. Ik had geluk, ik geloof het nog altijd niet. Ik vond een grote voorraad waterflessen in een ingestorte winkel. Ik begrijp nog steeds niet dat niemand die ooit vond. Genoeg om een paar maanden mee verder te kunnen. Nachtenlang sleurde ik de flessen in het inktzwarte duister naar mijn schuilplaats. Angstig dat iemand het zou zien. Het kostte me veel energie, maar gaf me ook de hoop dat ik weer wat verder kon. Lang genoeg om Julia te vinden. En meer eten.
Eten dat hier is?
Ik nader het gebouw, het zand striemt steeds harder. Ik kuch. Mijn longen doen pijn. De ophaalbrug is neergelaten. Ik loer om mij heen. Er lijkt niemand te zijn.
Voorzichtig!
Ik hap naar adem en loop over het stenen pad naar de ophaalbrug. Ik verwacht elk ogenblik een Culler te zien, maar het blijft stil. De grote poort staat open. Ik loop verder, mijn mes in de hand. Ik pauzeer, neem een slok water en stap langzaam verder. Beducht op elk geluid, maar niets weerklinkt, op het gegier van de wind na.
Mijn ogen zijn gewend aan het eeuwige schemerduister door het overal aanwezige zand, de stilte als ik het gebouw betreed en de zware deur achter mij dichttrek, is onwezenlijk. Het zand gaat liggen, het licht dat door de intacte ramen naar binnen valt, is genoeg om te zien waar ik ga. De vloer is ook hier bedekt met zand, maar nu de deur dicht is, is het rustig. Ik neem het doek van mijn mond en adem in. Voorzichtig eerst, dan dieper. Het voelt goed. Onwezenlijk goed.
‘Was Julia maar hier om dit mee te maken.’
Een steek gaat door mijn hart, ik schud mijn hoofd. ‘Je zal haar vinden.’
De stilte antwoordt niet, voorzichtig ga ik verder. De rust is onwennig, kriebels jagen door mijn buik, alarmen gaan af in mijn hoofd dat dit niet klopt. Waarom vond niemand dit gebouw? Waarom staat dit leeg en is dit veilig?
Is het veilig?
Ik hou mijn mes hoog en stap verder. Ik schrik op door een beweging in mijn rechterooghoek. Een gehurkte figuur kruipt in elkaar tegen de muur.
‘Wie is daar?’
De figuur beweegt opnieuw. Is dat … Al mijn zenuwen spannen zich op, de pruik op het hoofd van de figuur tegen de muur jaagt de woede in mij aan.
‘Sta recht!’ roep ik.
De man beweegt niet, ik stap dichter naar hem toe, mijn mes voor mij uitgestrekt.
‘Ben jij een Culler?’
Er komt geen antwoord, enkel een zachte kreun weerklinkt.
‘Sta recht!’
Aarzelend komt de man overeind. De pruik op zijn hoofd hangt met flarden aan elkaar. Ik begrijp niet waarom hij dat onding niet van zijn hoofd doet en zijn echte haar laat zien.
‘Wie ben jij?’
Hij kijkt mij aan, een schok gaat door mijn lijf. Ik herken hem. De man die ontsnapte uit het paleis op de Dam toen Julia en ik onze stad bevrijdden van het juk van deze moordenaars.
‘Ik kan uitleggen waarom we deden wat we deden,’ fluistert de man.
‘Ik moet het niet weten!’ roep ik. Ik geef hem een slag met de achterkant van mijn mes. Een rode schram verschijnt op zijn wang, hij valt op de grond.
‘Luister naar mij,’ huilt de man. ‘Ik kan ons nog redden.’
Hij hapt naar adem als mijn laars hem in zijn buik raakt. Hij rochelt, het duurt een hele tijd voor hij weer kan praten.
‘Er is gewoon geen plaats meer voor iedereen,’ roept hij. ‘Ik …’
Een nieuwe trap snoert hem de mond. Hij krimpt in elkaar, de woede om het verlies van Julia drijft naar boven in mijn aanvallen. Ik blijf hem trappen tot hij niet meer beweegt en ik tegen de muur in elkaar zak. Verwarring jaagt door mijn hoofd als het besef doorbreekt dat hij niets met de verdwijning van Julia heeft te maken. Zijn woorden botsen tegen mijn schedel. Ik hoor ze, maar wil ze niet geloven. Er is wél nog plaats voor iedereen op deze aarde. Er moet nog voedsel zijn. Er was altijd genoeg voedsel voor iedereen. Ook al groeit er in deze contreien niets meer, de verhalen van vruchtbare velden meer naar het noorden zijn lang blijven komen. Het besef dat het een hele tijd geleden is dat ik nog hoorde dat er ergens vers voedsel gekweekt kon worden, slaat ruw in mijn maag.
Niet kotsen!
Ik adem diep in, sluit mijn ogen en wacht tot mijn buik tot rust komt. Ik kijk op en duw tegen de man die bewegingloos naast mij ligt.
‘Leef je nog?’
Er komt geen reactie.
Wat als hij gelijk had?
Nee!
De verwarring bezorgt me een nieuwe kramp. Er moet genoeg eten zijn voor iedereen. De Cullers hadden ongelijk. Wat ze zeiden, was onmogelijk! Hoe kan het goed zijn dat je mensen doodt om anderen te laten leven? Wie kan die keuze maken?
Wie wil die keuze maken?
Een bizar gevoel van sympathie voor de nog nauwelijks ademende man raast door mijn lijf.
‘Wie stuurde jullie?’ vraag ik en duw in zijn zijde.
De man kreunt, hij kijkt niet op. Hij hapt zichtbaar naar adem. Plots ben ik bang dat mijn laarzen meer in hem stuk maakten dan nog hersteld kan worden. De sympathie wordt vervangen door spijt.
‘Wij waren …’ Hij haalt steeds moeilijker adem. ‘Wij waren uitgeloot. Wij hadden geen keuze.’
Verschillende scenario’s ontploffen in mijn hoofd. ‘Jullie …’ Ik hap naar adem. ‘Jullie wilden dit niet doen?’
De man schokt. Iets wat op een lach lijkt, verlaat zijn gehavende luchtpijp. ‘Denk je echt dat …’ Het duurt even voor hij nog wat adem vindt. ‘… dat iemand dit uit vrije wil doet?’
Weer blijft het lang stil.
‘Dat iemand voor zijn plezier hele wijken uitmoordt?’ Hij hapt naar adem. ‘Het was dat of iedereen laten sterven …’ Hij kijkt moeizaam op. ‘Wat nu zal gebeuren …’
Mijn hoofd ontploft, het besef dat ik … dat wij … Ik zak helemaal onderuit, de man naast mij ademt steeds langzamer.
‘Hebben wij …’
De man knikt haast onzichtbaar, ik sluit mijn ogen en vecht met het besef dat zich onverdraagbaar over mijn lichaam uitspreidt.
 
De Cullers waren niet de vijand van deze aarde. Dat was de mens lang voor zij verschenen. Zij waren uitgeloot om de redders van de mensheid te worden, maar wij aanzagen hen als bedriegers, als charlatans die de mensen een rad voor hun ogen draaiden. Die de goedgelovigen als lammeren naar de slachtbank leidden, die de onwetenden blind naar de afgrond stuurden.
Ze predikten dat ze het goed met ons voorhadden, wij geloofden hen niet. Wij dachten dat zij de mensheid aan hun einde hielpen, maar het waren zij die een laatste poging ondernamen om de mensheid te redden.
Nu zijn ze weg. Net als onze laatste kans op redding.
Ik denk aan Julia terwijl ik zijn ogen sluit en onderuit zak tegen de muur van wat ik dacht dat mijn redding zou zijn. Ik besef dat die redding niet meer komt. Dat wij ze hebben vermoord. Het doet vreselijk veel pijn, maar ik hoop dat Julia dood is, dat ze niet meer moet lijden. Ik hoop dat ik dat ook niet lang meer moet doen.
De Cullers zijn dood, door onze schuld. De aarde is op sterven na dood. Ook ik ben bijna aan mijn einde. Ik sluit mijn ogen en hoop dat dit einde snel komt. Dat rust eindelijk mijn deel kan zijn.
Ik heb gefaald, dat kan ik niet ontkennen, maar kon ik beter doen?

Dit is één versie van het verhaal. Vrijdag verschijnt hier "De weg van de Cullers'"van Luc Vos, waarin hetzelfde verhaal verteld wordt, maar dan vanuit het standpunt van de tegenpartij.
0 Opmerkingen

Je opmerking wordt geplaatst nadat deze is goedgekeurd.


Laat een antwoord achter.

    Inhoudstafel fictie
    Oproep verhalen

Powered by Maak je eigen unieke website met aanpasbare sjablonen.
  • Home
  • FICTION
  • Interviews
  • Agenda
  • BOOKS
  • FILMS
  • MUSIC
  • COMICS
  • Van deze wereld
  • Academie van fantastiek
  • Reel van de Fantastische Unie
  • SF-Cafes
  • Niet van deze wereld
  • EC Bertin
    • EDDY C. BERTIN✝
    • Eerbetoon
  • Alfons Maes✝
  • Wie we zijn
  • Get In Touch