‘Bragi! Bragi! Hér, hund!’ De jonge poolvos keek even om en verdween vervolgens over de volgende heuvel.
Leif Sigurdson verwachtte niet dat het dier zijn bevelen zou opvolgen zoals de schapenhonden van zijn vader. Toch kon hij de eigenzinnigheid van het kleine roofdier waarderen. Hij voelde een verwantschap, alsof Bragi hem begreep, zoals twee mensen met gelijke gedachten elkaar soms kunnen aanvoelen. Hij glimlachte even bij die gedachte. Zijn vader en moeder waren zo. Hij zuchtte. Hij was ook blij dat na de lange winter het weer goed genoeg was om een paar dagen of weken weg te kunnen zijn van de boerderij. Zijn moeder, Aud Hrafnsdottir, had het afgelopen jaar meerdere malen dochters van de naburige boerderijen en dorpjes uitgenodigd voor de zomerfeesten. Haar bedoelingen voor haar oudste, ongehuwde zoon waren maar al te duidelijk. Nu, twee dagen na zijn vertrek uit de boerderij, voelde hij zich eindelijk weer helemaal vrij. Misschien moet je je vos eens volgen, Leif. Hij keek om zich heen. De stem kon overal vandaan komen. Vanonder de scherpe lavastenen of uit de korstmossen op de rotsen of de zielige klompjes dor gras waar nu de eerste groene scheuten in zaten. ‘Hij vindt me wel weer terug.’ Tenzij hij problemen tegenkomt groter dan hijzelf. Leif voelde zich ongerust worden. Hij legde zijn hand op het kortzwaard dat aan zijn zij hing, een erfstuk van zijn oom, Harrald, die naar Grænland was gevaren. ‘Wat kan me hier nu deren, behalve een trol of een reus?’ Hij negeerde wijselijk het kleine volk dat zowel goedaardig als bijzonder boosaardig kon zijn, naargelang hun stemming en gemoed. Met iets grotere haast volgde hij de vos. Vlak bij de top van de heuvel zag hij het rooksliertje in de verte. De poolvos was al halverwege de volgende heuvel en keek nog eens om of Leif hem wel volgde. Voorzichtig liep en gleed hij het dal in, beducht op losgeraakte stenen en wankele richels. Twee heuvels verder haalde hij Bragi in, die vlak onder de top plat op zijn buik lag, zijn oren tegen zijn kop. ‘Wat is er, hund, wat zie je?’ Leif tilde zijn eigen hoofd op tot hij net het dal in kon kijken. Zijn snelle blik leerde hem dat hier een hete bron was met daarop een metalen ketel. Een menselijke gedaante in lange, bruine gewaden zat ernaast. Nieuwsgierig keek hij nog een keer. Het was inderdaad een man. Naast hem lag een berg bloedige veren, waarschijnlijk van een meeuw. ‘Wat denk jij, Bragi? Zullen we onszelf uitnodigen?’ De poolvos gromde zacht. Leif stond op en liep kalm de heuvel af. Voorzichtig. Ze zijn niet te vertrouwen… De man naast de ketel schrok van zijn plotselinge verschijnen en stond moeizaam op met behulp van een lange, houten staf. Hij was duidelijk oud en stram met een volle baard en lang grijs haar in een krans rond een verder kaal hoofd. Terwijl Leif naderde zag hij de andere man een gebaar met zijn rechterhand maken, van schouder naar schouder en van zijn hoofd naar zijn buik. Het zag er verder niet dreigend uit. ‘Góðan morgin!’ De oude man keek hem even niet begrijpend aan, maar begon toen te lachen. Hij had nog maar een paar vergeelde stompjes in zijn mond. ‘Góðan dag,’ antwoordde hij. Zijn stem was zangerig, vreemd. ‘U spreekt mijn taal vreemd,’ zei Leif. De oude man dacht even na en hakkelde toen: ‘Lang geleden, taal gesproken. Veel vergeten.’ Leif lachte vriendelijk. Hij wees op zijn eigen borst. ‘Leif Sigurdson.’ Vervolgens wees hij op de poolvos die op respectabele afstand bleef. ‘Bragi.’ De oude man knikte en wees op zichzelf. ‘Robartach O’Seachlainn van Éirinn.’ Hij bukte voorzichtig en pakte de kop van de meeuw van de grond, die hij vervolgens naar de vos wierp. Bragi greep hem en rende grommend weg tot hij een veilig plekje gevonden had om op de vogelkop te knagen. Leif haalde uit zijn tas een stuk vers brood, een van zijn schapenkaasjes en zijn waterzak. ‘Dat ruikt goed. Delen?’ De oude man, Robartach, knikte een keer en ging op de steen naast de ketel zitten. Hij wenkte Leif dichterbij. ‘Handel met jouw volk, altijd goed. Strijd, oorlog, niet.’ Leif legde eten en drinken naast Robartach op de steen. ‘Oude man, wat doe je hier in Snæland?’ Het gezicht van Robartach betrok. ‘Ik kwam hier in 851. Met drie handen broeders, monniken. Om een nieuw Godshuis te bouwen en Zijn woord te verkondigen.’ Hij roerde in de ketel waar stukken vogel nu kookten in een brij van groene planten en knollen. ‘Ik herinner me steeds meer van je taal. Zelfs na eenenveertig jaar.’ ‘Mijn ouders kwamen hier zo’n twintig lentes geleden met Ingólfr Arnarson,’ zei Leif. ‘Ze hielpen vier jaar lang met de opbouw van Reykjarvík, daarna kregen ze land hier in de buurt.’ ‘De eerste winter hier stierven zes van mijn broeders,’ zei Robartach. ‘Elke winter daarna nog minstens een.’ Leif dacht even na. ‘Dan ben je al heel veel jaren alleen.’ ‘Alleen?’ zei Robartach. ‘Ja, dat wel. Maar niet eenzaam.’ Hij vouwde zijn handen ineen. ‘Mijn God heeft me nooit verlaten.’ ‘Wilde je dan nooit terugkeren naar je eigen land?’ De oude man schudde zachtjes zijn hoofd. ‘Ik heb dit land lief. De woeste onherbergzaamheid, de titanenstrijd van de elementen die hier elke dag weer gevoerd wordt.[6] Wat kan daar nu tegenop?’ Hij boog zijn hoofd. ‘Helaas houdt ook dat een keer op.’ ‘Hoe heb je al die jaren overleefd?’ ‘Dat kan ik je laten zien,’ zei Robartach. ‘Mijn einde nadert toch. Misschien is het goed als iemand anders er ook van weet. Je lijkt me een goed genoeg mens.’ Leif lachte. ‘En ook de enige in de verre omtrek. Maar ik wil je niet doden.’ Robartach keek op, verstoord. ‘Daar ben ik blij om, denk ik. Waarom zou je me wel willen doden? Ik heb niets misdaan, ik ben geen bedreiging.’ Leif was verbaasd. ‘Wil je dan niet sterven als een krijger en door de valkyrja worden meegevoerd naar Odins hallen? Ik dacht...’ Robartach schudde zijn hoofd en roerde driftig in de pot. ‘Mijn God is een God van Liefde en Genade. Wie in hem gelooft zal zeker naar de hemel gaan.’ ‘Ik heb van jullie God gehoord,’ zei Leif. ‘Is het waar dat jullie mensen eten en bloed drinken?’ Onwillekeurig legde hij zijn hand op zijn zwaard. Robartach leek verbaasd. ‘Wie je dat heeft verteld, heeft het zelf niet goed begrepen. Niets van dit alles.’ Hij wuifde even met zijn hand. ‘Vergeef me dat ik het niet uitleg, maar de afgelopen winters ben ik ziek geweest en elk jaar lijkt de lucht ijler te zijn.’ ‘Misschien helpt het wat te eten,’ stelde Leif voor. De oude man knikte. Hij nam een houten kom uit een plunjezak voor hem en schepte daarmee een portie voor zichzelf op. Leif gebruikte zijn drinkbeker en zijn eigen houten lepel. Ze doopten brood in de hete brij en aten dat, afgewisseld met een hap kaas of een slok water. De kruiden en groenten gaven het een aangename, scherpfrisse smaak. ‘Vroeger braadde ik vogels, of zeehonden,’ zei Robartach. Hij lachte zijn stompjes bloot. ‘Kauwen gaat alleen niet meer zo goed.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Het duurt niet lang meer. Het is goed geweest.’ ‘Wanneer de mannen van mijn volk hun einde voelen naderen, monsteren ze vaak aan voor de zeehondenjacht, op zee. Ze komen zelden terug. Tenzij het winter is, dan lopen ze zonder bescherming naar buiten.’ Robartach zuchtte. ‘Ik ken je volk. Hard, eerzaam, koppig en eigenwijs. Wij zijn blij wanneer we in ons bed sterven en niet te veel pijn hebben gehad.’ ‘Woon je hier in de buurt?’ De oude man knikte langzaam. ‘Vroeger groef ik grotten uit en versierde die met symbolen van onze Heer. Mijn broeders en ik brachten zo onze eerste winter hier door, noodgedwongen. Ons Godshuis vorderde maar traag. In ons tweede jaar hier vonden we een grot met een warme bron. Waarlijk een Godsgeschenk.’ Hij keek even omhoog en maakte weer het gebaar van schouder naar schouder en van zijn hoofd naar zijn buik. ‘Hoe ziet dat eruit, jullie Godshuis?’ ‘Het is hier vlakbij. Als je wat geduld hebt voor een langzame, oude man, kunnen we er zo naartoe.’ ‘Bragi en ik hebben toch niets beters te doen,’ zei Leif. Hij keek naar de zuidelijke hemel. ‘En de zon gaat over een paar uur onder, dan is het verstandig beschutting te hebben.’ Robartach O’Seachlainn kwam moeizaam overeind. Hij wilde de ketel van de bron afhalen, maar Leif had het houten hengsel al gepakt. De oudere man keek om zich heen alsof hij zich oriënteerde en koos vervolgens een pad in westelijke richting. Leif bestudeerde de omgeving goed. Nu hij erop lette zag hij hier en daar inderdaad sporen van activiteit, waarvan sommige duidelijk menselijk. Een paar stenen op elkaar die een richting aangaven. Resten van een oud kampvuur. Vreemde tekens gekerfd in stenen. Bragi volgde op respectabele afstand. ‘Dat is het.’ Robartach wees met zijn staf naar een heuvel die iets boven de rest van het landschap uitstak. Het gladde oppervlak werd onderbroken door een hoekige structuur die vervaardigd leek van basaltblokken die grof op maat waren gehouwen en met leem waren verbonden. Leif voelde een lichte teleurstelling. Het gebouw was niet veel groter dan de boerderij van zijn ouders. En dit gebouw had zelfs nog geen dak. ‘Het is nog niet af?’ Robartach schudde van nee. Hij leunde op zijn staf en zag er ineens nog ouder uit. ‘Al twintig jaren zie ik het verder aftakelen. Ik heb de energie niet om het af te maken. God zal er een bedoeling mee hebben.’ ‘Of misschien heeft jouw God moeite met mijn Goden. Die van mij zijn redelijk wraakzuchtig.’ Robartach lachte. De beweging zorgde dat hij ineenkromp. ‘Gaat het?’ zei Leif bezorgd. Hij zette de ketel even neer om de oude man te ondersteunen. Robartach knikte. ‘Ik moet misschien even gaan liggen. De vallen nalopen is vermoeiend werk.’ Hij wees met zijn staf naar de voet van een andere heuvel. Leif volgde hem geduldig tot ze bij de ingang van een grot kwamen. Het gat was bijna manshoog en er volgde een smalle gang met een paar bochten. Terwijl ze naar binnen klommen, werd het merkbaar warmer. De lucht in het hol stonk naar rotte eieren. Een eenzaam lichtje flakkerde in de holte waar ze binnenkwamen, een waaklichtje in een kom vet. Robartach nam nog een stenen kom gevuld met vet en ontstak de lont met het vlammetje. Het extra licht wierp lange schaduwen op de muren en Leif zag dat de grot verder doorliep. ‘Iets verderop is de warme bron. Daarom is het hier zelfs in de winter aangenaam warm.’ Bij het lamplicht zag Leif mottige kleden liggen, zeehondenvellen en stro, een slaapplaats. Ook zag hij een tweetal gekleurde vierkanten met meer [8] vreemde tekens en versierd met opvallende krullen. ‘Wat zijn dat?’ vroeg hij. ‘Boeken,’ zei Robartach. Hij legde zijn hand op het bovenste boek. ‘Lebar-na-Heera, mijn favoriet.’ Hij streelde het onderste boek. ‘Mijn steun en toeverlaat, een Gàidhlig vertaling van het heilige boek. Ik zei al dat ik niet eenzaam was.’ ‘Hmm, ziet er ingewikkeld uit,’ zei Leif. ‘Ik luister liever naar de rondreizende skaults die op de zomerfeesten komen.’ Robartach liep verder de grot in, het dansende licht in zijn hand. Leif volgde hem. Naast de bron was een open ruimte waarvan dak en wanden versierd waren met krullen en uit de rots gehouwen kruisvormen. In een van de wanden was een nis gemaakt, ongeveer twee voet hoog en zo lang als een man. Er lag vers stro in en een meermalen opgevouwen zeehondenvacht aan een uiteinde. ‘Wat is dit?’ zei Leif. ‘Het ziet er mooi uit.’ ‘Het was het enige dat ik in de lange, donkere wintermaanden kon doen: mijn graf voorbereiden.’ ‘Oh.’ Leif was even stil. De oude Robartach keek hem aan. ‘Mensen zo oud als ik gaan nu eenmaal dood, jongeman.’ Leif knikte. ‘Dat weet ik. Ik dacht alleen dat mensen anders waren. Ik zou ertegen vechten, tot ik echt niet meer kan.’ Robartach lachte. Het ging over in een diepe, piepende hoest en de oude man kromp ineen van de pijn. Tranen drupten van zijn wangen. Leif hielp hem te gaan zitten naast het lege graf. Langzaam kwam de oude man weer op adem. Hij piepte: ‘De moed van de jeugd, de branie van de Vikingen. Geen wonder dat jullie zoveel landen veroverden. Ik ben moe. Zo moe.’ ‘Slaap dan,’ zei Leif. ‘Ik zal hier waken.’ Hij kwam overeind en reikte zijn hand naar Robartach om hem richting zijn slaapplaats te helpen. De oude man schudde zijn hoofd. ‘Niet nodig. Vannacht slaap ik hier.’ Hij knikte naar de nis in de muur. ‘Ik ben Robartach O’Seachlainn van Éirinn. Hier ben ik. Hier blijf ik.’ Leif hielp hem te gaan liggen. Zijn voeten en hoofd raakten net de zijkanten niet. Robartach glimlachte tevreden en vouwde zijn handen op zijn borst. Hij staarde naar de steen boven hem en prevelde zachte woorden. Leif ging tegen een wand zitten waar hij uitzicht had op de ingang en de man in zijn zelfgegraven graf. Hij legde zijn zwaard naast zich neer en bij het zwakke licht van de sputterende vetpot mijmerde hij over Robartach, zijn broeders en het werk dat ze hier probeerden te verrichten. Op de achtergrond klonk het zachte borrelen van de bron. Hij schrok wakker van een natte neus tegen zijn hand. Toen hij zijn ogen opende zag hij de kop van de poolvos. ‘Bragi,’ fluisterde hij. De vos kroop dicht tegen hem aan en rolde zich op zijn schoot op. Het licht van de vetpot was verminderd. In de halfschaduw zag hij de borst van Robartach niet meer bewegen, maar heel af en toe hoorde hij zijn piepende adem. Niet lang meer nu… Leif keek om zich heen. ‘Je was een tijd stil, Nisse.’ Je nieuwe ‘vriend’ daar stoot me af. Leif proefde de afgunst in zijn woorden. ‘Hij leeft niet lang meer. Ik denk dat hij niet alleen wilde sterven.’ Jullie hebben daar maar moeite mee. ‘Toch lijkt hij niet ontevreden te zijn, bereid te sterven en zijn lot te accepteren. Je vraagt je af of wij daar iets van kunnen leren.’ Schamper lachen weerklonk door de hele grot. ‘Lach maar. Je kunt niet alles oplossen met kracht of als een ber-serkr tekeergaan.’ Denk wat je wilt, mens. ‘Opvallend ook dat zijn aanwezigheid of misschien zijn geloof jou op afstand houdt.’ Nu neem je mijn woorden weer te letterlijk. De grot trilde zachtjes en het water van de bron begon wild te borrelen. Er klonk een geluid als onweer in de verte. Op Leifs schoot begon Bragi zachtjes te janken. Het trillen stopte. Luister, in de verte, hoor ik daar het hinniken van paarden, hoefgetrappel dat dondert over duistere wolken? Leif knikte. Hij keek naar de slapende Robartach die heel stil lag, zijn mond half open. Hij hoorde geen ademhaling meer. ‘Hij sterft.’ Vertel me eens, mens, ben jij bereid het hiernamaals op te geven voor je geloof? Hoe verdwaald je ook bent? Zou je een ander het gunnen zich als een gevallen strijder te vertonen aan de valkyrja? Leif dacht na. Nisse waren meestal verraderlijk, hun woorden bedoeld om mensen op het verkeerde pad te krijgen. Deze volgde hem al sinds zijn baard begon te groeien en had Leif al meerdere malen in de problemen gebracht. Toch waren er ook goede adviezen die de kleine geest hem had verschaft. Hij legde Bragi naast zich neer, pakte zijn zwaard en trok het uit de schede. Voorzichtig kroop hij naar de stervende man. Hij nam een van zijn handen van zijn borst, duwde zachtjes zijn vingers open en plaatste het handvat van het zwaard ertussen. Vervolgens vouwde hij de handen van de oude man weer ineen. Het zwaard rustte nu op zijn borst. Een windvlaag trok door de grot en doofde de vetpot. De lucht voelde ineens kil aan en Leif voelde een rilling over zijn rug lopen. ‘Nisse?’ Het is goed nu. Leif zocht op de tast Bragi en ging naast het dier zitten. Terwijl hij de zachte vacht van de vos streelde, viel hij tevreden in slaap.
0 Opmerkingen
Je opmerking wordt geplaatst nadat deze is goedgekeurd.
Laat een antwoord achter. |