Een sprookje
Terwijl de vijand klaarstond om de grens over te steken, waggelden er in de oude stadscentra nog dronken studenten huiswaarts. Er was decennia lang geen oorlog geweest in het land, maar nu was het zover. De zware mist speelde in de kaart van de vijandige troepen. Die eerste oorlogsmorgen was het zo grijs dat de vogels terug naar hun bed gingen. Het nationaal leger, met zijn verouderd materiaal, was totaal niet voorbereid en de vijand veroverde die eerste dag een kwart van het grondgebied. Na een spoedberaad liet Mimo de Tweede, de koning, diep in een woud een put graven waar al het goud van het land werd verstopt. Enkel hij en de eerste minister kenden de coördinaten van de bergplaats. Daarna vluchtte de koning met zijn vier kinderen naar een klein dorp. Daar leefden ze vermomd als boeren. De koning was weduwnaar. De meisjes waren respectievelijk veertien, elf en zeven jaar oud. Alledrie hadden ze het ravenzwarte haar van hun moeder geërfd. De jongen was zes en heette Pierre Louis, maar iedereen noemde hem Piwo. Bij de geboorte van Piwo was de koningin in het kraambed gebleven. De vier kinderen pasten zich vlug aan hun nieuwe leven in het dorp aan. Ze bezochten de dorpsschool en misten het leven aan het hof, met de vele regels en plichtplegingen, niet. Ze hadden hun speelgoed moeten achterlaten en zagen zich zo genoodzaakt een andere invulling aan hun vrije tijd te geven. Van de eenvoudige dorpskinderen leerden ze veel over het leven van de dieren en de eigenschappen van planten. Piwo kon goed overweg met het potlood en leerde zichzelf patronen tekenen voor kleren. Al spoedig liep iedereen in het dorp rond in door Piwo ontworpen kledij. Methusalem, een hondje dat hij zelf had gemaakt, vergezelde hem overal. Methusalem bestond uit twee aardappelen, een grote en een kleine, bijeengehouden door een lucifer, en dan nog eens vijf lucifers voor poten en staart. Na die eerste dagen van totale overrompeling wist het thuisleger zich te hergroeperen en organiseren. Het bleek dat de vijand ook niet over het modernste materiaal beschikte en een eerste schuchtere poging tot tegenaanval werd ondernomen. De legers waren aan elkaar gewaagd en de oorlog verzandde in een stellingenoorlog. Jaren verstreken en de mensen werden de oorlog gewoon. Ze vergaten dat ze ooit in luxe hadden geleefd, vergaten zelfs dat ze een koning hadden. De koning zelf vergat ook soms dat hij koning was, zo opgeslokt was hij door het boerenleven. De ministers van beide landen verboden elke communicatie en de weinige inwoners die de taal van de vijand konden spreken, verloren deze vaardigheid. Mina, het oudste meisje, was uitgegroeid tot een knappe, jonge vrouw. Ze bezocht de dorpsfeesten, maar voelde er niets voor iets te beginnen met een plaatselijke boerenjongen. Boeren hebben een goed geheugen en ze wist dat zo’n jongen nooit zou vergeten dat ze niet in het dorp was geboren. Er was één hotel in het dorp waar militairen of handelaars op doorreis konden verblijven. Op een heldere wintermiddag wandelde Mina met Piwo naar huis om er het middagmaal te gebruiken, toen een jongeman haar aansprak. Hij was luitenant van het Geheime Ondergrondse Leger (het GOL) en was op zoek naar een slaapplaats omdat alle kamers in het hotel bezet waren. ‘Wandel mee naar ons huis,’ zei Mina, ‘mijn vader weet misschien raad.’ ‘En ik kan een nieuw uniform voor je tekenen,’ zei Piwo, die de kleren van de luitenant kritisch had bekeken. De koning stemde erin toe dat de luitenant op de boerderij bleef slapen. Die avond begon het te sneeuwen en de sneeuw viel met pakken neer als dikke watte. Ook de volgende dagen bleef het sneeuwen en de mensen zeiden dat het een teken was, want het had nog nooit zo gesneeuwd in het dorp. Het was onmogelijk naar de hoofdstad te reizen en de luitenant zag zich genoodzaakt, tot de grote dooi een week later, op de boerderij te blijven. Mina en de luitenant werden verliefd op elkaar. In oorlogstijd talmt men beter niet te lang en er werd beslist zo vlug mogelijk te trouwen. Ze kozen voor Kerstavond. Een groot feest werd georganiseerd. De moeder en grootmoeder van de luitenant kwamen ook. De mensen aten en dronken en er werd gedanst rond een groot vuur op het dorpsplein. De oma van de bruidegom was de oudste vrouw van het land en niemand wist dat zij lang, lang geleden geboren was in het land van de erfvijand. Ook zijzelf dacht nooit aan haar eerste levensjaren en voelde zich voor honderd procent onderdaan van Mimo de Tweede. Aan de feestdis zat de oude vrouw naast Piwo en toen ze Methusalem zag, kwamen de heel oude, bijna vergeten herinneringen terug. Had zij als kind ook geen aardappelhond gehad? En was dat niet in het land dat nu de vijand werd genoemd? Hoogstwaarschijnlijk speelden de kinderen er nu dezelfde spelletjes. Ze vroeg om haar kleinzoon en vertelde haar geheim. ‘Ik ben de laatste van het land die de taal van de vijand spreekt,’ zei ze, ‘Laat me naar mijn geboorteland reizen en onderhandelen over vrede.’ De luitenant vond dit geen goed plan, maar wist dat zijn oma niet naar hem zou luisteren. ‘Ik zal morgen een konvooi voor je samenstellen,’ zei hij. ‘Nee,’ zei ze, ‘laat me alleen reizen. Het is niet zo ver en een oude vrouw zullen ze niks doen.’ Diezelfde nacht nog vertrok ze en zonder dat iemand het wist, nam ze Piwo en Methusalem mee. Aan de grensovergang waren de bewakers eerst verwonderd over haar archaïsch taalgebruik, maar uiteindelijk lieten ze haar toch het land binnen. Ze reisden vlot naar de hoofdstad waar het paleis van de despoot stond. Bij het paleis aangekomen werden ze echter gearresteerd en voor de despoot gebracht. De oude vrouw praatte uren op hem in: ‘Denk aan de kinderen. In welke omstandigheden moeten zij opgroeien?’, maar hij was niet te vermurwen. Als laatste argument toonde ze hem Methusalem, en mysterie der mysteriën, opnieuw deed dit wonderlijk dier waarvoor het werd geschapen. Diep ontroerd pinkte de despoot een traan weg en zocht naar woorden. Hij riep zijn generaals bijeen. ‘We staken de vijandelijkheden,’ beval hij met schorre stem. ‘En ik zal jullie een mooi, nieuw uniform ontwerpen,’ zei Piwo, ‘want wat jullie nu dragen is toch wel heel grijs.’ De oorlog was voorbij. Mimo de Tweede echter was zo van het boerenleven gaan houden dat hij er weinig voor voelde terug in de drukke hoofdstad te gaan wonen. Piwo de Eerste werd de nieuwe koning en al spoedig openden vele modezaken in de straten rond het koninklijk paleis. De luitenant werd eerste minister. De wederopbouw van het land kon beginnen. De oude koning was echter de bergplaats van het goud vergeten en de vroegere eerste minister was dood. Dit nieuws zorgde eerst voor misnoegdheid bij het volk, maar ze bleven niet bij de pakken neerzitten en door spaarzaamheid en harde arbeid wisten ze hun oude welvaart te herwinnen. De nationale spreuk luidde immers: ‘Niet klagen en niet zagen.’[ En op Kerst van het daaropvolgende jaar zaten de restaurants en cafés, net als voor de oorlog, weer vol met lachende en blozende mensen.
0 Opmerkingen
Je opmerking wordt geplaatst nadat deze is goedgekeurd.
Laat een antwoord achter. |
|