Het was een zware klim naar boven, de berg op. Hoewel er op het bergpad af en toe schaduw aanwezig was die voor wat verlichting zorgde, waaide de warme wind uit de woestijn. De buidel met de zware gereedschappen maakte het er niet beter op. Evenals de kruiken gevuld met water.
Achtervolgd door hun vijanden waren ze de woestijn overgestoken en nu verdienden ze allemaal rust. Maar geen rust voor hem, de beeldhouwer. Aan de voet van de berg hadden ze een kamp opgeslagen, vlak bij een toevallig gevonden waterbron. Natuurlijk hadden ze diverse mannen als uitkijk uitgezet, maar de beeldhouwer was ervan overtuigd dat de vijand hen niet de woestenij in had gevolgd. En als dat wel zo was, dan zouden ze inmiddels een goede voorsprong hebben opgebouwd, ondanks dat ze vrouwen, kinderen, ezels en geiten bij zich hadden. Ze hadden al een paar dagen geen teken van achtervolging gezien. Hij zou de tijd krijgen om van zijn beklemde, drukkende gevoel af te komen. Nadat ze hun kamp hadden opgebouwd, had hij hun op het hart gedrukt hem onder geen beding te volgen, onder geen beding de berg op te gaan. Terughoudend hadden ze met zijn wens ingestemd. Bijna direct daarna had hij afscheid van ze genomen en was richting de berg gegaan. Dat was net na zonsopgang geweest. De zon stond nu hoog in de hemel en brandde zwaar op hem. De stok, die bijna even lang was als hijzelf, hielp hem de berg te beklimmen. Het pad dat hij naar boven volgde was bij tijd en wijle breed, maar ook regelmatig zo smal dat hij goed moest uitkijken zich niet te verstappen en naar beneden te vallen. Hij zwoegde door, terwijl hij af en toe een slok water uit een van de kruiken nam. Tegen het middaguur had hij gevonden wat hij zocht: een ondiepe grot met precies in het midden een stalagmiet. Hij had direct de vorm gezien die hem al langer voor ogen stond. Hij legde de kruiken en zijn buidel tegen de wand van de grot en verzamelde snel zoveel mogelijk bladeren en droge takken als hij in de omgeving vinden kon. Hij had veel geluk want binnen een half uur had hij twee armen vol kunnen vinden. Die had hij hard nodig, want hij zou licht en warmte nodig hebben om zijn kunststuk zo snel mogelijk te kunnen maken. Hij zou vanaf nu dag en nacht doorwerken tot het werk gedaan was. Vanaf dat hij de grot had gevonden was het drukkende en beklemmende gevoel nog verder toegenomen. Hij kon daar alleen vanaf komen als hij zijn werk had afgerond. Snel legde hij een paar vuren aan en pakte zijn gereedschap uit zijn buidel en legde dat om de stalagmiet heen. Hij moest voorzichtig te werk gaan, want de stalagmiet kon door zijn ijzeren gereedschap gemakkelijk op de verkeerde plek breken. Het werk zou een paar keer onderbroken moeten worden om opnieuw op zoek te gaan naar takken voor de vuren, maar hij kon nu niet langer wachten. Hij moest aan het werk. Eerst moest de stalagmiet afgetopt worden. Daarmee zou de vorm verder bloot komen te liggen. De beeldhouwer zat in kleermakerszit op de grond. Hij had zichzelf een kleine rustpauze gegund. Hij had koortsachtig doorgewerkt, geheel gericht op de vorm in de stalagmiet. Uren waren voorbij gegaan waarin hij had gezwoegd. Geen andere gedachten dan de vorm in zijn hoofd. Hij had er geen herinnering aan dat hij naar buiten was gegaan om takken te verzamelen, maar dat moest hij wel gedaan hebben, want het onweerde buiten en hij schatte in dat hij genoeg takken had weten te verzamelen om de nacht door te komen. De vuren had hij zelfs hoger opgestookt dan hij zich had voorgenomen. Hij bedacht zich dat eventuele achtervolgers het vuur vanuit zijn grot van ver zouden kunnen zien, maar toch kon hij de vuren niet doven. Hij voelde dat zijn lichaam hem dwong weer op te staan. Hij onderdrukte het. Nog heel even, dacht hij. Ondanks dat de temperatuur sterk was gedaald, zoals gewoonlijk in de woestijn en bij bergen in de buurt, had hij alleen zijn korte broek en zijn sandalen aan. Zweet glinsterde over zijn gehele huid. Hij voelde zich licht in zijn hoofd, maar het werk trok aan hem. Over korte tijd werd hij gedwongen op te staan en verder te gaan; gestuwd door het beklemmende en drukkende gevoel dat dit moest gebeuren. Hij stond op en ging verder met het werk. Enige tijd of een paar minuten later, de beeldhouwer wist het niet precies, sprong de vorm uit wat eens een stalagmiet was geweest. De omtrek was nog ruw en hij zou dat eerst aanpakken, zodat een glad oppervlak achterbleef. Ook de voor- en achterkant zou hij zo glad mogelijk maken, voordat de inkepingen die noodzakelijk waren voor de vorm die hij zag, erin gingen. Hij rolde even met zijn schouders om de spieren los te maken, maar hij wist dat het niet zou baten. Zijn schouders en armspieren zouden pijn doen voordat hij klaar was, maar hij kon niet stoppen. Uren later, dit keer wist de beeldhouwer zeker dat het uren waren, was er weer een korte periode waarin de beeldhouwer zich bewust van zijn omgeving was. Hij keek naar zijn werk en werd overspoeld door een gevoel van gelukzaligheid. De voor- en achterkant waren geheel glad gemaakt, de ronde vormen zo glad als mogelijk met zijn huidige gereedschap. Hij had de inkepingen aan de kant waar hij zat af en moest met de inkepingen aan de achterkant beginnen. Hij glimlachte en nam een slok water. Daarna werd hij zich bewust van de pijn in zijn schouders en armen. De pijn opgedaan door het schuren van de steen en de inkepingen. Voordat hij besefte dat het dag of nacht was, nam de koorts het weer van hem over en zette hij zich met overbelaste spieren weer aan het werk, dit keer aan de achterkant van het kunstwerk. De volgende keer dat de beeldhouwer zich bewust werd van zijn omgeving, voelde zijn keel aan als schuurpapier. Hij nam een slok uit een van de kruiken en voelde het water naar beneden glijden. Zijn maag rommelde, maar hij moest dat negeren. Hij keek naar buiten en constateerde dat het dag was, maar omdat hij de zon niet kon zien wist hij niet of het ochtend of middag was. Hij nam nog een paar slokken water en keek naar zijn kunstwerk. Ook de achterkant was nu met de juiste inkepingen bewerkt. Deze inkepingen waren zo glad mogelijk geschuurd. Nu begon het moeilijkste deel van dit kunstwerk. Hij moest het voorzichtig splijten zodat de voor- en achterkant los van elkaar kwamen en dan moest het geheel nog losgemaakt worden van de stalagmiet. Hij nam een slok water, haalde een paar keer diep en bewust adem en begon aan het moeilijkste onderdeel van dit kunstwerk. Een gevoel van euforie overviel de beeldhouwer. Het was gelukt! Of dan in ieder geval gedeeltelijk. Hij had de voor- en achterkant van elkaar weten te splijten. Het viel de beeldhouwer op dat het buiten begon te schemeren. Maar dat was slechts met een zijdelingse blik. Hij richtte zich weer op het kunstwerk. Beide delen moesten voorzichtig losgemaakt worden en dan moesten beide achterkanten en onderkanten gladgeschuurd worden. Zijn maag rommelde opnieuw. Hij negeerde het. Al zijn spieren vergingen van de pijn, maar het was gelukt. Dat gaf hem een gelukzalig en voldaan gevoel. Nu moest hij zo snel mogelijk terugkeren naar zijn volk. Dat wachtte nog steeds aan de voet van de berg. De kunstwerken had hij voorzichtig tegen een wand van de grot gezet. Van het kleine beetje water dat hij nog over had, had hij ongeveer de helft gebruikt om zichzelf zo goed en kwaad als het ging in ieder geval een beetje te verfrissen. Daarna had hij zich aangekleed. Zijn kleding, zijn gereedschap en de stok die hij meegenomen had naar boven waren als enige aan het vuur ontsnapt. Op een of andere manier had hij precies genoeg takken gehaald om zijn werk af te ronden en juist nu hij zich verfrist had begon de zon op te komen. Zich wassen had hem goed gedaan en hij wist zeker dat hij de spierpijn onderweg zou kunnen verdragen. Met de pijn in zijn lichaam bukte hij zich en pakte de kunststukken op. Voorzichtig legde hij die in de kromming van zijn arm, zodat ze goed ondersteund werden. Hij negeerde de spierpijn in die arm en met zijn andere hand pakte hij de staf. Die zou hij bij de afdaling hard nodig hebben om steun te hebben. Hij keek nog een keer de grot rond en liep naar buiten. Voorzichtig daalde hij het kronkelende pad af. Op sommige van de smalle delen was hij blij dat hij zich kon ondersteunen met de staf. De beeldhouwer was er zeker van dat als hij de staf niet had gehad, hij op zeker moment minstens een van de kunststukken zou hebben laten vallen. Zijn volk liep uit toen ze hem van het bergpad af zagen komen. Blije en opgetogen gezichten begroetten hem. Aan de rand van het kamp bleef hij staan en hief de kunststukken zo hoog mogelijk op. ‘Ik breng jullie tien geboden,’ zei hij.
0 Opmerkingen
Een sprookje voor kinderen
“Suikerspinnen, lekkere suikerspinnen!” De stem van de verkoper klonk over de muziek van de kermis heen. Op hun klompen renden Jan en Dirk over het landgoed. De Nationale Tentoonstelling voor Vrouwenarbeid, waar hun moeder en grote zussen het almaar over hadden, kon ze niks schelen, de kermis daarentegen, die ter ere van de tentoonstelling door de burgemeester op het landgoed Sorgvliet werd gehouden, had hun volle belangstelling. Het was een eind lopen vanuit het centrum, maar dat hadden ze er wel voor over, zo’n mooie, grote kermis. Ze hadden allebei een kwartje van hun ouders gekregen. Nu moesten ze natuurlijk eerst eens goed kijken wat ze daar allemaal mee konden doen, niet alles in één keer uitgeven. “Ruikt lekker, hè?” zei Dirk. “De gebakskraam ook!” “Kijk, daar is de sterke vrouw, van de aanplakbiljetten!” “Ze ziet er niet sterk uit, misschien moeten we haar maar overslaan.” “Ik wil in ieder geval in de draaimolen! En ballen gooien!” “Kijk, daar is de rodelbaan! Nog hoger dan ik dacht. Durf jij?” Het was zaterdagmiddag en alle schoolkinderen waren vrij. De kermis was gezellig druk, en zaterdagmiddag was echt de tijd voor de kinderen. Vrijdagmiddag was van de huisvrouwen en vrijdagavond van de oudere jeugd. De jongens hadden geschoten, ballen gegooid en waren dapper gaan rodelen. Met de meisjes uit de klas gingen ze zo vaak mogelijk op de draaimolen, tot de eigenaar doorkreeg dat ze niet betaalden en ze eraf schopte. Nog een beetje draaierig liepen ze rond, op zoek naar iets rustigers om te doen. Ze kwamen langs de suikerspinnenkraam en zagen daarachter nog een tent, die ze nog niet opgevallen was. ‘Muizenstad,’ stond erop. “Beetje kinderachtig,” zei Dirk, “Da’s vast voor kleine meisjes.” “Welnee, alle meiden gillen als ze een muis zien! Kom, we gaan kijken.” De tent was groter dan hij leek, maar het was goedkoop: slechts vijf cent. Binnen keken ze hun ogen uit. Dit was veel mooier dan ze gedacht hadden; in grote glazen bakken was een hele stad gebouwd. De huizen waren aan een kant open, zodat je erin kon kijken en overal waren muizen, met kleine kleertjes aan, die zo goed getraind waren dat ze zich gedroegen als mensen. Er waren muizen in jurkjes die het huishouden deden en mannetjesmuizen aan hun werk. “Kijk, Dirk, er is zelfs een schooltje, met een meestermuis!” “En kijk daar, de muizenbrandweer!” “Jan, daar is de Domtoren van Utrecht, waar onze eigen meester ons over geleerd heeft. Het circus was vorige week ook in Utrecht, hoorde ik de draaimolenman zeggen. Wat maken ze de gebouwen mooi na!” Wel een uur bleven ze in de muizenstad, waar ze telkens iets nieuws ontdekten. “Eigenlijk moet het muizenland heten,” vond Dirk. “Je kan bijna alle steden van Nederland zien.” Het slaan van de kerkklok herinnerde ze aan de tijd. “Jan, het is al half zes, we moeten zo naar huis.” Buiten keerden ze hun zakken binnenstebuiten en telden hun geld. “Meneer, heeft u ook hele kleine suikerspinnen? We komen samen net een cent tekort voor twee kleintjes.” “Nee, dat kan niet, kleiner kan ik ze niet maken,” zei de man van de suikerspinnenkraam. Ze keken beteuterd. “Weet je wat, als jullie bij de oliebollenkraam een beker koffie voor me halen, zeg maar voor Bertus, dan krijgen jullie voor drie cent twee suikerspinnen.” Beide jongens vonden een klusje doen prima, ze haalden de koffie en kregen daarna ieder een suikerspin. Snoepend van de kleverige lekkernij liepen ze naar huis, samen met nog meer kinderen die buiten het dorp woonden. Midden in de nacht zat het zusje van Dirk, Betty, ineens rechtop in haar bed. Ze hoorde rare geluiden uit de kamer van haar broer komen. Ze sloop de gang over en gluurde naar binnen. Dirk zat op de rand van zijn bed en had zich weer aangekleed. Hij staarde met nietsziende ogen voor zich uit. Zijn schoenen schopte hij maar weer uit toen het met de veters niet bleek te lukken. Daarna stond hij op en liep de gang in en de trap af. “Dirk, wat ga je doen?” Hij reageerde niet. Haar broer liep naar de voordeur en ging naar buiten. Betty rende achter hem aan, ze mochten ’s nachts helemaal niet naar buiten. Er liepen nog een paar kinderen, allemaal met lege ogen. Ze liepen dezelfde weg als ze eerder vandaag hadden gelopen, het centrum uit, richting het landgoed waar de kermis was. Betty was bang, maar ze wou wel weten wat er aan de hand was. Ze volgde de kinderen naar de kermis. Maar daar waren ze vandaag nog geweest … Betty zag nu ook uit andere richtingen kinderen komen en hier en daar een enkele volwassene. Bij de suikerspinnenkraam bleven ze allemaal staan. Ze verschool zich achter de draaimolen en bleef kijken. Gek, het leek wel of de kinderen kleiner werden. “Zo, kinderen! Hebben jullie vandaag allemaal een lekkere suikerspin gehad?” De suikerspinnenverkoper grijnsde vals. “Een suikerspin met extra ingrediënten!” Op het moment dat ze dat hoorde, zag ze ook een andere man, en ze herkende de eigenaar van de muizenstad. De tent was weg en de beide mannen leidden de kinderen en de paar grote mensen die er waren naar het huis. Dat huis stond leeg, dat wist ze zeker. Ze had er pappa en mamma nog over horen praten, toen ze hoorden dat de kermis hier zou zijn. Prinses Sophie was dood en het huis en landgoed gingen ze verkopen. En daarom mocht er nu kermis gehouden worden. Zodra iedereen binnen was, rende Betty naar het huis en gluurde door een kiertje van de gesloten luiken. Nu wist ze zeker dat alle kinderen krompen, de meesten waren al kleiner dan zij. En ze waren aan het veranderen! Dirk had een staart, en Jan begon snorharen te krijgen. Alle kinderen veranderden in muizen! Toen ze net zo klein waren als een echte muis, greep de eigenaar ze een voor een vast en zette ze in een nieuw gedeelte van de muizenstad. Ze zag de muis die haar broer geweest was een huisje binnengaan, een huisje dat precies leek op het huis op landgoed Sorgvliet. Het huis waar zij nu door de luiken stond te gluren. Betty rende de hele weg terug naar huis, om aan haar ouders te vertellen wat er gebeurd was. Helaas geloofde niemand een klein meisje dat waarschijnlijk een nachtmerrie had gehad en de verdwijning van bijna vijftig kinderen uit Den Haag bleef voor altijd een mysterie. Toen de president stierf, ging zijn ziel de weg die alle zielen voorheen waren gegaan en die alle zielen na de zijne zullen nemen. Terwijl zijn lichaam beweend, gewassen en geprepareerd werd, kwam hij terecht in een fel verlichte ruimte, schoon en wit, niet heel anders dan de ziekenhuiskamer waarin hij zijn laatste adem had uitgeblazen.
‘Is dit het dan?’ sprak hij. ‘Is dit…’ ‘Welkom in het hof van opperste rechtvaardigheid,’ sprak de vrouw achter de lange tafel. ‘Gaat u zitten.’ Zelfs de stoel was wit, glimmend en strak gedesignd. Hard, maar niet oncomfortabel. ‘Een gerechtshof? Daarop ben ik voorbereid. Als u mij een overzicht geeft van wat mij ten laste wordt gelegd, ben ik uiteraard bereid omstandige bijkomende uitleg te verschaffen. Al moet ik wel zeggen: ik had niet gedacht dat dat nodig zou zijn. Ik heb immers mijn leven gewijd aan mijn land, aan mijn volk, zonder ooit voor mezelf…’ ‘Gaat u zitten.’ De president voelde hoe hij door een onzichtbare hand in de stoel werd geduwd. ‘U moet begrijpen dat u geen president meer bent. U heeft geen geld of macht meer, u heeft geen advocaten. U hoeft ook niets uit te leggen – we weten alles.’ ‘Geen recht op verdediging? Dit is een schijnrechtbank! Ik erken uw jurisdictie niet!’ De vrouw glimlachte. ‘Zelfs dat is niet nodig. Opperste rechtvaardigheid creëert de jurisdictie waarbinnen zij opereert. Een legalistische fijnzinnigheid waarover we zelf heel tevreden zijn – vooral omdat we ze niet nodig hebben.’ ‘Mijn leven is te complex om zomaar in uw handen te leggen.’ ‘Ook uw leven heeft u niet meer – dat was toch al duidelijk? Geen zorgen. Daar doen we zo meteen iets aan.’ De ex-president maakte aanstalten om tegen te sputteren, maar kon niet meteen beslissen in welke richting. ‘En uw leven was complex, ja, naar menselijke normen. Maar die levens zijn voor ons vaak net het eenvoudigst. De bewijslast is behoorlijk verpletterend. Gekonkel, corruptie, machtsmisbruik, dat verwachten we eigenlijk bij politici. Maar kolonisatie, terreur, etnische zuivering, genocide…’ ‘Legitieme antiterreurmaatreg…’ De onzichtbare hand legde zich op zijn lippen en sneed hem de adem af. Geen geluid kwam er nog uit. ‘Deze rechtbank duldt geen tegenspraak, geen rationalisaties, geen gespin. Wij wikken en wegen slechts de waarheid, en bepalen waar uw ziel terechtkomt. In uw geval leek Gaza ons wel aardig.’ ‘Gaza bestaat niet meer!’ kon de voormalige president toch nog uitbrengen. ‘Ja, daar heeft u voor gezorgd, nietwaar? Dus het wordt een tentenkamp, net aan de grens waar uw familie zo graag overheen zou willen geraken. Heel gewoontjes hoor. Dyfterie alom, voedsel en water onvoorspelbaar, medische zorg onbestaande. De kans bestaat dat we u hier gauw terugzien, maar ergens vermoed ik van niet. U bent een vechter, toch?’ De onzichtbare hand sleurde de tegenspartelende ziel van wat ooit een president was geweest naar de uitgang. In een kamp nabij de Egyptische grens werd een kind geboren, zoog haar longen voor het eerst vol lucht – en krijste. 'Waren we hier niet al eens eerder?'
Drie paar grote ogen bestuderen de blauwe bol in de verte. 'Ik denk het,' weerklinkt het. 'Lang geleden. Toen liepen daar wat zij dinosauriërs noemen rond.' 'En nu?' 'Mensen, noemen ze zichzelf.' 'Wat zijn dat?' vraagt de leider. 'Volgens hun eigen overtuiging, beschaafde wezens.' 'Je bent het er niet mee eens?’ 'Ze zijn constant in oorlog en vernielen de natuur en alles wat erin woont. Zoals wij, tienduizend jaar geleden.' ‘Wat zijn ze van plan?’ 'Ze kijken naar de maan.' 'Laten we die dan snel koloniseren, zodat ze die ook niet vernielen.' Drup, drup, drup.
Een oor draait scannend rond. Heen en weer tot de bron van het geluid gevonden is. De bron van ergernis... een lekkende kraan. Een kraan met draaiknoppen die voor menselijke handen ontworpen zijn. Met de poten van een hondachtige is de kraan niet dicht te draaien. Het geluid galmt door de badkamer. In de stilte van de nacht reikt het tot in alle uithoeken van het huis. Geen maskerende geluiden, alleen: drup, drup, drup. Om de haren uit haar kop te trekken, als ze handen had op dit moment. Al kan het ook met tanden, uit een behaarde poot. Een blote poot is echter net zo nutteloos als een harige in deze situatie. Dus ze legt haar wolvenkop er maar bij neer, dat de slaap niet zal komen. Dan ontwaart ze een toenemende druk in haar onderbuik. En komt de realisatie in haar op, dat ze de knop van de buitendeur ook niet kan bedienen, terwijl ze in wolvenvorm is. ‘Stop! Stop, hou op!’ Waarom luistert hij niet? ‘Hé, ik zeg je: stop, hou op! Luister dan! AU! Je doet me pijn!’ Hij blijft doorgaan. Hij zit met zijn vieze tengels aan me totdat hij er genoeg van heeft. Elke dag opnieuw. En niet alleen hij, maar zij, allebei. Het begint vaak rustig, op het verfijnde af. Daarna worden ze ‘hebberig’ en kunnen ze zich nauwelijks inhouden. Ze pakken me dan beet. Soms zelfs zo stevig, dat ze me fijn knijpen. Soms laten ze me vallen en liggen. For the time being. Want óf ze rapen me op óf ze vertrappen me. Het hangt er vanaf waar ze op dat moment zin in hebben. Zonder een greintje medeleven of gevoel. Gewoon een harde trap na. KRAAK hoor ik dan en voel mezelf breken. Hoe vaak hebben ze me vertrapt de afgelopen dagen? Ik heb het niet bijgehouden. Het werd me te veel. Ik ben er klaar mee. Ik zeg je: dit is geen leven…
‘Hier, voor jou. Ik heb er genoeg van voor vandaag,’ zegt Dennis tegen Joël. ‘Ja? En? Wat moet ik ermee?’ reageert Joël. ‘Nou, misschien wil je ook?’ ‘Wil ik ook? Wat denk je zelf? Dat ik een tweedehandsje wil? Zo'n half afgelebberde unit? Ik dacht het niet. Hou hem lekker zelf!’ Joël trekt een afkeurende blik. ‘Fijn, dan niet toch?’ Ik hoor ze tegen elkaar praten. Het bevalt me niet. Wat gaan ze met me doen? Laten ze me gaan? Bruut word ik beetgepakt. Eerst met één hand en daarna met twee. ‘AU! Laat me los! Je doet me pijn!’ Ik krijg geen respons. Hij pakt me steviger beet. Hij knijpt me nog net niet fijn. Hij gooit me in de kast en smijt de deur dicht. Het is hier donker. Donker en stil. Op de achtergrond hoor ik ze lachen. Ze hebben duidelijk plezier. Zij wel. Plezier om wat? Om mij? Ik wil dat ze me met rust laten. Wat kan ik doen? Waar kan ik naar toe? Ik kijk om me heen, maar ik zie niks. Het stinkt. Het stinkt hier altijd in de kast. Ze zullen er vast nooit schoonmaken. Ik heb het ze in ieder geval nooit zien doen. ‘Bij nader inzien…’ zegt Joël, ‘geef hem toch maar aan me.’ ‘Nu ineens wel? Eerst was hij te min voor je,’ reageert Dennis. ‘Dat zei ik niet.’ ‘Heus wel, je zei: een tweedehandsje en afgelebberde unit.’ Terwijl Dennis dit zegt, doet hij de stem van Joël na. ‘Je noemde hem nog net geen slappe zak.’ ‘Oh ja, dat klopt. En ik had hem inderdaad een slappe zak kunnen noemen. Jij kiest altijd van die saaie, smaakloze exemplaren. Nooit eentje met pit. Eentje waarvan je zegt: hé hallo, jij daar! Jij zet me in vuur en vlam.’ ‘Zo kan hij wel weer. Ik heb je overigens nooit eerder horen klagen. Schiet nou maar op voor ik me bedenk en haal hem uit de kast. En denk erom, hij is en blijft van mij!’ De deur gaat met een ruk open. Het wordt licht in de kast. Ik probeer me te verstoppen, maar het is te laat. Hij heeft me gevonden. Daar gaan we weer. Alweer. Houdt het dan nooit op? Hij trekt me vanachter de dozen vandaan. Ik probeer me vast te zetten, maar het heeft geen zin. Hij is groot en sterk. Ik ben inderdaad een slappe zak. Ik word meegenomen naar de woonkamer en op de bank gegooid. Gooien is hun manier van omgang. Ze gooien me altijd. Nooit behandelen ze met enige vorm van respect. Ja, alleen die eerste paar minuten, maar dan ook niet altijd. Het hangt van hun bui af. Ik zie het aan hun ogen. Ik kan het je precies vertellen. Half dichtgeknepen ogen betekenen vaak vermoeidheid en dan willen ze me nog wel eens links laten liggen. Maar wijd gespreide ogen betekenen begeerte en dan gaan ze he-le-maal los. Ze vergeten dan alles om zich heen. Ze gaan alle schaamte voorbij. Beesten worden het! Handen worden klauwen. Ze graaien en snaaien. Hun speeksel vliegt in de rondte. Niets houdt ze meer tegen. En als de één te dichtbij komt, draait de ander zich van hem af. De prooi, ik in dit geval, moet het ontzien. Ze pakken me, knijpen me, ik voel hun nagels, keer op keer en ook dan hoor ik mezelf kraken. Ik ga kapot. Het houdt niet op. Niet vandaag. Maar wanneer dan wel? Ik hoop snel. Morgen misschien. Ik hoop dat ze genoeg van mij krijgen en op zoek gaan naar iets anders. Voor mij dan. Niet voor die ander. Want dit gun je niemand. Zelfs je ergste vijand niet. ‘Hé, hou je het een beetje netjes? Ik heb schoongemaakt vandaag!’ roept Dennis vanuit de andere kant van de kamer. ‘Sorry, ik liet me even gaan. Ik zal wat voorzichtiger zijn,’ zegt Joël. Hij houdt zich aan zijn woord en gaat voorzichtiger te werk. Desalniettemin is dit niet wat ik wil. Wat ik wil, is dat ik weer word wie ik was. Ik was Sjoerd. Een jongen van 13 jaar. Mijn moeder vertelde me altijd dat het belangrijk is om je aan de regels te houden. Ze bracht me normen en waarden bij. Ze had het beste met mij voor. Maar ja, ik was 13 jaar en dan wil je wat. En dat is niet altijd hetzelfde als wat je moeder wil. Dus pakte ik mijn tas en vertrok na de zoveelste ruzie uit huis. Ik ging op pad en liep. Ik liep en liep. Uren en uren. Dagen en dagen. Ik werd vermist en gezocht. Maar terug naar huis gaan, zat niet in mijn planning. Een oude vrouw sprak mij aan. Prima, dacht ik, want wat kunnen oude vrouwtjes voor kwaad? Ze bood mij een toverlamp aan in ruil voor mijn tas. ‘Met deze toverlamp kun je één wens doen,’ zei de vrouw. ‘Ha ha. Laat me niet lachen. Wat denk je zelf, dat ik in sprookjes geloof? Kom op zeg. Dan ben jij een heks zeker?’ ‘Kinderen in de buurt roepen me inderdaad vaak na met “heks”… Maar, dat heeft hier niks mee te maken.’ ‘Whatever.’ Ik klakte met mijn tong en draaide mijn ogen weg, om een statement te maken. ‘Whatever? Een beetje beleefder mag wel hoor, jonge man. Heeft jouw moeder je geen manieren geleerd?’ ‘Jawel, maar die loedermoeder van mij werkte me op mijn zenuwen en daarom ben ik weggelopen,’ zei ik haar bits. ‘Ach zo. Nou goed, dan is deze lamp misschien des te meer iets voor jou. Je kan zoals ik net al zei één wens doen. Je kan alles wensen wat je wil worden. Je kan dus niet wensen ‘ik wil geld hebben’, maar je kan wel wensen ‘ik wil rijk worden’ en je kan dus niet wensen ‘ik wil vrienden hebben’, maar je kan wel wensen ‘ik wil populair worden’… Snap je? Het is het nuance verschil. Het gaat om ‘ik wil … worden’,’ zei ze enigszins belerend. ‘Ja ja. Bla bla. Dus jouw lamp voor mijn tas? En dat is het?’ Ik trok mijn wenkbrauwen op. ‘Ja.’ ‘Één wens?’ ‘Ja, één wens. Kies verstandig.’ ‘Deal.’ We ruilden en ik kreeg de lamp. Het viel niet mee om één goede wens te kiezen. Er was zoveel wat ik wilde worden. Rijk en populair spraken me aan. Maar ook knap en slim. De vrouw was inmiddels verdwenen, dus ik kon haar niet om andere suggesties vragen. ‘EUREKA! Ik weet wat ik wil worden!’ riep ik uit. ‘Wat ik wil worden is…’ en toen gebeurde het. Net op dát moment kwam er een asociale skateboarder voorbij die mij omver reed, waardoor ik mijn evenwicht verloor en de lamp uit mijn handen liet vallen. Be careful what you wish for. Want mijn wens kwam uit. In the heat of the moment, riep ik van schrik ‘CHIPS!’ Een tweeluik persiflages op het sprookjesgenre
Ingrediënt Natuurlijk was Mickey ten zeerste vereerd dat de grote tovenaar Merlijn hem – een eenvoudige leerling – had uitverkoren om een belangrijk ingrediënt te halen voor zijn geheime toverdrank. Hij gaf zijn paard de sporen en reed dagenlang naar het zuiden tot hij de dorre woestijnheuvels zag opdoemen. Hij ontdekte een verscholen wolvennest: vijf welpen en hun moeder. De jongen leken te willen spelen, maar de wolvin gromde vervaarlijk. Zonder enige aarzeling trok hij zijn dolk en doodde haar. Wolfsmelk, een eigenaardig ingrediënt waar Merlijn om gevraagd had, dacht hij. Op de terugweg zag hij planten die hij nog nooit eerder had gezien: ‘Waarom neem ik er niet enkele mee naar huis, wie weet kan Merlijn deze ook ergens voor gebruiken.’ Ingrediënt, revisited Natuurlijk was Mickey ten zeerste vereerd dat de grote tovenaar Merlijn hem – een eenvoudige leerling – had uitverkoren om een belangrijk ingrediënt te halen voor zijn geheime toverdrank. Hij gaf zijn paard de sporen en reed dagenlang naar het noorden tot hij de groene heuvels zag opdoemen. Zijn zoektocht kon eindelijk beginnen. Langs een smal pad werd de weg versperd door een woest grommende beer. Zonder enige aarzeling trok Mickey zijn dolk en doodde het dier. Wat een mazzel. Berenklauw, een eigenaardig ingrediënt waar Merlijn om gevraagd had, dacht hij. Op de terugweg zag hij planten die hij nog nooit eerder had gezien: ‘Waarom neem ik er niet enkele mee naar huis, wie weet kan Merlijn deze ook ergens voor gebruiken.’ Jarenlang heeft Tobias met zijn poppentheater voor volle zalen gespeeld. Zijn poppen zijn niet meer dan een lap stof, een oude geldbeurs of een ovenhandschoen. Onder zijn handen worden het eigenzinnige karakters, met wie hij wonderlijke avonturen beleeft. Zijn fantasie was altijd onuitputtelijk, totdat een van de creaties zich tegen hem keert.
‘Je spot met de werkelijkheid, Tobias,’ wijst Habijt hem terecht. ‘Na afloop van de voorstelling stop je ons in een kist en zijn we niemand meer.’ Verslagen door de terechtwijzing belooft de poppenspeler Habijt zijn leven te beteren, waarna hij Habijt en zijn vriend Scribus een goede nacht wenst. Tot zijn grote schrik vindt de toneelmeester Tobias de volgende morgen levenloos tussen de coulissen in de trekkenwand. Met zwaar gemoed brengt de oude man het droeve nieuws over aan Habijt en zijn vriend. Als ze gedrieën op het podium terugkomen, zien ze tot hun ontsteltenis dat de poppenspeler verdwenen is. *** ‘Tobias, Tobiaas …, waar ben je …?’ roept Habijt wanhopig. Vanuit de duisternis in de toneeltoren hoort hij een ijle stem: ‘Hierboven, Habijt. Op weg naar de eeuwigheid …’ ‘Maar wat moeten we zonder jou?’ roept Habijt vertwijfeld. ‘Maak je geen zorgen, eerwaarde, in de verkleedkist heb ik jullie toekomst achtergelaten.’ Dan voelt Habijt de hand van zijn vriend Scribus op zijn schouder. ‘Kom op, Habijt, vanaf nu vertellen we ons eigen verhaal.’ Op dat moment klinkt er een doffe dreun op het podium. Verbijsterd door de klap staren Habijt en Scribus in een lege kist, waarin alleen Tobias’ ziel ligt. *** Na de mysterieuze verdwijning van Tobias, vinden Scribus en Habijt in de kist niet alleen de ziel van hun geestelijk vader, maar ook nog een beduimeld schriftje. Nieuwsgierig opent Scribus het en leest: ‘Fratres carissimi…’ ‘Dat lijkt me Latijn, eerwaarde, daar heb jij meer verstand van.’ Habijt neemt het schriftje over, poetst zijn bril en leest: “Waarde broeders, denk niet dat ik jullie alleen en onverzorgd achterlaat. Zorg goed voor mijn ziel, dan leid ik jullie naar het Nirwana.” Als de twee de ziel van Tobias voorzichtig uit de kist halen, worden ze door een onbekende kracht opgetild en verdwijnen ze in de toneeltoren. De midzomernachtzon brandt in mijn lijf. Dansende nimfen in verleidelijke jurkjes betoveren mijn geest.
‘Mag ik mee?’ roep ik. Hun helderblauwe ogen lachen. Ze wapperen met hun lange, blonde haren, knipogen en strekken hun hand. ‘Natuurlijk mag dat. Dans met ons en we nemen je mee naar een plek waar de zon nooit ondergaat, liefde voor iedereen is en je zinnen voor eeuwig geprikkeld worden.’ ‘Ik kom,’ roep ik. ‘Ik kom.’ Ook ik strek mijn hand en probeer ze te volgen, maar ze lopen te snel. ‘Wacht!’ Zweet druipt van mijn lijf als de midzomernachtzon mij wekt. “Mijn aapje praat tegen me. Ja, echt waar, het diertje kan praten. Je kijkt zo ongelovig. Ik weet het wel, ik zie het aan je gezicht, je gelooft me niet. En toch is het waar, ik heb het met mijn eigen oren gehoord.”
“Maar niemand wil me geloven, jij niet, de anderen niet. En nu vertikt mijn aapje het om ook nog maar een woord te zeggen, hoezeer ik hem ook smeek.” “Waarom wil je niet meer spreken?” vraag ik mijn huisdier, als we weer alleen thuis zijn. “Natuurlijk wil ik geen woord meer zeggen,” antwoordt het beestje wijsneuzig, “want wij, apen, praten immers niet”. ‘Ik wil niet dat we oorlog gaan maken, mama.’
Van schrik prik ik met de dunne metalen priem, waarmee ik zeehondenvellen aaneen naai tot een waterdichte jas, in mijn linker wijsvinger. Om dat te voorkomen gebruikten de Ouden iets dat ze een “vingerhoedje” noemden, ook van metaal, maar zo’n op maat gemaakt luxe product kunnen wij Deltanomaden ons niet veroorloven. De priem was al duur genoeg. ‘Hoe kom je daar nu bij, lieverd?’ vraag ik tegen beter weten in. De Veluwers zeggen te willen onderhandelen, maar hebben volgens mij domweg meer tijd nodig om zich voor te bereiden op een oorlog. ‘Oom Hans zegt het.’ ‘Dat zegt oom Hans omdat hij niet beter weet, Caitlin, oorlog. Maar oorlog is verschrikkelijk, altijd. Dus gaan we het niet doen, oorlog maken.’ ‘Maar waarom wil oom Hans dan oorlog, mama?’ Hoe leg ik dat nou uit? Hans. Lieve Hans. In de oorlog met de Brabanders van een aantal jaren terug verloor hij zijn onderbenen. Ze werden vanaf de voeten opgevreten door speciaal daarvoor gefokte varkens. Sindsdien haat Hans iedereen die op vaste grond woont. Heb ik nog geluk, als import Heuvellander. ‘Lieverd, dat is …’ Ik word onderbroken door een luide plons. De woningen en de moestuinen van onze drijvende gemeenschap sluiten vandaag in een wijde kring een stuk open water in, boven een van de oestergronden. Die gedijen goed tussen de restanten van de verdronken dorpen en boerderijen van de voormalige Hollandse Delta. En voor ons zijn oesters eersteklas voedsel en handelswaar. ‘Mama, ze zijn terug!’ Caitlin trekt haar jurkje over haar hoofd en voor ik haar kan tegenhouden springt ze het water in. ‘Caitlin, nee!’ In het water ontstaat een heftige beroering. De zwarte vinnen van vier orka’s klieven door de golven die zijzelf hebben opgezwiept met hun gevorkte staarten. Caitlin komt boven water. Uit haar nog niet volgroeide kieuwen borrelt schuim. ‘Mama, kom!’ Ze gaat plotseling weer kopje-onder, alsof ze naar beneden wordt getrokken. Als ik in het water wil springen, cirkelt een gespierde arm om mijn middel. ‘Laat haar toch lekker spelen, Kirsten,’ zegt Kai met zijn kenmerkende, gruizige stem. ‘Nu kan het nog.’ ‘Maar, de orka’s …’ Mijn lief keert me om in zijn armen. ‘Hoe vaak moet ik je het nog zeggen. De orka’s zijn onze vrienden.’ ‘Maar het zijn roofdieren en moordenaars!’ ‘Klopt, maar het zijn wel onze roofdieren en moordenaars. En Caitlin is met hen opgegroeid.’ Het water kolkt, veroorzaakt door drie als razenden in een cirkel rondzwemmende orka’s. In het midden van de kolk verheft de vierde orka zich uit het water, Caitlin balancerend op zijn snuit. Met een krachtige beweging van zijn kop gooit de orka onze dochter omhoog, als een zeehond die moet worden murw gebeukt. Caitlin gilt van plezier. ’Zie je wel?’ Kai legt zijn handen onder mijn billen en tilt me op. ‘Hier of thuis? We hebben nog een uurtje tot de Veluwers er zijn.’ Thuis natuurlijk. Vrijen in het openbaar is bij de Deltanomaden geen taboe, maar ik tors dertig jaar Heuvellandse preutsheid met mij mee. Ik sla desondanks mijn benen om Kai’s heupen. ‘En Caitlin?’ vraag ik weifelend. Kai bijt zachtjes in mijn hals, net boven mijn kieuwen. ‘Die is waar zij thuis hoort, in het water van de Delta.’ Nog nahijgend kruip ik dicht tegen Kai aan. Hijgen is grappig als je kieuwen hebt. Dat hoeft dan niet per se door je mond of neus, maar het borrelt natuurlijk wel, want in de longen van aan het leven onder water aangepaste mensen blijft altijd vocht achter, ook op het droge. Ik moet opeens lachen. ‘Wat is er zo grappig?’ vraag Kai loom. ‘Gideon.’ ‘Heilige Constant! Hoe kom je nou opeens op Gideon?’ ‘Hoe kom ik van hem af, heb ik me ooit afgevraagd. Maar dat is me gelukt.’ ‘Waarbij ik een niet onbelangrijke rol heb gespeeld,’ zegt Kai op quasi-bescheiden toon. Gideon was mijn beoogde echtgenoot toen ik nog kennishoedster was in het Limburgse Heuvelland. Beoogd door hem althans, voorzitter van onze regionale raad. Samen zouden we het Heuvelland gaan besturen. Niets van dat alles was een aantrekkelijk idee. Gideon was een conservatieve droogstoppel, zoals de meeste vastelanders, en het Heuvelland net zo benauwend. Gelukkig mocht ik met hem mee op een missie naar de verdronken Delta. De rest is geschiedenis. ‘Ik moet toegeven dat ik uit puur wetenschappelijke belangstelling nieuwsgierig was naar een uit zijn kieuwen proestende meerman. Dit even los van de rest van je fysiek.’ Kai trekt me over zich heen. ‘Het zal het flexibele dieet zijn.’ Onze tongen verstrengelen zich. Net als ik naar beneden tast om hem nog een keer in me te leiden, barst de centrale vijver in ons huis open als een geiser uit de mythische landen ver naar het noorden. Caitlin rijst op uit het bruisende water. ‘Papa, mama, de schapenneukers zijn er!’ ‘Caitlin! Zo praat je niet over onze gasten!’ vermaan ik mijn dochter zonder al te veel overtuiging. ‘Maar zo noemt Oom Hans ze,’ pruilt Caitlin. ‘Die Veluwers willen maar één ding en als hun vrouwen niet in de buurt zijn, nemen ze een schaap.’ Ze pauzeert even dramatisch en vervolgt dan: ‘Zegt oom Hans.’ Ik zucht. Niet dat ik zo tolerant ben als het om Veluwers gaat, maar als basishouding is intolerantie niet productief. Het gaat om de gemeenschap, niet om persoonlijke rancunes en vooroordelen. Ik neem me voor om daarover maar weer eens een hartig woordje met Hans te wisselen. Maar tegelijkertijd ben ik gecharmeerd van de onbevangenheid van mijn dochter. ‘Jij hoort dat helemaal niet te weten, Caitlin, wat de Veluwers met hun schapen doen.’ ‘Nou, hetzelfde als papa met jou!’ Kai barst in lachen uit. Ik probeer mijn gezicht in een neutrale plooi te houden. Tevergeefs. ‘Dus jij vindt mij een schaap,’ zeg ik desondanks streng. ‘En je vader dus een Veluwer,’ voegt Kai eraan toe, terwijl hij buiten het zicht van Caitlin zijn hand over mijn billen laat glijden. Ik draai me resoluut om, de begeleidende plakkerige geluiden negerend, en stap uit bed. ‘Laten we onze gasten waardig ontvangen,’ zeg ik. ‘Wij zijn dan wel nomaden, maar ook heel wat beschaafder dan die vastelanders.’ Ik schrik van mezelf. Kai reikt me mijn verfrommelde broek aan. ‘Zegt de vrouw uit het Heuvelland. Kom, Caitlin, trek droge kleren aan. En let op je taal.’ Zelfs op deze afstand zie ik dat de Veluwers er ongemakkelijk bij zitten in hun primitieve vlet. Logisch als er rondom je boot meerdere vier ton zware orka’s hoog opspringen uit het water en zo plat weer neerkomen dat mijn eigen vel er plaatsvervangend van gaat tintelen. Al kan dat laatste natuurlijk ook door de baard van Kai komen. ‘Zeewier kan je tenminste nog eten,’ plaag ik hem altijd. Ik haak mijn arm door die van hem en druk me tegen hem aan. Caitlin ziet het en zucht quasi-wanhopig, zoals alleen een zesjarige kan zuchten als ze haar ouders lief ziet doen tegen elkaar. ‘Gaat dat wel goed?’ vraag ik Kai. ‘De orka’s hebben precieze instructies, maar ik sta natuurlijk niet in voor die schapen, eh, hoeders, als er eentje overboord valt.’ Ik weet niet of Kai het meent, maar ik krijg een visioen van een bonkige, Veluwse boer die door de lucht wordt geslingerd en vervolgens uiteen wordt gescheurd door bekken vol rijen tien centimeter lange, puntige tanden. Wat niet best zou zijn voor het onderhandelingsproces. Kai raadt mijn gedachten. ‘Grapje. Voorlopig zullen de orka’s het moeten doen met zeehonden.’ ‘Ik wil niet dat de orka’s zeehondenbaby’s eten,’ zegt Caitlin. ‘Die zijn lief.’ ‘Maar wat als zeehondenbaby’s groot zijn geworden, weet je nog?’ Dat weet mijn dochter maar al te goed. Twee jaar geleden is zij in haar been gebeten door een volwassen zeehond die een zonnig plekje had gevonden op onze veranda. De littekens zullen met haar meegroeien tot zijzelf volwassen is. Soms gaat ze met haar blote benen naast Hans zitten en zegt dan verdrietig: ‘Dat van jou is veel erger.’ Geen wonder dat Hans haar beste vriend is. Moeder Myrthe komt naast me staan. Niet alleen is Kai haar zoon, ook is zij als sjamaan een moeder voor alle leden van onze drijvende gemeenschap. In feite is zij, net als ik, een kennishoedster, maar dan veel meer gebaseerd op de natuur, de spirituele wereld en vooral intuïtie en inlevingsvermogen. Het tegenovergestelde van mijzelf dus, maar we hebben elkaar leren waarderen. Nu is zij mijn mentor. En de vrouw van ons clanhoofd Rayan, die onbeweeglijk naast haar staat. En onverzettelijk, vrees ik. ‘Zijn dit de mensen die we verwachten?’ vraagt Myrthe. Het was mijn taak geweest de Deltanomaden voor de onderhandelingen te voorzien van zoveel mogelijk informatie. ‘Voorin zit hun hoofdman, Jarno. Achter hem zijn adjudanten en … mijn hemel!’ ‘Wat is er?’ ‘Helemaal achterop de vlet, die man met zijn haar in een lange vlecht.’ ‘Ja?’ vraagt Myrthe ongeduldig. ‘Kom op, kind, spreek.’ ‘Dit kan niet.’ ‘Waarover heb je het?’ ‘Dat is Sjarrel, mijn broer! Ik dacht dat hij dood was!’ ‘Blijkbaar niet,’ constateert Myrthe droogjes, na een korte stilte. ‘Moet ik iets over hem weten?’ valt Rayan haar in de rede. ‘Hij is blijkbaar een belangrijk man bij de Veluwers, anders zou hij hier niet zijn.’ Ik haal mijn schouders op. ‘Wij waren voorbestemd om kennishoeders van het Heuvelland te worden. Tenminste, een van ons. Toen ik daarvoor werd uitverkoren, verdween Sjarrel van de ene dag op de andere. Hij voer in een zonnebootje de Maas af, richting de Delta, en we hoorden nooit meer iets van hem.’ ‘Blijkbaar heeft hij toch zijn roeping gevonden,’ zegt Myrthe. Ze wendt zich van ons af en vestigt haar dromerige blik op de naderende vlet. Ik heb me vaak afgevraagd hoe het verder ging met de pakweg 1% van de wereldbevolking die de Georgische Griep overleefde. Dat waren toch zo’n 80 miljoen mensen volgens de telling van toen. Natuurlijk, velen van hen zullen alsnog zijn overleden tijdens de Barbarij die de wereld in zijn greep kreeg na het instorten van de menselijke beschaving, maar dan nog. Hier in de Hollandse Delta en het omringende vasteland ontstonden kleine, bloeiende gemeenschappen. Verderop in het binnenland van het Oude Europa eveneens. Zo bracht ik mijn vormende jaren door in Heidelberg, de Stad van de Kennis, samen met Sjarrel. Maar helaas is de Barbarij nog onder ons. En staan in het voormalige Holland de Deltanomaden en de vastelanders nog steeds op vijandige voet met elkaar. ‘Dus je bent een vis geworden.’ Sjarrel doet niet echt zijn best zachtjes te praten. We zitten naast elkaar in de kring die om en om wordt gevormd door de leden van de onderhandelende partijen. De Veluwers vinden dit maar niks, merk ik, zij zijn gewend tegenover elkaar te zitten. Maar zij zijn hier vrijwillig te gast en hebben zich daarmee gecommitteerd aan onze gebruiken. En de Deltanomaden denken dat er in een cirkel geen tegenover elkaar bestaat, dat iedereen gelijk is. En dat we elkaar als gelijken behandelen. Ik kijk over mijn schouder naar Hans. Hij tuit zijn lippen in een karikatuur van een vissenbek en fluistert dan wat in het oor van Caitlin naast hem, die hard begint te lachen en dan verschrikt haar hand voor haar mond slaat. ‘Je dochter lacht ons uit?’ informeert Sjarrel sarcastisch. ‘Jou misschien, maar mij niet.’ ‘Touché.’ Het klinkt als een verzoenende opmerking en daarmee heeft Sjarrel gelijk: ooit waren we twee handen op een buik, hij en ik. Tot hij het Heuvelland verliet. ‘Ik snap nog steeds niet goed waarom je wegging,’ zeg ik. ‘Het was nogal kinderachtig.’ Sjarrel kijkt om zich heen. ‘Niet zo luid, zusje.’ ‘Oh, en dat van die vis mocht wel zo luid dat iedereen het kon horen?’ ‘In ieder geval de Veluwers. Ik heb daar een reputatie hoog te houden.’ Ik zucht nadrukkelijk, om aan te geven hoe ik denk over mannen en hun obsessie met reputatie. ‘Je bent dus een belangrijke schapenhoeder geworden.’ ‘Eerder een schaapjeshoeder. Ik ben pastor.’ Sjarrel een pastor van de Veluwers? Dan is hij de evenknie van Myrthe. En ook van mij, de kennishoedster. Net als ik door wil vragen, breekt verderop in de kring, aan de rand van het centrale open water, een pandemonium los. Rayan en Jarno zijn opgestaan, hun voorhoofden tegen elkaar gedrukt, armen verstrengeld om elkaars nekken. Adjudanten proberen hen tevergeefs uit elkaar te trekken. De hoofdman van de Veluwers en Rayan balanceren even samen in een groteske dans, maar dan vallen ze om, het water in, dat onmiddellijk heftig in beroering komt. Zwarte vinnen klieven richting de twee watertrappende mannen. Op het moment dat Rayan zich vastgrijpt aan de kant, rijst Jarno op uit het water, zijn middel omsloten door de tandgepunte bek van een orka. ‘Nee! Kai, doe iets!’ schreeuw ik. Opeens staat Caitlin naast ons. ‘Hij bijt heus niet door, hóór.’ Ze rent naar het water en springt pardoes op de rug van de orka die Jarno tussen zijn kaken heeft. ‘Loslaten nu! Doe die meneer geen pijn!’ De orka laat Jarno los. Rayan duwt de Veluwer de kant op, waar Kai en Myrthe hem op zijn rug uitstrekken. ‘Niks gebroken, niks gescheurd, alleen wat krassen,’ zegt Myrthe na een korte inspectie. ‘Jullie kunnen weer rustig ademhalen.’ Ik zie nu pas dat de andere Veluwers met gebalde vuisten dicht bij elkaar staan, hun ogen onzeker heen en weer flitsend. ‘Een ongelukje,’ zegt Sjarrel tot mijn verrassing. Hij trekt mij met zich mee tot we tussen de Veluwers en de Deltanomaden staan. ‘Misschien moeten we even wat tijd nemen om tot bezinning te komen.’ ‘Het is goed afgelopen,’ val ik hem bij. ‘We zijn hier om een oorlog te voorkomen. Laten we die dus niet beginnen met een kinderachtig watergevecht.’ Mijn opmerking breekt de ban. Een aantal Deltanomaden en zelfs enkele Veluwers lachen. ‘Zo zijn de regels van de Deltanomaden,’ zingzegt Myrthe. ‘Zij die vechten, verspelen hun recht om te praten. Dus ook Rayan en Jarno, onze leiders. We kunnen nu doorgaan met vechten en dus oorlog voeren, of anderen uit onze gemeenschappen aan het woord laten. Ik stel voor dat Sjarrel en Kirsten dat zijn, hoeders van kennis, verspreiders van wijsheid.’ Mijn broer en ik kijken elkaar beduusd aan. ‘Zo zijn de regels,’ zegt Rayan plechtig. ‘Wij Veluwers zijn hier te gast en respecteren de regels van de Deltanomaden,’ vult Jarno aan. ‘Dank jullie wel,’ zegt Myrthe. ‘Ga allemaal weer in de kring zitten, om Kirsten en Sjarrel heen.’ ‘Maar wat moeten we dan doen?’ vraag ik dommig. ‘Ha!’ lacht Sjarrel. ‘En dat is kennishoedster geworden! Kom zitten, zusje, laten we praten. Over kennis en inzicht. Over wijsheid, zoals Myrthe vroeg. Over vrede in plaats van oorlog.’ ‘Over ons,’ zeg ik. Twee armen klemmen zich om mijn nek. ‘Ik wil dat jullie vrede maken, mama.’ ‘We gaan ons best doen, lieverd.’ Dit verhaal werd ingezonden voor de wedstrijd 'De wens'. Een sprookje
Terwijl de vijand klaarstond om de grens over te steken, waggelden er in de oude stadscentra nog dronken studenten huiswaarts. Er was decennia lang geen oorlog geweest in het land, maar nu was het zover. De zware mist speelde in de kaart van de vijandige troepen. Die eerste oorlogsmorgen was het zo grijs dat de vogels terug naar hun bed gingen. Het nationaal leger, met zijn verouderd materiaal, was totaal niet voorbereid en de vijand veroverde die eerste dag een kwart van het grondgebied. Na een spoedberaad liet Mimo de Tweede, de koning, diep in een woud een put graven waar al het goud van het land werd verstopt. Enkel hij en de eerste minister kenden de coördinaten van de bergplaats. Daarna vluchtte de koning met zijn vier kinderen naar een klein dorp. Daar leefden ze vermomd als boeren. De koning was weduwnaar. De meisjes waren respectievelijk veertien, elf en zeven jaar oud. Alledrie hadden ze het ravenzwarte haar van hun moeder geërfd. De jongen was zes en heette Pierre Louis, maar iedereen noemde hem Piwo. Bij de geboorte van Piwo was de koningin in het kraambed gebleven. De vier kinderen pasten zich vlug aan hun nieuwe leven in het dorp aan. Ze bezochten de dorpsschool en misten het leven aan het hof, met de vele regels en plichtplegingen, niet. Ze hadden hun speelgoed moeten achterlaten en zagen zich zo genoodzaakt een andere invulling aan hun vrije tijd te geven. Van de eenvoudige dorpskinderen leerden ze veel over het leven van de dieren en de eigenschappen van planten. Piwo kon goed overweg met het potlood en leerde zichzelf patronen tekenen voor kleren. Al spoedig liep iedereen in het dorp rond in door Piwo ontworpen kledij. Methusalem, een hondje dat hij zelf had gemaakt, vergezelde hem overal. Methusalem bestond uit twee aardappelen, een grote en een kleine, bijeengehouden door een lucifer, en dan nog eens vijf lucifers voor poten en staart. Na die eerste dagen van totale overrompeling wist het thuisleger zich te hergroeperen en organiseren. Het bleek dat de vijand ook niet over het modernste materiaal beschikte en een eerste schuchtere poging tot tegenaanval werd ondernomen. De legers waren aan elkaar gewaagd en de oorlog verzandde in een stellingenoorlog. Jaren verstreken en de mensen werden de oorlog gewoon. Ze vergaten dat ze ooit in luxe hadden geleefd, vergaten zelfs dat ze een koning hadden. De koning zelf vergat ook soms dat hij koning was, zo opgeslokt was hij door het boerenleven. De ministers van beide landen verboden elke communicatie en de weinige inwoners die de taal van de vijand konden spreken, verloren deze vaardigheid. Mina, het oudste meisje, was uitgegroeid tot een knappe, jonge vrouw. Ze bezocht de dorpsfeesten, maar voelde er niets voor iets te beginnen met een plaatselijke boerenjongen. Boeren hebben een goed geheugen en ze wist dat zo’n jongen nooit zou vergeten dat ze niet in het dorp was geboren. Er was één hotel in het dorp waar militairen of handelaars op doorreis konden verblijven. Op een heldere wintermiddag wandelde Mina met Piwo naar huis om er het middagmaal te gebruiken, toen een jongeman haar aansprak. Hij was luitenant van het Geheime Ondergrondse Leger (het GOL) en was op zoek naar een slaapplaats omdat alle kamers in het hotel bezet waren. ‘Wandel mee naar ons huis,’ zei Mina, ‘mijn vader weet misschien raad.’ ‘En ik kan een nieuw uniform voor je tekenen,’ zei Piwo, die de kleren van de luitenant kritisch had bekeken. De koning stemde erin toe dat de luitenant op de boerderij bleef slapen. Die avond begon het te sneeuwen en de sneeuw viel met pakken neer als dikke watte. Ook de volgende dagen bleef het sneeuwen en de mensen zeiden dat het een teken was, want het had nog nooit zo gesneeuwd in het dorp. Het was onmogelijk naar de hoofdstad te reizen en de luitenant zag zich genoodzaakt, tot de grote dooi een week later, op de boerderij te blijven. Mina en de luitenant werden verliefd op elkaar. In oorlogstijd talmt men beter niet te lang en er werd beslist zo vlug mogelijk te trouwen. Ze kozen voor Kerstavond. Een groot feest werd georganiseerd. De moeder en grootmoeder van de luitenant kwamen ook. De mensen aten en dronken en er werd gedanst rond een groot vuur op het dorpsplein. De oma van de bruidegom was de oudste vrouw van het land en niemand wist dat zij lang, lang geleden geboren was in het land van de erfvijand. Ook zijzelf dacht nooit aan haar eerste levensjaren en voelde zich voor honderd procent onderdaan van Mimo de Tweede. Aan de feestdis zat de oude vrouw naast Piwo en toen ze Methusalem zag, kwamen de heel oude, bijna vergeten herinneringen terug. Had zij als kind ook geen aardappelhond gehad? En was dat niet in het land dat nu de vijand werd genoemd? Hoogstwaarschijnlijk speelden de kinderen er nu dezelfde spelletjes. Ze vroeg om haar kleinzoon en vertelde haar geheim. ‘Ik ben de laatste van het land die de taal van de vijand spreekt,’ zei ze, ‘Laat me naar mijn geboorteland reizen en onderhandelen over vrede.’ De luitenant vond dit geen goed plan, maar wist dat zijn oma niet naar hem zou luisteren. ‘Ik zal morgen een konvooi voor je samenstellen,’ zei hij. ‘Nee,’ zei ze, ‘laat me alleen reizen. Het is niet zo ver en een oude vrouw zullen ze niks doen.’ Diezelfde nacht nog vertrok ze en zonder dat iemand het wist, nam ze Piwo en Methusalem mee. Aan de grensovergang waren de bewakers eerst verwonderd over haar archaïsch taalgebruik, maar uiteindelijk lieten ze haar toch het land binnen. Ze reisden vlot naar de hoofdstad waar het paleis van de despoot stond. Bij het paleis aangekomen werden ze echter gearresteerd en voor de despoot gebracht. De oude vrouw praatte uren op hem in: ‘Denk aan de kinderen. In welke omstandigheden moeten zij opgroeien?’, maar hij was niet te vermurwen. Als laatste argument toonde ze hem Methusalem, en mysterie der mysteriën, opnieuw deed dit wonderlijk dier waarvoor het werd geschapen. Diep ontroerd pinkte de despoot een traan weg en zocht naar woorden. Hij riep zijn generaals bijeen. ‘We staken de vijandelijkheden,’ beval hij met schorre stem. ‘En ik zal jullie een mooi, nieuw uniform ontwerpen,’ zei Piwo, ‘want wat jullie nu dragen is toch wel heel grijs.’ De oorlog was voorbij. Mimo de Tweede echter was zo van het boerenleven gaan houden dat hij er weinig voor voelde terug in de drukke hoofdstad te gaan wonen. Piwo de Eerste werd de nieuwe koning en al spoedig openden vele modezaken in de straten rond het koninklijk paleis. De luitenant werd eerste minister. De wederopbouw van het land kon beginnen. De oude koning was echter de bergplaats van het goud vergeten en de vroegere eerste minister was dood. Dit nieuws zorgde eerst voor misnoegdheid bij het volk, maar ze bleven niet bij de pakken neerzitten en door spaarzaamheid en harde arbeid wisten ze hun oude welvaart te herwinnen. De nationale spreuk luidde immers: ‘Niet klagen en niet zagen.’[ En op Kerst van het daaropvolgende jaar zaten de restaurants en cafés, net als voor de oorlog, weer vol met lachende en blozende mensen. ‘Wat heb je nu toch weer gedaan, Pieter? Heb je serieus de hele korst van je vuurbol gepeld? Ben je niet helemaal lekker ofzo?’
Woedend smeet de Walkure zijn bol over haar schouder, die vervolgens precies in de prullenbak belandde en daar begon te smeulen. Het duurde niet lang of de hele bak stond in de fik. Pieter haalde zijn schouders op. De Walkure negeerde hem en boog zich over het werk van de andere studenten. Ze nam de grootste bol die ertussen zat als eerste vast. Door een soort aura die alle bollen beschermde, zweefde de bol tussen haar handen en kneep ze niets kapot. ‘Interessant. Alleen die gekke rode vlek is spuuglelijk. Verzin iets waardoor die krimpt.’ Ze gaf de bol terug en nam de volgende op dezelfde manier tussen haar handen. Er kropen enkele groene wezentjes met voelsprieten over het rode oppervlak. ‘Wat een verschrikkelijke kale boel is dit,’ riep de Walkure uit. Na alle bollen nagelopen en afgekat te hebben bleef ze bij de bol van Eva staan. Ze bestudeerde Eva’s creatie aandachtig en bewonderde de details. Ze zei niets, maar gaf de bol vergezeld met een goedkeurende knik terug. Eva keek trots om zich heen om na te gaan of iedereen goed gezien had dat de Walkure háár bol overduidelijk als favoriet had gekozen. ‘Luister. Jullie hebben nog tot morgen om het project af te ronden. Daarom mogen jullie er thuis aan verder werken. De bol van Pieter is verpest en het is te laat om nog nieuwe bollen met een netje uit een krater te gaan scheppen en af te laten koelen, dus zijn er nog maar negen over. Voor de beste bol zal er weer een award beschikbaar zijn. We hebben ondertussen al vele edities gehad waarin prachtige stelsels gecreëerd werden, dus stel me niet teleur. Want in plaats van een beetje schooljuf te lopen spelen voor dit eliteclubje dat verder niets nuttigs te doen heeft, had ik ook met een speer in mijn handen op mijn paard rond kunnen vliegen.’ De bel ging en de studenten wandelden met hun bol naar huis. Eva liep met haar armen vooruit gestrekt en bewonderde haar bol, die tussen haar handen zweefde. Ze draaide de bol naar iedereen die haar passeerde zodat die haar creatie wel moesten bewonderen. Ineens struikelde ze ergens over en viel recht vooruit op haar kin. Het bleek Pluto te zijn die haar pootje gehaakt had. De bol stuiterde uit haar handen en werd door Pieter gevangen. Ze begonnen de bol naar elkaar over te gooien. Eva stond tussen hen in en probeerde haar bol te onderscheppen. ‘Net nog de braafste van de klas en nu de lummel,’ lachte Pluto. ‘Alsjeblieft, stop daarmee. Mijn dino’s zijn heel gevoelig en kunnen niet tegen al dat gegooi. Ze zullen sterven.’ ‘Bedoel je die mislukte draken?’ grinnikte Pieter, ‘Je kunt niet zomaar elke misser een nieuwe naam geven en behouden alsof ze ineens waardevol zijn. Die onnozele draken van je eten alles wat groen is en als ze hun bek openen komt er een irritant getjilp uit. Niet iets om zo fier op te zijn.’ Pieter nam een dino tussen zijn vingers en drukte hem fijn. Hij wreef zijn vingers nog eens over elkaar en liet het restant op de grond vallen. Eva werd door Pluto vastgehouden en keek weerloos toe. Ze gilde het uit. Ook de andere studenten waren op het tumult afgekomen en stonden ondertussen om haar heen. Ze kwamen echter niet voor haar op, maar besloten Pluto en Pieter aan te moedigen. Zij gooiden de bol weer naar elkaar over. De anderen begonnen mee te doen met dat spel en terwijl de bol rond vloog liep Eva er wanhopig achteraan te huppelen. ‘Voorzichtig met mijn oceanen, jullie veroorzaken tsunami op tsunami.’ ‘Wablief, een schunaamie?’ reageerde Pieter, die schaapachtig begon te lachen. Toen de bol voor haar neus langs vloog zag Eva haar kans en dook er vol bovenop. Ze viel op de grond en omklemde de bol met haar lichaam. Ze besloot haar walhalla, waar ze maandenlang al haar tijd in had gestoken stevig vast te houden. Hopelijk was de schade nog op tijd te herstellen. Maar ze had de jongens onderschat. Die tilden haar gewoon met bol en al van de grond. Pluto duwde op een plekje bij haar schouders waardoor ze onverwacht de kracht in haar armen verloor. Pieter griste vervolgens razendsnel de bol uit haar handen. ‘Wat willen jullie van me? Waarom doen jullie dit?’ ‘Gewoon omdat het kan,’ besloot Pluto, ‘waarom ben je eigenlijk zo bezeten van die award? Het is geen echt goud hoor.’ ‘De award is een beeld in de vorm van een goudkleurige gevleugelde vrouw. De kunstenaar die het ontworpen heeft, heeft mijn moeder als model gebruikt. Dat was een vrouw van goud. Het is de enige beeltenis die er nog van haar bestaat en ik zou daar heel graag een exemplaar van hebben.’ ’Die award een beeltenis van je moeder? Dat had je gewild zeg. Doe even serieus. Wij hebben geen moeder.’ Pieter bekeek de bol in zijn handen en zei: ‘Er is meer dan dat. Ik moet toegeven dat je bol adembenemend is. Maar er loopt ook een soort aapachtige op je bol rond. Je hebt hem te lang bestraald, want zijn haren vallen uit. Dat is niets voor jou. Jij bent een perfectionist en zou dat misbaksel normaal gesproken opnieuw scheppen.’ ‘Jullie snappen het niet,’ zuchtte Eva, 'Geen van allen geven jullie iets om mijn werk. Ik steek er al mijn tijd in, maar behalve die award staat er niks tegenover. Aan het einde wordt ons project gelanceerd en begint iedereen aan een volgend stelsel. Niemand die er ooit nog om maalt hoe het met onze vorige stelsels gaat, die stralend in het niets verdwijnen tussen ontelbaar veel andere stelsels. Normaal wilde ik die kalende aap inderdaad direct verwijderen. Maar hij keek anders in de rondte dan mijn andere wezentjes. Hij nam de omgeving in zich op en was in staat ervan te genieten. Hij reist zelfs mijn hele bol rond om alles te ontdekken.’ Pluto kuchte: ‘Dat gedrocht bestaat alleen nog, omdat hij je ego streelt. Je weet dat je daardoor gediskwalificeerd kunt worden? Je zult moeten kiezen tussen de award of die mafkees.’ ‘Ik denk dat de jury daarover moet beslissen en niet jij,’ antwoordde Eva. ‘En dan is er nog iets,’ vervolgde Pieter, ‘het was niet verplicht om een bestaan op onze bollen toe te voegen. Maar volgens de regels mogen we alleen leven toevoegen in meervoud. Dit kale mannetje loopt in zijn eentje rond. Naast het bewonderen van jouw knutselwerk zal hij een solitair leven leiden.’ De andere leerlingen knikten eenstemmig en keken Eva streng aan. Eva slikte en wist even niet wat ze moest zeggen. Pluto plukte het mannetje voorzichtig uit de bol en trok een rib uit zijn lijf. Vervolgens zette hij het mannetje, dat het uitschreeuwde van de pijn, voorzichtig weer terug. Pluto begon de rib te kneden. ‘Ik smeek het je, doe het niet!’ Eva keek angstig naar wat hij deed. Pluto kneedde rustig door. ‘Je begrijpt het niet. Hij is zwak van geest. Hij mag zich niet delen. Alles zal vernietigd worden.’ ‘Net was het nog je grote bewonderaar en nu vernietigt hij ineens alles,’ zei Pluto sarcastisch. ‘Helaas heeft hij naast zijn lelijkheid ook een egocentrisch kantje meegekregen,’ gaf Eva stotterend toe. Pluto bleef kneden en zei: ‘Je hebt jezelf als voorbeeld gebruikt toen je hem ontwierp.’ ‘Doe het me niet aan, alsjeblieft!’ krijste Eva. Haar wanhoop leek Pluto juist aan te moedigen en hij rolde de fijn geknede rib over de bol. Overal verschenen ineens kale mannetjes en vrouwtjes. ‘Nee!’ gilde Eva. De jongens gaven haar haar bol terug en liepen weg. Verslagen strompelde Eva met haar bol dicht tegen zich aangedrukt naar huis. De hele nacht probeerde ze de nieuwe bewoners te bestrijden, maar ze verspreidden zich in een rap tempo als een ware epidemie snel over haar bol. Ze begonnen razendsnel te evolueren en maakten zelfs al gereedschap van steen. En even later werd dat vervangen door brons. Tijdens haar slapeloze nacht kon Eva alleen maar machteloos toekijken hoe het van kwaad naar erger ging. Het was te laat en ze besloot om de bol dan maar zo in te leveren. Voor ze het wist zat ze in het theater waar de award uitgereikt zou worden. De bollen waren op het podium naast elkaar uitgestald en hadden zelfs een naam gekregen. De meesten waren vernoemd naar degene die ze gemaakt had. Eva had even getwijfeld, maar bedacht gezien de omstandigheden toch iets anders. Terwijl ze naar de zaal liep, passeerde ze een spiegel. ‘Spiegeltje, spiegeltje aan de wand, komt de allermooiste bol op het podium rechtstreeks uit mijn hand?’ Zwijgen is toestemmen, dacht ze en ze zocht een plekje ergens midden in de zaal. Haar bol was de derde in het rijtje. Van een afstand zag hij er behoorlijk blauw uit, door al het water dat ze had toegevoegd. Het was overigens niet de enige blauwe bol. Zelf had ze maar een enkele maan toegevoegd, omdat ze daar nog weinig tijd voor over had, maar er waren ook bollen met tientallen manen. Eva keek om zich heen. Ze zag Pieter en Pluto op de voorste rij zitten. Ze hadden speciaal voor de gelegenheid hun beste pak aangetrokken. De andere leerlingen zaten achter haar. De zaal verduisterde en er klonk harpmuziek. Na het nummer werd er een spot aangestoken die rechtstreeks was gericht op de Walkure die het project begeleidde. Ze liep rond de bollen en lichtte bij elke bol in het kort toe wat de jury ervan vond. Ook gaf ze tips aan de aanwezigen over hoe ze de inrichting van de bol het beste konden aanpakken als ze in de toekomst kans wilden maken op die felbegeerde award. En toen was het tijd voor de uitreiking. Als eerste werd de negende plaats omgeroepen. Daarna de achtste en zo ging het langzaam door. Als de studenten hun naam hoorden mochten ze het podium opkomen en begon iedereen in de zaal steeds luid te juichen. Ineens klonken de woorden ‘Top drie.’ Eva zat onrustig op het puntje van haar stoel te wippen. Haar blik kruiste de award, maar ze keek er snel weer van weg. Hij leek heel dichtbij, maar ook weer ver weg. De award staarde haar strak aan. En ondertussen bleven ze de uitslag maar rekken. Eva zag dat ze nog met Pluto en Kees over was. Ze gruwelde ervan. Als derde werd Kees omgeroepen, die vrolijk het podium op kwam rennen. Hij kreeg een handige Dopper in zijn handen gedrukt en trots hield hij die in de lucht. Alsof dat dè award was. Geïrriteerd blies Eva een zucht door haar lippen naar buiten. Ondertussen bereidde ze zich voor op de speech die ze zo meteen zou moeten houden als ze de echte award in haar handen had. Ze zou die niet meer loslaten. Die droeftoeters zouden nooit een kans krijgen om ermee te gaan lummelen. Het was al erg dat Pluto in de top drie terecht was gekomen. In de tussentijd waren ze toegekomen aan het omroepen van de winnaar. Eva drukte haar nagels hard in haar handpalmen en was er klaar voor om het podium op te stappen. Belust bekeek ze haar wonderschone bol nog een keer. De bol leek vandaag extra te stralen. Het stormde op haar oceanen en de polen vroren aan. Alsof die bol wist hoe belangrijk deze dag was. ‘De keuze van de jury was erg moeilijk dit keer. Enerzijds hebben we te maken met een extreem gedetailleerde bol vol leven, waarop alles prachtig met elkaar in balans is. Deze bol benadert de perfectie, was het niet voor het feit dat er ook een levensvorm aan toegevoegd is die woekert als een kwaadaardig allesvernietigend virus. Anderzijds hebben we een minimalistische kleine bol vol valleien en met stikstofgletsjers. Door een technisch hoogstandje ligt het massazwaartepunt buiten het oppervlak van deze bol en vindt er een gebonden rotatie met een van zijn vijf manen plaats. Erg knap. Uiteindelijk hebben we daarom besloten om de award naar de bol van Pluto te laten gaan. Gefeliciteerd!’ Pluto keek over zijn schouder naar Eva en stak zijn tong uit. Daarna nam hij juichend de award in ontvangst. Hij maakte een diepe buiging naar het publiek. Ondertussen wenkte de Walkure naar Eva dat ze er ook bij moest komen. Ze besefte dat ze weinig keus had. De wandeling naar het podium leek voor haar eeuwen te duren. Haar benen voelden zwaar en het was alsof het klappende publiek haar achter haar rug hard uitlachte. Ze probeerde haar beste pokergezicht op te zetten en gaf Pluto en Kees een hand. Ze kneep hard en hoopte dat het pijn deed. Ze straalde als een dino met kiespijn. Pluto was het lachen ondertussen vergaan. Terwijl zij hem zijn hand schudde twijfelde hij eraan of hij ook op een eerlijke manier had kunnen winnen. In dat geval had hij het gezicht van Eva wel eens willen zien. Dan had hij die hautaine griet pas echt op haar plek gezet. Het hele jaar liep ze al met een dikke nek langs hen heen en voelde ze zich te goed om met hen om te gaan. Maar hij had uiteindelijk de award en zij niet. En dat was het belangrijkste. Tijdens zijn praatje zag hij dat ze van het podium vluchtte. Pieter grinnikte. Pluto besloot snel af te ronden door iedereen te bedanken en dook ook het podium af achter haar aan. ‘Wacht heel even, voor jou hebben we uiteraard ook nog een Dopper,’ probeerde de Walkure nog, maar hij was al verdwenen. Pluto was sneller dan Eva en haalde haar vlot in. ‘Stop,’ riep hij, ‘het spijt me. Geen idee waarom ik zo stom heb gedaan.’ ‘Meen je dat? Spijt het je?’ ’Niet echt. Behalve dan dat ik ook had kunnen winnen zonder jouw bol aan te raken.’ Eva beet op haar lip en keek hem ziedend aan. ’Nee, sorry. Dat was echt stom. Als dit beeldje zo gruwelijk belangrijk voor je is mag jij hem hebben.’ ‘Zeg ben jij gek,’ zei ze, ‘die heb jij gewonnen. Zet die maar op je schoorsteenmantel. Ik hoef andermans prijs niet.’ ‘Maar als ik je bol met rust had gelaten, had jij zeker weten de award gewonnen. Je bent er zo lang mee bezig geweest om een schitterende bol te scheppen. Ik heb hem verpest. Geen idee waarom.’ ‘Omdat je jaloers was.’ ‘Je hebt gelijk, ik was jaloers. Sorry.’ Pluto liet zijn hoofd zakken en keek intussen ondeugend naar haar op, terwijl hij haar nogmaals zijn award probeerde te geven. Nu kwam er een glimlach op Eva’s gezicht. Ze zei: ‘Je had helemaal gelijk over die kalende griezel. Die had ik nooit mogen laten lopen. Het was mijn ijdelheid die me tegenhield. Ik had het gevoel dat alleen die engerd kon beseffen hoe volmaakt mijn bol wel niet was. Bovendien herkende ik mezelf in hem.’ ‘Uiteindelijk was het slechts een enkele luis. Je mag het jezelf niet aanrekenen dat je die liet zitten.’ ‘Ondanks dat het zo’n klein detail was merkte jij de imperfectie van mijn schepping direct op. Dat betekent dat je de afgelopen maanden mijn bol uitgebreid op je hebt laten inwerken,’ merkte Eva op, ‘ik geef het niet graag toe, maar dat doet me goed.’ ‘Je mag trots zijn op je werk. Misschien moeten we de volgende keer samen een bol scheppen. Kom je zo meekijken naar de lancering van ons bollenstelsel?’ Eva stond op en zei: ‘Bijna vergeten, dat geeft altijd een machtig mooi vuurwerk.’ ‘Ben je nu ineens niet kwaad meer?’ ‘Ach welnee. Ik heb er wel veel tijd aan besteed, maar dat geschep is ook maar gewoon een vorm van bezigheidstherapie. Voor hetzelfde geld zou ik gaan puzzelen. En als ik dan tienduizend stukjes in elkaar heb gepast, gaan ze vervolgens ook terug de doos in. Wat is hier verder in deze leegte te beleven? Ik ben allang begonnen aan een nieuwe bol. Die wordt nog veel beter. Daar komen jullie bollen nog niet eens bij in de buurt. En ik heb nog meer plannen. Die award is voor mij de komende decennia.’ Pluto haalde zijn neus op. Ze was nog net zo uit de hoogte als anders. Het was ook elk jaar weer hetzelfde met haar. En dat al een eeuwigheid lang. Hij moest binnenkort die Pieter nog maar weer eens activeren om daar een stokje voor te steken. Want er was nog ruimte zat op zijn schoorsteenmantel voor meer awards. Toen ze even later bij het zwarte gat aankwamen waren ze nog net op tijd. Er klonk een enorme oerknal. De bollen werden uit het niets de verte in gespuwd. Heel even kleurde de ruimte helder. Het gaf inderdaad een spectaculair vuurwerk. Gevolgd door het duister en die eeuwige stilte. ‘Help! Help!’
Verbaasd kijk ik op. ‘Wie roept daar?’ ‘Hier!’ Ik kijk naar beneden, schrik. Een groene kikker waggelt dichterbij. Ik wrijf in mijn ogen. ‘Praat jij?’ ‘Natuurlijk.’ Ik knijp in mijn arm. ‘Hoezo natuurlijk? Kikkers praten toch niet.’ ‘Nee, maar mensen die in een kikker veranderen wel.’ ‘Huh?’ Ik keer me om, maar de dikkerd springt voor mijn voeten. ‘Je moet me helpen.’ ‘Oké, wat gebeurde er?’ ‘Ik ontmoette een prinses. De mooiste vrouw die ik ooit zag.’ ‘En?’ ‘Ze kuste mij.’ ‘Dat is toch fijn.’ ‘Dat dacht ik ook, maar nu ben ik helemaal verkikkerd.’ ‘Huh?’ 'Konijnen zijn zo leuk en makkelijk in de omgang,' zeiden ze nog.
De kinderen staren naar de cliniclown, woest zwaaiend met haar toverstokje … maar geen konijn. Vloekend trekt ze uiteindelijk het konijn aan zijn achterpoten uit de goochelhoed, maar laat het vallen. Wanneer het konijn zijn vrijheid tegemoet hupt, klinkt er een zacht gegniffel, al snel aanzwellend tot een luid gelach. De maat is vol voor de cliniclown. Met haar grote clownschoen stampt ze op het konijn en tilt het levenloze lichaampje op bij de oren. 'Kaninchen is dood,' en kijkt triomfantelijk rond. Het is stil in de recreatiezaal. Robbie Hoogstraaten schuifelde blootsvoets naar de waterkant van de ogenschijnlijk traag stromende rivier. In werkelijkheid was het een wilde, kolkende maalstroom, precies de reden waarom hij hier gekomen was. Koud zand kriebelde tussen zijn tenen en hij vroeg zich af waarom hij zijn schoenen had uitgetrokken. Waarschijnlijk een macht der gewoonte. ‘s Zomers kwam hij hier graag pootjebaden en staarde hij naar de schepen op de rivier. Het voelde juist dat deze omgeving de laatste was die hij ooit zou zien.
Robbie vroeg zich af of hij zich niet somberder hoorde te voelen. Lange tijd was hij een schaduw van zichzelf geweest. Voort zwoegend en ploeterend. Zonder aan verwachtingen te voldoen. Verwachtingen van familie, vrienden, zelfs vage kennissen. En voor collega’s was hij die ‘ene’ van het archief. Onbeduidend. Ook voor Jessica Borné van de receptie. Oké, hij was negenenveertig en zij pas drieëndertig, maar ze flirtte met mannen die ouder waren dan hij. Zij hadden geld en status. Waren belangrijk. Hij was… niemand. Niet voor haar, noch iemand anders. Toch voelde hij zich bevrijd van zijn apathie nu hij aan de waterkant stond. Lange tijd had hij geleefd zoals het hem was geleerd. Braaf naar het werk gaan, niet zeuren. Ja, jammer dat je geen vrouw hebt, maar kijk nou naar jezelf. Wat heb jij nou te bieden? Dat kan je toch niemand aandoen? Robbie haalde diep adem en schudde zijn hoofd om zijn gedachten kwijt te raken. Hij moest zich concentreren op wat hij wilde doen. Dan hoefde hij snel genoeg helemaal nergens meer aan te denken. Hij zette een stap naar voren en kneep zijn ogen dicht toen koud water om zijn enkel klotste. De volgende stap doorweekte zijn broekspijp. Toen stootte hij met zijn tenen tegen iets glads en hards onder het oppervlak. Verwonderd bukte hij zich en reikte naar het voorwerp. Hij trok een ronde, glazen fles tevoorschijn uit het zand. Er stonden vervaagde tekens op die hem onbekend voorkwamen. En binnenin bewoog iets. Geen vloeistof. Het leek eerder alsof er een soort rook in de fles zat opgesloten. Nieuwsgierigheid leidde hem af, en in plaats van zich te verdrinken, begon Robbie aan de dop te morrelen. Het ding zat stroef, maar na flink wat kracht zetten lukte het hem om de dop eraf te draaien. Paarse rook dampte onmiddellijk uit de flessenhals en nam een vaste vorm aan. Totdat er een dame voor hem stond. Ze bekeek hem een moment en zuchtte. En toverde toen een nagelvijl tevoorschijn waarmee ze haar nagels begon te bewerken. ‘Wat wenst u, meester?’ Haar stem klonk verveeld. Robbie keek haar met open mond aan. De vrouw schudde geërgerd haar hoofd en rolde toen met haar ogen. ‘Komt er nog wat van? Ik heb niet de hele dag de tijd.’ ‘Wat… wie…’ ‘Dat heb ik weer, een stamelende gek.’ De vrouw trok een zuur gezicht en zette toen een hand in haar zij. Met haar nagelvijl gebaarde ze in de lucht. ‘Ik ben Jenna, de geest van deze fles.’ Ze wees met de vijl naar de fles die Robbie op de grond had laten vallen. ‘Jij kan nu alles wensen wat je maar wilt, aangezien je de fles zo nodig moest openen. En laat hem alsjeblieft niet nog eens vallen, want ik woon in dat ding. Weet je wel hoe moeilijk het is om aan fatsoenlijke woonruimte te komen?’ Robbie schudde gedwee zijn hoofd, zonder te weten wat hij moest zeggen. Jenna trok haar wenkbrauwen op. ‘Je gaat me toch niet vertellen dat je niks te wensen hebt?’ ‘Dat is het niet,’ zei Robbie snel, ‘maar hoe weet ik dat ik niet droom? En als ik een wens mag doen, wil ik er graag over nadenken. Stel dat ik later spijt krijg, omdat ik iets beters had kunnen wensen?’ Jenna maakte haar wangen bol en blies de lucht langzaam uit. ‘Je hebt niet echt opgelet, hè? Ik zei dat je alles kunt wensen wat je maar wilt. Dat is dus onbeperkt. En als je wilt weten of je niet droomt, probeer dan een wens uit. Dan merk je vanzelf of dit echt is.’ ‘Goed dan,’ zei Robbie, ‘ik wens…’ ‘Ho, wacht even,’ onderbrak Jenna hem, ‘even een paar voorwaarden: ik kan alleen zaken laten uitkomen van materiële aard. Ik heb geen invloed op de menselijke geest. En daarnaast wil ik je verzoeken om de dop van de fles te houden, zolang je mijn diensten wenst. Het is nogal krap daarbinnen, en ik ben er al een paar eeuwen niet meer uit geweest.’ Robbie knikte. ‘Akkoord. Mag ik dan nu…?’ ‘Ga je gang.’ Robbie kneep zijn ogen dicht. ‘Ik wens dat ik multimiljonair word.’ Langzaam opende hij zijn ogen en keek om zich heen. Jenna stond alweer verveeld haar nagels te doen. ‘Er is niks gebeurd.’ ‘Nee, natuurlijk niet,’ zei Jenna. ‘Ik heb niet ergens een tas met bankbiljetten in mijn zak zitten.’ Robbie fronste zijn wenkbrauwen. ‘Maar je zei dat je wensen van materiële aard kon laten uitkomen.’ ‘Komt goed. Maar je moet er nog iets voor doen. Ga naar de tabakswinkel in Zuid, die van Ger en Mien, en koop daar een lot. Vanavond is de trekking. Morgen is je leven volledig veranderd.’ Anderhalve week later parkeerde Robbie zijn tweedehands BMW X2 sportmodel brutaal op de stoep voor het gemeentehuis waar hij werkte. Fluitend sloeg hij het portaal dicht en liep met een klein huppeltje richting de draaideur. Jenna volgde hem op de voet. ‘Je zult je wel afvragen waarom ik geen nieuwe auto heb gekocht,’ riep hij over zijn schouder. Jenna trok een ongeïnteresseerd gezicht, maar hij zag het niet. ‘Omdat ik een Lamborghini Huracán heb besteld,’ zei hij lachend. ‘En die kan je nou eenmaal niet meteen meenemen. Dat duurt effe. En ondertussen heb ik toch een schone bolide nodig om in te rijden.’ Voor hij naar binnen liep, trok hij de revers van zijn nieuwe jasje recht. Dit pak had een fortuin gekost, maar dat gaf niks aangezien hij nu meer dan een fortuin bezat. Een snelle blik in de weerspiegeling van het raam vertelde hem dat zijn haar nog nooit zo goed had gezeten. Daarna ging hij naar binnen. Jessica van de receptie bekeek hem met verbazing, maar groette hem niet amicaal zoals hij had gehoopt. Hij wilde net iets gevats zeggen toen ze van hem weg draaide om het een of ander uit de printer te halen. Robbie week uit naar de lift alsof hij dat al direct van plan was geweest. Op weg naar boven keek Jenna hem aan. ‘Leuk grietje, die receptioniste.’ Robbie zweeg. Hij had geen zin om het erover te hebben. Een wetend lachje verscheen om Jenna’s lippen. ‘Je kunt alles wensen wat je maar wilt, Robbie.’ ‘Ja, ja, lach maar,’ zei hij geërgerd. ‘Je was erg duidelijk dat de wensen van materiële aard moesten zijn, dus haar kan ik niet op die manier krijgen. Heel geestig.’ Jenna toverde haar eeuwig nagelvijl weer tevoorschijn. ‘Jij snapt het niet helemaal, geloof ik, meneer Hoogstraaten.’ Robbie keek haar verward aan. ‘Hoezo?’ Jenna schudde haar hoofd, alsof ze zoveel onnozelheid niet kon bevatten. ‘Mensen zíj́n materie.’ ‘Huh? En dat gedoe over de menselijke geest dan?’ Jenna tikte met een vinger tegen zijn borst. ‘Dit is materie, omhulsel.’ Ze trok een kringetje. ‘Hierbinnen, daar zit de menselijke geest. Iets wat een zekere invloed heeft op die homp vlees waarin hij woont. Ik zou jaloers moeten zijn, want ik heb een dergelijke invloed niet op mijn fles. Enfin, die invloed moet je nou ook weer niet overschatten. Zo’n omhulsel is gemakkelijk over te halen.’ Robbie zuchtte. ‘Bedoel je nou wel of niet dat ik een wens kan doen om Jessica te krijgen?’ ‘Sorry,’ zei Jenna, ‘ik vergeet dat dit soort zaken erg ingewikkeld zijn voor mensen. Het simpele antwoord is ‘ja’, je kunt gewoon een wens doen.’ ‘Dan wens ik dat Jessica Borné de mijne wil zijn,’ zei Robbie vlug. Hij keek om zich heen of er iets gebeurde, maar herinnerde zich toen dat het de vorige keer ook niet zo was gegaan. ‘Wat moet ik doen?’ Jenna vijlde onverstoorbaar haar nagels. ‘Als ik me niet vergis, zijn we hier omdat je jouw baan kwam opzeggen, en je jouw baas het nakijken wilde geven. Daarna zou ik, als ik jou was, nog eens langs de receptie lopen.’ Ze gaf hem een knipoog. Robbie dacht even na. Als hij dan toch bezig was, wist hij nog wel iets. ‘Jenna, ik wens onsterfelijk te zijn. En Jessica ook.’ De geest keek met getuite lippen op van haar nagels. ‘Toe maar, meneer denkt dat hij de ware liefde gevonden heeft?’ ‘Kun je het? Of niet?’ Jenna verborg een geeuw achter haar hand. ‘Je bent het al.’ Robbie glimlachte tevreden en begaf zich naar het kantoor van zijn baas om hem eens goed de waarheid te zeggen. Toen dat klusje geklaard was, liep hij naar de balustrade bij de trap. Hij slingerde een been over de reling. ‘Wat ga je nou doen?’ vroeg Jenna. ‘Ik ben toch onsterfelijk? Ze knikte. ‘Mooi,’ zei hij. ‘Daar beneden is een prachtige landingsplaats, pal naast de receptie. Kan ik meteen mijn droomvrouw ophalen.’ Zonder omkijken sloeg hij zijn andere been over de reling en sprong. KRAK! KRRAAK! KRRRAKK! Hij wist niet wat misselijkmakender was. Het geluid van zijn brekende botten of de pijn die meteen daarop volgde. En tot overmaat van ramp kwam Jessica naar hem toe gehold. In deze toestand kon hij haar hart toch niet veroveren? En die vervelende geest stond daar naast hem maar onverstoorbaar haar nagels te vijlen. ‘Je weet toch wel,’ zei Jenna, ‘Dat onsterfelijkheid niet hetzelfde is als onschendbaarheid?’ ‘Had je dat niet wat eerder kunnen zeggen?’ wist hij piepend uit te brengen. Jenna haalde haar schouders op. ‘Tja. Ach, in ieder geval weet je nu dat je echt onsterfelijk bent. Want de kans dat je zo’n val overleeft is vrij klein. Hoewel ik denk dat je een paar vreemde rode vlekken kunt krijgen van de interne bloedingen.’ ‘Kun je daar niet iets aan doen?’ De pijn kneep zijn stembanden samen. ‘Natuurlijk. Ik heb toch gezegd: alles wat je maar wénst?’ Robbie kon nauwelijks nadenken, dus het was een geluk dat ze de nadruk legde op dat laatste woord. ‘Ik wens dat ik weer volledig gezond ben.’ KRAK! KRRAAK! KRRRAKK! Robbie schreeuwde het uit. Verdomme! Had Jenna niet kunnen zeggen dat hij er ‘pijnloos’ bij had moeten wensen? Toen het klaar was lag hij uit te hijgen op de vloer. Langzaam stond hij op en werd zich bewust van de vele gezichten die hem stonden aan te gapen. Inclusief Jessica. Ze keek hem met open mond aan. Hij herinnerde zich zijn eerdere wens en vroeg zich af of deze nog steeds uitgekomen was. ‘Jessica,’ zei hij, ‘als je wilt, mag je met me mee. Ik heb genoeg geld voor een luxe leven. Je zou nooit meer hoeven te werken.' Zijn hart sprong op toen een glimlach op haar mooie gezicht doorbrak en ze haar hand naar hem uitstak. Een jaar later schuifelde Robbie Hoogstraaten naar de waterkant van de rivier. Zand kriebelde tussen zijn tenen. Hij kon zichzelf wel vervloeken. Had hij die fles maar dicht gelaten. Had hij zich maar overgegeven aan het water. Zelfs die uitweg had hij niet meer. Jenna verscheen. Haar had hij al lang niet meer gezien. Ze kwam onmiddellijk als hij iets te wensen had, maar de laatste tijd had hij dat niet meer. ‘Wat wil je? vroeg hij lusteloos. ‘Niets speciaals,’ zei ze, ‘ik vroeg me alleen af wat je hier kwam doen.’ Hij wierp een koude blik op haar. Hoewel ze hem voor het eerst geïnteresseerd bekeek. ‘Ik weet het niet,’ zei hij tenslotte zuchtend. ‘Dit leek me een logische plek, gezien mijn gemoedstoestand. Hoewel het zinloos is hier te verblijven. Ik had nooit die onsterfelijkheid moeten wensen.’ Jenna schonk hem een meelevende glimlach. ‘Tja, pas op met wat je wenst.’ Robbie zuchtte nogmaals. ‘Ik zou willen dat je me een gebruiksaanwijzing had gegeven voor dat hele wens-gedoe.' Ze knikte begrijpend en ging op een steen zitten. ‘Is steenrijk met de vrouw van je dromen toch niet zo leuk als het leek?’ Robbie schudde zijn hoofd. ‘Rijk zijn blijkt de leegte die ik voelde niet te vullen. En Jessica ook niet. Ik begrijp nu pas wat je bedoelde met “wel materie, niet de menselijke geest’’. Jenna perste haar lippen op elkaar. ‘Tja, dus je had seks in overvloed, maar geen liefde. Geen geborgenheid. En ze was vast erg blij met jouw geld?’ Robbie sloeg zijn handen voor zijn gezicht. ‘Dat is de spijker op zijn kop. En nu zou ik willen dat ik een manier had om alles ongedaan te maken.’ Jenna begon te lachen en hij keek haar boos aan. ‘Sorry,’ bracht ze hikkend uit. ‘Maar het is zó belachelijk dat je het nog steeds niet begrijpt. Je kunt wensen wat je wilt. Waarom doe je dat niet?’ Robbie’s ogen werden groot. ‘Bedoel je dat ik kan wensen dat je alles terugdraait?’ Jenna knikte, maar stak meteen een vinger op. ‘Dat kan zeker, alleen zit daar een voorwaarde aan. Het is de laatste wens die je mag doen. Daarna verdwijn ik terug in mijn fles.’ Robbie sloot zijn ogen en dacht na. Hij overwoog de mogelijkheden. Toch hoefde hij niet lang na te denken. ‘Jenna, ik wens dat je al mijn vorige wensen ongedaan maakt.’ Ze glimlachte. ‘Met genoegen.’ De vrouw voor hem werd transparant en begon op te gaan in een paarse rookwolk. De wolk werd de fles in gezogen, waarna Robbie hem opraapte en de dop er stevig op schroefde. Met een zwaai van zijn arm gooide hij de fles in de golven en zag hij hoe deze werd meegevoerd in de stroming. Hij voelde niet langer de drang om hetzelfde met zichzelf te doen. Nee, voortaan zou hij genieten van de kleine genoegens. En een pen en papier nemen om zijn avonturen op te schrijven. Dit verhaal werd ingezonden voor de wedstrijd 'De wens'. Een sprookje voor young adults
Er was eens een bleek meisje, Olivia was haar naam. Ze was een achtjarig vampiermeisje, een blik op haar lieve gezichtje deed zelfs de meest angstaanjagende vampier watertanden. Ze was dan ook werkelijk om op te vreten. De mensen leefden zo’n duizend kilometer van de vampierwereld vandaan. Sinds de aarde honderd jaar geleden onbewoonbaar was geworden door de vele virussen die de mensenwereld teisterden, hadden zij hun toevlucht gezocht tot een andere planeet en deze bewoonbaar gemaakt. Deze virussen hadden geen effect op vampiers, waardoor dit het enige volk was dat op aarde kon overleven. Verhalen over deze mensen werden Olivia van kleins af aan met de paplepel ingegeven. Zo zouden ze monsters zijn, gruwelijk wreed en nietsontziend. Andersom leefde bij de mensen de gedachte dat vampiers het zonlicht niet konden verdragen en dat ze allergisch waren voor de geur van knoflook en het zien van kruisen. Niets was echter minder waar. Het waren slechts verzinsels, verhalen die ze aan hun kinderen vertelden om de haat en angst verder aan te wakkeren. Natuurlijk klopte het dat zij anders leefden dan de mensheid. Verschillen waren er nu eenmaal en zouden er altijd blijven. Zeker nu ze gescheiden van elkaar leefden, bleef er veel onduidelijk en was er onbegrip. Iedere dag startte Olivia met dezelfde vraag. Ze hoopte dat haar ouders eindelijk zouden toegeven dat ze naar de grote, boze mensenwereld mocht gaan. Ze was namelijk een pienter meisje en kon zich niet voorstellen dat die mensen echt zo wreed waren als haar ouders en leerkrachten haar wilden doen geloven. Eerder had ze gesmeekt om een kijkje te mogen nemen in de wereld van de mensen. ‘Geduld, lief meisje. Je bent nog te klein.’ Haar moeder had een diepe zucht geslaakt en afwezig over haar bol geaaid. ‘Als je wat groter bent, mag je een keer met je vader mee. Nu moet je nog een paar jaar wachten.’ Gefrustreerd had ze met haar voeten op de grond gestampt en was naar buiten gerend. Dit antwoord kreeg ze iedere dag en ze schoot er niets mee op. Ze was namelijk erg onder de indruk geraakt van de verhalen die de juf in de klas vertelde over mensen die hun soort al eeuwenlang vervolgden. Het was zelfs zo erg dat ze overdag niet kon slapen en altijd last had van nachtmerries. Haar ouders waren met haar naar de dokter gegaan en na enig aandringen had ze toegegeven dat ze doodsbang was voor de verhalen die de juf vertelde op school. Haar ouders hadden de scherpe kantjes er vanaf weten te halen, waardoor de angst voor de mens was afgenomen. Inmiddels had ze onderzoek gedaan en was haar angst omgeslagen in nieuwsgierigheid. Nu Olivia niet meer bang was en ze niets liever wilde dan die monsterlijke mensen in het echt zien, kon de tijd wat haar betreft niet snel genoeg voorbij gaan. De belofte om tot haar twaalfde te wachten, wilde ze echter niet nakomen. Daarom had ze een plan bedacht. Op een vroege ochtend, nadat ze haar huiswerk had gemaakt en de andere taken volbracht had die op haar lijstje stonden, ging ze uit zichzelf naar bed. Haar moeder keek haar met opgetrokken wenkbrauwen na en haalde tenslotte haar schouders op. Eenmaal op haar kamertje, waar alles zwart en rood was, haalde ze onder haar bed haar met zorg ingepakte koffertje tevoorschijn. Gelukkig had ze niet veel nodig. Tijdens haar lange reis was het van belang dat ze voldoende bloed binnenkreeg. Ze had een voorraadje bloed meegesmokkeld en in haar koffer verstopt. Doordat vampiers de nog enig overgebleven soort op aarde waren, was er een kunstmatig bloed ontwikkeld waarin bestanddelen van mensenbloed zaten. Zo hadden vampiers geen mensen meer nodig om te overleven, al wisten de mensen hier niets van. Ze bleven halsstarrig vasthouden aan hun verhaal dat vampiers mensenbloeddrinkers waren en daarom van de aardbol moesten worden weggevaagd. Eindelijk was Olivia klaar voor de lange reis. Van haar ouders wist ze hoe ze zich door de ruimte moest verplaatsen. Het was gewoon een kwestie van een dubbele portie bloed tot je nemen en jezelf tijdens het vliegen zo klein mogelijk maken. Ze had voor de gelegenheid haar vaders mantel ingepakt, die haar zou beschermen tegen de dingen die ze onderweg zou kunnen tegenkomen. Stiekem had ze al een beetje geoefend, wanneer ze zeker wist dat niemand naar haar keek. Het lukte haar best aardig. Gezonde spanning kriebelde in haar buik en maakte haar nieuwsgierig naar wat komen ging. Ze was ervan overtuigd dat ze over een paar dagen weer thuis zou zijn en had een envelop klaargelegd met een briefje waarin ze uitlegde waar ze naartoe was en hoelang ze weg zou blijven. Ook schreef ze dat ze vooral niet ongerust en boos moesten zijn. Ze zou uiteraard voorzichtig zijn en zichzelf niet aan de mensen laten zien. Een kijkje nemen in hun wereld en zo leren over de mensen was alles wat ze wilde. De reis verliep vlot, al was het erg vermoeiend voor een vampierkind om zover te vliegen. Haar vlieginstinct bracht haar gelukkig snel op de juiste plek. Verwonderd keek ze om zich heen en concludeerde dat het er hier niet veel anders uitzag dan thuis, al deed het felle licht pijn aan haar ogen. Ze zag grote, witte huizen, bomen en struiken en hoge hekken om alles goed af te schermen. Een huis was erg speciaal, het was een stuk groter en mooier en had een prachtige tuin. Net toen ze nieuwsgierig wat dichter naar dat bijzondere huis wilde lopen, greep iemand haar van achteren vast. Ze kon niet gillen, omdat een koele hand over haar mond werd geplaatst. Haar eerste impuls was om haar vlijmscherpe hoektanden in die hand te laten verdwijnen, tot ze een zachte stem in haar oor hoorde fluisteren: ‘Sst, niet gillen, ik ben een vriend.’ Iets in die stem stelde haar gerust en ze liet haar armen slap langs haar kleine lijf hangen en liet zich gedwee meevoeren door de vreemdeling tot ze in een donker steegje waren aangekomen. Haar oppervlakkige ademhaling versnelde. ‘Ik zie dat jij niet van hier bent. Je witte huid, je donkere kleren en de felle blik in je bloeddoorlopen ogen. Je bent een vampierkind. Met jou heb ik een heel speciale schat in handen. Jouw soort is onze wereld veel waard. Als ik jou aan mijn mensen overhandig, dwing ik respect af.’ De net nog zo vriendelijke stem klonk opeens een stuk valser en Olivia twijfelde aan haar inschatting over de vreemde. Hij vervolgde met dezelfde zachte stem. ‘Kom maar met mij mee. Ik breng je naar een veilige plek.’ De onbekende, die onherkenbaar was door een donkere fluwelen mantel die zijn gezicht bedekte, wenkte haar om hem te volgen. Olivia aarzelde, maar de vreemdeling trok hard aan haar mantel. Olivia’s hoektanden kwamen als vanzelf tevoorschijn en ze stond klaar om de aanval in te zetten, toen plots een helder kinderstemmetje zei: ‘Laat haar onmiddellijk los, papa. Zo behandel je een gast niet.’ Ze voelde hoe de druk op haar kleine lichaam onmiddellijk iets minder werd. ‘Ik wilde haar niets doen, popje. Ze is een leuk speelkameraadje voor jou, toch?’ De onbekende man liet haar los en duwde haar een beetje onhandig naar voren. Een vrolijk lachend meisje bekeek haar nieuwsgierig, nam haar met grote ogen in zich op. ‘Hoe heet je?’ vroeg ze met die tinkelende stem. ‘Ik ben Olivia. En wie ben jij?’ Ze sprak de woorden moediger uit dan hoe ze zich van binnen voelde. ‘Ik ben Roos, maar iedereen noemt me Roosje. Hoe kom jij hier zo ver van je huis vandaan?’ De duidelijk van haar gezicht af te lezen nieuwsgierigheid maakte dat Olivia zich bij Roos op haar gemak voelde. Zelfs haar vader bond in door haar lieve voorkomen. ‘Gewoon gevlogen. Kun jij niet vliegen?’ Het verbaasde haar dat mensen zich zo anders gedroegen en hoe anders hun gebruiken waren. ‘Nee gekkie. Dat is alleen voor vampiers, niet voor ons mensen.’ Ze lachten allebei en vanaf dat moment was er een band tussen de twee meisjes, die zo anders en toch hetzelfde waren. Roos nam Olivia mee naar haar huis en ze speelden samen dagenlang op haar kamer. De tijd vloog voorbij. Roos vertelde Olivia alles over haar leven en de mensen en Olivia vertelde over haar wereld en de vampiers. Olivia ontdekte dat Roos een prinsesje was. Daarom luisterde iedereen naar haar en deden ze wat zij wilde. ‘Hoe kun jij zo bleek zijn?’ vroeg Roos op een dag. ‘Omdat wij niet van zonlicht houden.’ ‘Gaan jullie dood in de zon, zoals in de verhalen staat geschreven?’ ‘Nee, wij gaan er niet van dood, maar onze ogen en huid doen pijn als de zon te lang op ons schijnt.’ ‘Goh, dat hebben wij precies hetzelfde.’ Ze ontdekten nog meer overeenkomsten. Hoe ze goed voor elkaar en hun families zorgden, dat ze zich moesten voeden met kunstmatig bloed en ander voedsel, om in leven te blijven, welke spelletjes ze speelden, welke kleuren ze mooi vonden en ga zo maar door. Al snel kreeg het volk lucht van de vriendschap tussen Olivia en Roos. Er was een heleboel onvrede. Geroezemoes ging rond door de straten van de stad. De moeder van Roos was een aantal jaren geleden overleden. Ze was gedood door, wat men dacht, een vampier. Niemand kende de ware reden. De koning zat dus alleen op zijn troon en was zijn levenslust een beetje kwijtgeraakt. Men vond het onbegrijpelijk dat de koning het toestond dat zijn dochter, de prinses, speelde en zelfs vriendschap had gesloten met een vampierkind. Er werd zelfs gesproken over hoogverraad. Toch trad de koning niet op. Hij strafte alleen degene die het durfde zich openlijk uit te spreken. Hij bleef zijn dochter steunen. Zij was immers de allerbelangrijkste persoon in zijn leven. Als zij gelukkig en tevreden was, was hij dat ook en daarmee volgde automatisch de rest van het volk. ‘Ik wil je heel graag mijn wereld laten zien.’ Op een dag kreeg Olivia heimwee. Ze wist dat haar ouders ongerust zouden zijn. Bovendien wilde ze hen laten kennismaken met haar nieuwe vriendin. Ze wist zeker dat zij net zoveel van haar zouden houden als zij deed, al kenden ze elkaar nog maar net. ‘O? Ik weet niet of ik dat leuk vind en of ik dat van mijn vader mag.’ Roos keek bedenkelijk bij Olivia’s verzoek. ‘Zullen we het anders aan hem vragen? Misschien gaat hij wel met ons mee?’ klonk Olivia’s stem hoopvol. Zover kwam het echter niet. Die nacht kwam een grote groep vampiers de stad van de koning en zijn dochter binnengevallen. Het ging niet geruisloos, zoals men zou verwachten bij vampiers. Hoog gekrijs schalde door de stille nacht en al gauw veranderde de vreedzame lucht in een nachtmerrie. Zo kwam het dat de vampiers en de mensen lijnrecht tegenover elkaar kwamen te staan met in het middelpunt Olivia en Roos. Zij waren ook wakker geworden door het kabaal en de schreeuwende menigte op het stadsplein. De koning zat inmiddels op zijn troon en de vampiers waren klaar om in de aanval te gaan. De soldaten van de koning stonden tussen hen in, hun zwaarden in de aanslag en wachtend op een teken. ‘Stop!’ Olivia’s kinderstem klonk nu krachtig door de straat. Het lawaai verstomde meteen. Olivia’s moeder kwam naar voren, maar werd tegengehouden door een soldaat. Ze sprak verdrietig. ‘Och, mijn lieve meisje. We waren zo ongerust. Nadat we overal gezocht hadden, vonden we pas na een week jouw briefje. Ik heb al onze vrienden opgetrommeld en we zijn hier zo snel als we konden naartoe gevlogen. Is alles goed met je? Hebben ze je pijn gedaan?’ Haar moeders stem klonk onvast door alle emoties. Roos knikte naar de soldaat die Olivia’s moeder tegenhield en deze liet haar passeren. Ze knielde voor haar dochter en nam haar in haar armen. ‘Lieve mama, je hoeft niet bang te zijn. Ik heb het hier erg naar mijn zin. Roos en haar vader zijn heel lief voor mij.’ Olivia legde haar kleine hand op haar moeders schouder. Ze had haar familie erg gemist. Een donkere blik van Olivia’s moeder in de richting van de koning volgde, die echter geen spier vertrok. Roos zat op zijn knie en bekeek aandachtig het schouwspel dat zich voor haar ogen afspeelde. ‘En alle verhalen over bloeddorstige mensen die alle vampiers die ze tegenkomen dood maken? Is daar niets van waar?’ Een kritische vampier spuugde de woorden uit, zijn scherpe hoektanden blonken in het maanlicht. Hij was ervan overtuigd dat Olivia niet de waarheid sprak. Hoe kon alles wat hij ooit gehoord had met een paar zinnen van tafel worden geveegd? Zo snel konden hij en de andere vampiers niet vergeten wat er al die eeuwen was gebeurd. ‘Het is precies zoals bij ons, mama. Wij vertellen wrede verhalen over de mensen en zij vertellen gruwelijke sprookjes over ons. Kan het misschien zo zijn dat we beiden niet de juiste verhalen verteld hebben?’ De menigte viel stil, denkend over de wijze woorden van het vampierkind. Ze schaamden zich. Als beide kinderen hun verschillen konden accepteren en de haat achter zich konden laten, moesten zij dat toch ook kunnen? ‘We vieren feest,’ zei de koning na een poosje opgewonden. ‘Laten we opnieuw beginnen en elkaar leren kennen.’ Hij stond op uit zijn troon en zwaaide met zijn kroon in het rond. Roos klapte en danste met Olivia een vreugdedans. Kort overheerste verbazing, maar niet veel later steeg een luid gejoel op uit de omstanders, zowel bij de vampiers als bij de mensen. En zo geschiedde. Olivia en Roos waren de helden die door iedereen bejubeld en bezongen werden. Er werd dagen- en nachtenlang feest gevierd. Roos en haar vader gingen met een groep mensen mee naar de vampierwereld om met eigen ogen te zien hoe zij daar leefden, natuurlijk goed beschermd tegen eventuele ziektekiemen die nog zouden kunnen rondwaren. Hoewel de achterblijvers in eerste instantie furieus reageerden op hun komst, bonden ze al snel in toen ze zagen hoe lief en respectvol de twee meisjes met elkaar omgingen. Oude overtuigingen werden overboord gegooid en nieuwe verbonden werden gesmeed. De meisjes bleven hun hele leven beste vrienden en leefden nog lang en gelukkig. Een verhaal voor adults
Marie-Claire, Elle-Esta en Beau-Monde parkeerden hun gliders vrijwel tegelijkertijd in de Eclair-bar boven Gran-Brüssel. De transparante horecagelegenheid, die hoog boven de Europese hoofdstad hing, was al jaren het trefpunt voor de rijke vrouw van de wereld. De reden daarvoor was niet alleen het adembenemende uitzicht, maar ook de tot dan toe ongeslagen beveiliging, waardoor niets van wat zich hier afspeelde ooit tot de buitenwereld kon doordringen. Juist deze privacy werd bijzonder op prijs gesteld door de allergelukkigsten. En gelukkig waren deze jongedames beslist. De moeder van Beau-Monde had immers het monopolie op de e-Cat-generatoren die zowat de hele wereld draaiende hielden. Elle-Esta had het Cococa-imperium geërfd dat de voedingsadditieven verstrekte die de wereld vrijwaarden van mannelijke agressie. En het levensmiddelenconglomeraat van de familie van Marie-Claire voorzag de halve wereld van voedsel en drank. Er was eigenlijk maar één vrouw die nog rijker was dan dit drietal en dat was hun vriendin Pan-Rama, die gewoon rentenierde van een onmetelijk familiefortuin. Pan-Rama was niet alleen door haar rijkdom, maar ook door haar ondernemingszin het sprankelende voorbeeld voor het vriendinnenclubje. Zij was in alle opzichten de gangmaker en de trendsetter van het stel. De opwindendste mode, het verleidelijkste voedsel, de boeiendste kunst, de prikkelendste voedingsadditieven, de nieuwste seksspeeltjes, de mooiste sieraden, de hoogste hakjes, de ruigste orgieën, je kon het niet bedenken of Pan-Rama had het geïntroduceerd. Ze wilde gewoon in alles de eerste zijn. Die voortrekkersrol had echter een schaduwzijde. Alles wat zij bespraken had Pan-Rama al eerder meegemaakt of in heviger mate beleefd. Soms waren haar ervaringen bijna ongeloofwaardig, maar net als ze definitief te ver leek te gaan, verlegde ze de koers in de richting van het absolute tegendeel. Als het gesprek op een vierentwintig uur durend orgasme was uitgelopen, beweerde ze daarna ijskoud dat zoiets nu helemaal passé was, dat je een orgasme zelfs maar beter helemaal kon vermijden. Eerlijk gezegd vonden de drie Pan-Rama een opschepper en het liefst zouden ze haar meteen gedumpt hebben. Maar ja, je hoorde er niet bij als je niet tot het vriendinnenclubje van de rijkste vrouw van de wereld behoorde. Dat was ook de reden dat ze het verdroegen dat Pan-Rama telkens te laat kwam op hun afspraakjes. Toen ze bij hun vaste tafeltje kwamen, zagen ze al de gouden gloed van de mediator. De robotkelner vroeg hen formeel nog of ze de oproep wilden beantwoorden, maar hij wist net zo goed als zij dat ze geen keus hadden. De gloed zwol aan en Pan-Rama verscheen levensecht voor hen. Zo te zien lag ze op een relaxagetafel. Op de achtergrond waren twee robots te zien, natuurlijk van het allernieuwste type. ‘Hoi meiden,’ riep ze, ‘sorry dat ik er nog niet ben, maar ik heb zulke vermoeide spieren dat ik me even moet laten kneden. Ik zie jullie om een uur of vijf. Doei.’ Elle-Esta was degene die ontplofte, wat verbazend was, want zij was doorgaans de meest serene van het stel. ‘Nu is het genoeg,’ zei ze, ‘ik laat me niet langer kleineren door die meid. Dat zij altijd alles beter kan en weet dan wij is tot daar aan toe, maar ons telkens hier laten wachten alsof we haar bedienden zijn, dat pik ik niet meer. Ik stel voor dat we haar uit ons clubje gooien.’ De anderen keken haar aan. Ze dachten er precies zo over. Al vaak genoeg hadden ze het over het neerbuigende gedrag van Pan-Rama gehad. Maar uit de club gooien? Marie-Claire somde de tegenwerpingen op: ‘Mijn idee, Elle, maar je weet dat we dan paria’s zullen worden. Iedereen zal meteen weten dat we niet meer met haar bevriend zijn. Niemand zal ons nog durven uitnodigen. Hier kunnen we ook niet meer komen, want de Eclair is van haar. We zullen wat anders moeten bedenken. Konden we haar maar op een of andere manier straffen, zonder dat ze wraak op ons kan nemen.’ ‘Daar krijg ik ineens een ideetje,’ antwoordde Beau-Monde, 'ik las laatst over de seksuele gebruiken van het gewone volk. Misschien kunnen we iets verzinnen waar zelfs zij niet aan zal durven denken, iets dat niet echt gebeurd is en dat ze dus nooit zal kunnen nadoen. Claire, bestel jij wat te drinken, dan zet ik een refractor op.’ Even later bogen de meiden de hoofden naar elkaar onder het beschermende veld van de refractor. Niemand zou een zinnig woord kunnen opvangen van wat ze bespraken, zelfs de meest geavanceerde robot niet. En dat was eigenlijk wel jammer, want binnen het refractorveld wisselden gilletjes van verrukking en kreetjes van afschuw elkaar af. Pan-Rama stapte om tien over vijf binnen en wilde meteen haar verhaal over haar laatste mega-orgie met haar nieuwe PersuaderTM-robots vertellen. Zonder excuses te maken voor haar late entree, want excuses maakte je nu eenmaal niet als je de rijkste vrouw van de wereld was. Maar ze hield zich in toen ze de gezichten van haar vriendinnen zag. ‘Wat zitten jullie daar nou te glunderen met z’n drieën?’ Beau-Monde antwoordde als eerste: ‘Nou, eigenlijk durven we je dat niet te vertellen.’ ‘Nee,’ zei Marie-Claire, ‘het is gewoon te gênant.’ ‘We schamen ons een beetje,’ voegde Elle-Esta eraan toe. Pan-Rama keek hen even aan en wist toen dat er iets belangrijks ging komen. Ze ging zitten en bestelde drankjes en hapjes. Daarna zei ze: ‘Ach kom op zeg, als jullie het echt niet zouden willen vertellen, dan hadden jullie je mond wel gehouden. Voor de draad ermee.’ Na een korte blik van verstandhouding nam Beau-Monde het voortouw. ‘Kijk, het zit zo... nee wacht, we hebben...’ hakkelde ze. Toen leek ze even na te denken en begon opnieuw: ‘Heb je de laatste Vie-Vivante gezien?’ De Vie-Vivante was het e-mag dat iedere welgestelde vrouw las. Het was kennelijk niet te min voor Pan-Rama, want die knikte bevestigend. ‘Heb je dan ook dat artikel over seks met echte mannen gezien?’ vroeg Beau-Monde. ‘Ah gatver, walgelijk was dat, hè? Als reportage was het best geslaagd. Maar ik moet er toch niet aan denken. Een echte man, jakkes,’ zei Pan-Rama. En ze keek naar haar vriendinnen in de verwachting een volmondige bevestiging van haar oordeel te krijgen. Maar tot haar verbazing leken die ineens erg verlegen. Beau-Monde en Elle-Esta hadden zelfs een blosje op hun wangen. Ze begon iets te vermoeden. ‘Jullie hebben toch niet...’ begon ze. Beau-Monde reageerde fel: ‘Ja, we hebben het geprobeerd. En het was een heerlijke ervaring, althans voor mij.’ De andere twee bevestigden het vermoeden van Pan-Rama en voegden eraan toe dat het ook voor hen een geweldige ervaring was geweest. Pan-Rama keek hen met open mond aan. Ze kreeg het onbehaaglijke gevoel dat ze iets gemist had. Het was toch ondenkbaar dat iemand iets eerder geprobeerd had dan zij. Slechts drie keer in haar leven had men haar overtroefd en dat was toen ze jong en onervaren was. Maar moest je dat stelletje zogenaamde vriendinnen daar nou eens zien zitten. Ze hadden haar klem gezet. Even overwoog ze om op te stappen. Maar aan de andere kant wilde ze ook graag weten wat er nu echt gebeurd was. Als ze hen hun verhaal liet vertellen zou misschien vanzelf blijken dat het allemaal niet zoveel voorstelde. Daarom zei ze uiteindelijk: ‘Wat zitten jullie daar nou te frunniken. Kom op met die perverse verhalen van jullie.’ ‘Goed,’ zei Beau-Monde, ‘maar achteraf niet klagen dat het smerig is. Het begon heel eenvoudig toen de directeur van een onderhoudsfirma langs kwam om over een verlenging van het contract te praten. Tot mijn verbazing bleek het een man te zijn. Hij was zo te zien volledig gen-A, breedgeschouderd en onwaarschijnlijk knap. Ik had net het bewuste artikel gelezen en was stiekem wel een beetje geil geworden. Dus vroeg ik hem op de man af of hij zin had in seks.’ Pan-Rama slaakte een gilletje terwijl ze haar hand voor haar mond hield. ‘Hoe haalde je het in je hoofd? Je had het toch kunnen simuleren met een robot? Oh, je bent walgelijk, Bo. Ga door.’ Beau-Monde ging verder: ‘Nou, verder was het simpel. Hij zei ja. Ik ging tegen de tafel staan, tilde mijn nieuwe Smuzzi housedress op en bukte voorover. En voor ik het wist plantte hij zijn lid in me. Hij deed erg zijn best om zijn orgasme tegen te houden, maar toch kwam hij veel te vroeg klaar. Geen wonder natuurlijk als je zulke perfecte billen hebt als ik.’ Pan-Rama negeerde de laatste opmerking en zei, wereldwijzer dan ze was: ‘Ah, zie je wel, dat heb je nou met echte mannen. Ze komen klaar voor je er erg in hebt en dan heb jij niks meegemaakt.’ ‘Nee nee,’ zei Beau-Monde, ‘het was helemaal niet zo onbevredigend. Het gaf me eigenlijk een heel apart gevoel. Ik moest aan de verhalen van mijn oma denken en voelde me ineens een veel vollediger mens, één met de natuur. Het was een heel bevredigende ervaring, ik heb er de rest van week op kunnen teren.’ Vol ongeloof staarde Pan-Rama haar aan. Daarna keek ze naar de anderen. ‘Ik hoop dat jullie niet ook zo’n smerig verhaal hebben. Want dan hoef ik het niet te horen.’ ‘Bij mij verliep het anders,’ zei Elle-Esta. ‘Een jaar geleden ben ik toch op een menselijke psychotherapeut overgestapt, weten jullie nog?’ Beau-Monde en Marie-Claire knikten. ‘Nou, dat is een man. In het begin had ik het daar wel moeilijk mee, maar zijn inlevingsvermogen gaat zo diep, dat ik hem gehouden heb. Tot het bewuste artikel had ik mij nooit gerealiseerd dat ik hem allemaal dingen heb toevertrouwd die hem wel eens zouden kunnen opwinden. Dus de laatste keer vroeg ik hem daar naar.’ Pan-Rama hapte naar adem, maar de rest vroeg Elle-Esta om door te gaan. ‘Hij bekende enigszins schoorvoetend dat hij best een rol had willen spelen in mijn dagdromen over bondage. Ik vroeg hem of hij wat in de melk te brokkelen had en dat zag er goed uit. Daarop stelde ik hem voor om me vast te binden. Toen was hij niet meer te houden, hij ging als een beest te keer. Eerlijk gezegd ben ik ook niet klaargekomen. Maar het was heerlijk. Zoiets gevoeligs kan zelfs de beste robot je niet geven. Als ik er nog aan terugdenk,’ besloot Elle-Esta, met een geluid dat aan een kreun deed denken. Pan-Rama viel achterover in haar stoel. ‘Het is toch niet te geloven, je denkt mensen te kennen en dan geven zij zich aan de meest walgelijke strapatsen over. Claire, ik hoop niet dat jij ook zoiets stoms hebt gedaan.’ ‘Ja, nu durf ik niets meer te vertellen,’ antwoordde Marie-Claire. ‘Want weet je, ik vind mijn verhaal nog een tikje schrijnender.’ ‘Nee, Claire, zo kom je hier niet weg,’ zei Beau-Monde. ‘Vertel op!’ Marie-Claire aarzelde, maar niet te lang. ‘Het zit zo: vorig jaar hoorde ik via de robots dat de oudste zoon van de buren mij met een sterke kijker begluurt. Ik blindeer nooit de ramen, dus ’s winters, als de bomen geen blad hebben, kan hij me zien als ik naakt door het huis loop. Na het lezen van het artikel moest ik aan hem denken, omdat een deel ging over een jongeman die door een volwassen vrouw in de liefde wordt ingewijd. Ik zocht contact met hem en vroeg of hij me eens van dichtbij wilde zien. Binnen de kortste keren stond hij bij me op de stoep. Toen hij zich uitkleedde zag ik dat hij nog niet helemaal volgroeid was. Maar dat vond ik juist erg opwindend.’ ‘Claire, vuilak,’ riep Pan-Rama. Maar ze hield zich verder in en gebaarde driftig om door te gaan. ‘Ik besloot hem eerst te pijpen. Hij kwam al klaar toen ik zijn lid in mijn mond nam, zo opgewonden was hij. Voor mij was het de eerste keer dat ik sperma proefde. Je leest in oude verhalen wel eens dat het net kaviaar is, maar dat is onzin. Het is veel lekkerder. Daarna heb ik hem alle standjes laten afwerken. Hij was onverzadigbaar, misschien een nieuwe genetische verbetering. Oh ja, we hebben ook nog op elkaar geplast, zalig. En weet je wat ik nou het lekkerste vond? Zijn geur, hij rook een beetje onfris, zoals alle mannen. Maar dat was nou juist zo opwindend. Ik heb nog nooit zo’n fantastische nacht meegemaakt.’ Pan-Rama bleef na dit laatste relaas onbeweeglijk op haar stoel zitten. Ze leek aangeslagen. Ook bij Beau-Monde en Elle-Esta stond ongeloof op het gezicht te lezen. Dat was echter niet vanwege het verhaal van Marie-Claire, want dat kenden ze al, maar meer vanwege het feit dat ze het smerigste gedeelte had kunnen vertellen met een uitdrukking van verrukking op haar gezicht. Ze waren allebei diep onder de indruk van dit verborgen talent van hun vriendin. Beau-Monde was de eerste die de stilte verbrak. ‘Oh, sorry meid, we hadden dit niet moeten vertellen. Wat zijn we toch een ordinaire sletten. Ik hoop dat je er geen nachtmerries aan overhoudt.’ Pan-Rama keek hen met een glazige blik aan. ‘Nee nee, maak je geen zorgen, ik kan wel wat hebben hoor. Maar nu moet ik er dringend vandoor. Ik heb nog iets belangrijks te doen. Zien we elkaar volgende week weer?’ Ze stond zonder het antwoord af te wachten op en liep naar de uitgang, terwijl ze de robotkelner toebeet: ‘Jij wist alles wat je hier vandaag uit onze monden gehoord hebt uit je geheugen, begrepen?’ ‘Jawel, mevrouw,’ antwoordde de robot. De drie overgebleven vriendinnen keken elkaar aan en glimlachten. Missie volbracht. De keer daarop waren Beau-Monde en Marie-Claire net gaan zitten toen Elle-Esta buiten adem binnen kwam hollen. ‘Hebben jullie het nog niet gehoord?’ riep ze nog voor ze bij de tafel was. ‘Pan-Rama ligt gewond in het ziekenhuis. Ze schijnt verkracht en mishandeld te zijn. Oh, als dat nou maar niet door onze verzonnen seksverhalen komt.’ ‘Dan gaan we nu meteen naar haar to,e’ zei Marie-Claire. ‘Ze heeft immers verder niemand, dus zal ze wel blij zijn met ons bezoek.’ Kort daarop stonden ze rond het bed van Pan-Rama. Die zag er inderdaad niet best uit. Boven haar linkeroog zat een enorme bloeduitstorting, haar bovenlip was gescheurd en twee voortanden bleken afgebroken. Ze glimlachte zwakjes naar het drietal. Elle-Esta sprak als eerste. ‘Meid, wat is er in hemelsnaam met je gebeurd?’ ‘Hoe voel je je, Pan?’ vroeg Beau-Monde. Marie-Claire kon geen woorden vinden en stond er handenwringend bij. Pan-Rama sliste een beetje toen zij antwoordde. 'Oh, er is niets mis dat de medische wetenschap niet in een paar dagen kan verhelpen. Maken jullie je maar geen zorgen.’ Toen zij de vragende blikken zag, ging ze verder. ‘Jullie vertelden toch dat die seks met echte mannen zo lekker was? Dat wilde ik dan ook wel eens proberen. Maar dan met echte, ongeciviliseerde mannen. Dus liet ik mijn beveiligingsrobots een valstrik spannen. Binnen een paar dagen had ik beet. Drie haveloze, ongeschoren kerels, kleine criminelen volgens de politie, liepen in mijn val. Mijn robots brachten hen naar mijn relaxkamer. Ze zagen er geschikt uit voor een ruige partij seks: grof, ongewassen, ruwe handen, nauwelijks genetisch verbeterd.’ Beau-Monde, Marie-Claire en Elle-Esta keken elkaar vol ongeloof aan. Dit kon toch niet waar zijn. Zo’n uitwerking zouden hun leugentjes toch niet kunnen hebben. ‘Ik stelde hen voor de keuze, de gevangenis in of mij eens lekker te grazen nemen. De mannen bleken terughoudender dan ik verwacht had. Pas toen ik beloofde de robots in stand-by modus te zetten, hapten ze toe. Ik dacht dat ze me direct zouden bespringen, maar in plaats daarvan sloeg een van de kerels me bewusteloos.’ Haar gehoor uitte nu allerlei kreten van ongeloof en ontzetting. Dit was te gek voor woorden. Waarom deed Pan-Rama zoiets stoms? ‘Toen ik weer bijkwam, was ik vastgebonden en had ik een prop in mijn mond,’ vervolgde Pan-Rama haar verhaal. ‘Meteen begon een van de kerels me te ondervragen. Of er waardevolle dingen in huis waren. Waar mijn geld en mijn sieraden waren. Hoe ze mijn glider konden starten. Zij namen de prop uit mijn mond, waarna ik om hulp schreeuwde. Meteen kreeg ik een klap in mijn gezicht. Als ik dat nog eens deed, zouden ze me direct doden. Dus vertelde ik maar wat ze wilden weten. Toen ze echter alles hadden wat ze wilden hebben, stelde een van hen voor me te doden. Daar schrok ik toch wel van. Een andere man zei dat hij eerst nog wel wat plezier wilde maken. Daarop trokken ze de kleren van mijn lijf en namen me om beurten. Toen ze me daarna wilden wurgen, greep het beveiligingssysteem van het huis in.’ ‘Nee!’ riepen de vriendinnen in koor. ‘Oh, het spijt ons zo, Pan. We hadden je nooit die onzin moeten vertellen.’ ‘Wat zeuren jullie nou?’ was de reactie van Pan-Rama. ‘Het was de meest overweldigende ervaring van mijn leven. Ik zal dit nooit vergeten, al word ik driehonderd. Ik ben jullie eeuwig dankbaar dat jullie me hierop gewezen hebben.’ Beau-Monde, Marie-Claire en Elle-Esta keken elkaar verdwaasd aan. Ze dachten alle drie hetzelfde. Dat was nou typisch Pan-Rama. Altijd moest zij alles meer, beter, groter hebben dan iemand anders. En het lukte haar verdomd nog ook. Weer had ze haar vriendinnen weten te overtreffen. Sterker nog, ze had het allemaal weer als eerste meegemaakt. Of was dat een te gewaagde gedachte? De bons van zijn lijf jaagt een trilling door de oude parketvloer. Bloed druipt van mijn mes, zoekt een pad tussen de verkleurde groeven. Opluchting vermengt zich met woede.
‘Wie denk je dat je bent! Mij bedriegen, in mijn gezicht liegen! Waar zit ze? Die sloerie waarmee je elke avond “aan het werk bent”? Moest ik daarom het huis uit?’ Gekreunde woorden klinken onverstaanbaar. Het lijkt op verassing. Serieus? ‘Meen je dat nu dat je wil kiezen hoe je begraven wordt?’ Zijn hart stopt, het mijne ook als onze vrienden, feesthoeden op hun hoofd, zonder glunder van achter de zetels tevoorschijn komen. Klik hier om te bewerken. De lucht schokt boven haar. Gehijg. Allyra is op de vlucht. Weg van de bruiloft. Weg van de jager. Als de motten uitvliegen, verzamelen de stammen zich. Ngunnawal, Ngambri, … Allen vieren ze feest. Vruchtbaarheidsceremonies, rituele gevechten en huwelijken. Ze vangen motten en eten ze met veel smaak. Allyra deelt hun vreugde niet. Ze denkt aan haar man Birrani. Hij zit rechtop in zijn graf en bestudeert de tijd. Vorig jaar was hij nog mottenjager. Haar mottenjager.
|
|