'Out of this World' publiceert de komende tijd negen zeer korte verhalen van Frans van der Eem, waarvoor hij zich liet inspireren door de absurdistische schrijver Russel Edson.
In de richting van de Grote Plas hangt een stofwolk net boven de grond. Ik loop er op mijn gemak heen. Als ik dichterbij kom, zie ik een heckrund staan. ‘Hallo daar.’ ‘Goedemiddag.’ Zijn stem is hoog voor een heckrund. Misschien een castraatje. ‘U werkt hier?’ ‘Ik ben schoonmaker. Ik veeg de wandelpaden. Die beesten hier schijten alles onder.’ ‘U heeft ook een bezem?’ ‘Ingebouwd.’ Aan zijn pik hangt inderdaad een indrukwekkende sik, die over de grond sleept. Hij zwaait er even mee. Stof wolkt op. ‘Handig. Hoe lang doet u dit werk al?’ ‘Twee jaar. Hiervoor werkte ik in de IT. Cyber security.’ ‘U was een hackrund.’ ‘Justement. Avant la lettre.’ Ik hou van dieren die hun talen spreken.
0 Opmerkingen
Er waren eens drie broers die —ver van de bewoonde wereld— samen op een landgoed in de Griekse bergen woonden. Hun ouders waren overleden toen de jongste zestien was; de oudste was amper drie jaar ouder. Sinds de dood van hun moeder en vader waren de jongemannen op elkaar aangewezen. Elke ochtend hadden ze zin om elkaar de kop in te slaan, maar zover kwam het nooit, want hun dagtaak riep en eiste hun volledige aandacht op.
De oudste van het drietal was jager. Hij ging van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat op pad, op zoek naar wild om hun drie magen te vullen. De middelste broer was landbouwer. Hij bracht de dag van zonsopgang tot zonsondergang op het veld door, waar hij de groenten verbouwde die bij elk van de vier seizoenen pasten. De jongste ten slotte, was schrijver. Hij trok zich op zijn zolderkamertje in huis terug en schreef verhalen die niemand las. Zijn broers konden immers lezen noch schrijven, en verder kwam er nooit iemand op bezoek. Ze spraken elkaar alleen als ze samen aan tafel zaten om te eten. Meestal waren ze te moe om ruzie te maken, laat staan elkaar te lijf te gaan, tot op een dag geklop op de deur het delicate evenwicht van hun samenleven kwam verstoren. De broers keken verrast op. Een tel later verdrongen ze elkaar in het deurgat om te zien wie ze in hun woonst mochten verwelkomen. ‘Gegroet, mijne heren, ik ben de godin van het lot,’ stelde de buitengewone gast zichzelf voor. ‘Ik sla jullie al een tijdje gade vanaf de Olympus, en ik dacht: ik ga die broers eens bezoeken. Jullie mogen elk een wens doen; ik zal die met plezier vervullen.’ De oudste broer hoefde geen twee keer na te denken: ‘Hoogedele godin, niets zou me gelukkiger maken dan de perfecte boog en pijlen die nooit hun doel missen.’ De godin knikte hem welwillend toe: ‘Dat is een mooie wens voor een jager. Laat me zien wat ik kan doen.’ Ze sprak een spreuk uit in een taal die de broers niet begrepen, en kijk, daar toverde ze het feilloze wapen tevoorschijn. ‘Zie je die fazant daar in die wei?’ wees ze de jager aan. ‘Sluit je ogen, richt, en schiet zonder kijken een pijl af.’ Hoewel de fazant zich op een redelijk grote afstand bevond, werd de veelkleurige vogel het gevaar gewaar. Het dier vloog op in een poging aan de dodelijke pijl te ontsnappen, maar op het allerlaatste moment veranderde het projectiel van koers en trof de fazant in de borst. Het beest viel morsdood neer. De jager wilde de godin duizendmaal bedanken voor het mooie geschenk, maar daar stapte de middelste broer al naar voren: ‘Verheven godin, ik heb slechts één wens: schenk me een fluit die de gewassen doet groeien als ik erop speel.’ Opnieuw sprak de bezoekster een reeks onbegrijpelijke, magische woorden uit. Het gewenste voorwerp verscheen en de godin overhandigde het aan de landbouwer: ‘Zie je dat stukje braakliggend land daar? Speel op je fluit en je zal zien: er zal van alles beginnen te groeien.’ De middelste broer aarzelde geen moment. Hij nam het magische instrument aan en begon een vrolijk deuntje te spelen. Overal op het lapje grond ontsproten groene scheuten. Binnen de kortste keren stond het moestuintje vol wortels, prei, sla, kolen en tomaten. Ook de landbouwer wilde de godin duizendmaal bedanken, maar ze keek hem al niet meer aan. Haar blik was nu op de jongste van de drie gericht: ‘En jij, mijn beste schrijver, wat is jouw hartsverlangen?’ De jongeman bloosde. Hij durfde zijn wens bijna niet uit te spreken. Hij fluisterde: ‘Ik verlang naar uw liefde, mooie godin. Wilt u met mij trouwen?’ Verrast door dit vrijmoedige aanzoek, zette de godin een stap achteruit: ‘Weet je zeker dat je dit wil? Want ik ben een godin en jij bent een sterfelijke man.’ Als expert in de Griekse mythologie kende de schrijver de verhalen over Peleus die de godin Thetis huwde, over Eos die met Tithonus trouwde, en vele andere goden en mensen die zich met elkaar in de echt verbonden. ‘Ja, mooie godin,’ antwoordde hij. ‘Ik weet het zeker. Alstublieft, trouw met mij!’ ‘Als dat je wens is, dan zal ik die vervullen,’ zei de godin. ‘Morgen vieren we onze bruiloft.’ Ze klapte in haar handen. ‘Jij,’ instrueerde ze de jager, ‘vang nog een paar fazanten en pluk hun veren.’ De oudste broer gehoorzaamde onmiddellijk. ‘En jij,’ beval ze de landbouwer, ‘oogst de groenten uit je nieuwe moestuin.’ Ook de middelste broer ging meteen aan het werk. ‘Laat ons er een huwelijksfeest van maken dat de goden op de Olympus groen doet zien van jaloezie,’ spoorde de godin de drie broers aan. ‘Zelfs al vieren we het maar met z’n vieren.’ De rest van de dag gonsde het landgoed van bedrijvigheid en de volgende dag was de schrijver met de godin getrouwd. Woorden schoten de kersverse bruidegom tekort om de huwelijksnacht te beschrijven. Tijdens de wittebroodsweken kreeg hij geen letter op papier, en ook daarna bleef zijn pen werkeloos op zijn schrijftafel liggen. Veralgemenen is gevaarlijk en uitzonderingen bevestigen vaak de regel, maar iedereen die al eens een auteur over de verkoopcijfers van zijn boeken heeft horen vertellen, weet dat het begrip ‘gelukkige schrijver’ een contradictio in terminis is. Een mens kan niet én gelukkig zijn, én schrijver. Schrijver word je uit miserie; wie gelukkig is, heeft geen woorden nodig. Dat is precies wat er met de jongste broer scheelde. De pasgetrouwde jongeling leefde van de liefde. Hij was zo gelukkig met zijn bruid dat hij de nood tot schrijven niet meer voelde. Hij bracht zijn dagen met nietsdoen door. Ook zijn oudere broers hadden dankzij hun goddelijke geschenken een pak minder werk, maar gelukkig maakte dat hen niet. De jager kwam nog voor de middag terug van de jacht, en wist vervolgens niet wat te doen met zijn tijd. Ook de landbouwer zat na het fluiten met zijn vingers te draaien. De twee vrijgezellen waren jaloers op het prille geluk van hun jongere broer en hun afgunst voedde hun moordgedachten. Al snel gebeurde het onvermijdelijke. Een pijl van de jager trof de sterfelijke echtgenoot recht in het hart. De landbouwer groef een graf en floot een bloemenbed bijeen in een poging het lijk voor hun schoonzus te verbergen. De goddelijke weduwe was echter niet te misleiden. Nog voor ze hen bij de bloemenweelde aantrof, wist ze al wat haar zwagers haar gemaal hadden aangedaan. Ze was niet eens verbaasd over hun vermaledijde daad. ‘Ik ben de godin van het lot,’ bracht ze de twee mannen in herinnering. ‘Van het noodlot, meer bepaald. Nog voor ik jullie kwam bezoeken, stond al in de sterren geschreven dat dit zou gebeuren.’ Verbijsterd keken haar schoonbroers haar na toen ze het landgoed verliet, op zoek naar haar volgende onfortuinlijke echtgenoot. Dit verhaal werd ingezonden voor de wedstrijd 'De wens'. ‘Anti-woke informatiepunt, goedemorgen.’
‘Goedemorgen meneer, ik wou graag een geval van, euhm, woke, in het onderwijs melden.’ ‘Zeker, mevrouw, daarvoor bent u aan het juiste adres.’ ‘Tja, het is natuurlijk een delicate kwestie. Het gaat over een collega, ziet u, en ik ben iemand die normaal eigenlijk nooit kwaad spreekt over collega’s. Maar dit is zo’n flagrant geval…’ ‘Natuurlijk, mevrouw. Dat begrijpen we. U kunt rekenen op onze volledige discretie - niemand zal ooit weten dat deze melding van u komt.’ ‘Ha, oef. Wel, het zit zo: ik heb dus een collega die Engels geeft, en die heeft in zijn les een heel verhaal voorgelezen over de Islam en over een bedevaart naar Mekka. Dat vond ik toch wel sterk. Een heel lesuur heeft dat geduurd. Zonder enige aanleiding, zonder toets, zonder grammatica of zo. Gewoon voorlezen - omdat het ramadan was, dan nog.’ ‘Dat is inderdaad verontrustend. Weet u ook over welk verhaal het gaat?’ ‘Ja hoor. Het heet “The Pilgrim and the Angel”, maar de naam van die auteur kan ik niet onthouden…’ ‘We vinden het wel, dank u. En de naam van die collega, en de school waar het voorval zich heeft voorgedaan?’ ‘Dat is … u bent zeker dat deze melding niet naar mij terug te leiden is, toch?’ ‘Heel zeker, mevrouw. Namen?’ ‘Phil Vandensoomer, één woord, twee o’s, op het Veritascollege in Retegem.’ ‘Genoteerd. Ik denk dat meneer Vandensoomer binnenkort een bezoekje mag verwachten. Enfin, niet verwachten, natuurlijk. Het is niet dat we op voorhand even bellen, stel je voor!’ ‘Euh…ja. Nee, bedoel ik.’ ‘Dan wil ik graag enkel nog uw naam mevrouw, gewoon voor intern gebruik, om de werking van onze dienstverlening te optimaliseren.’ ‘Is dat echt nodig?’ ‘Het is een formaliteit, mevrouw. Weet u - uw telefoonnummer heb ik toch al; het is een kleine moeite om het zelf op te zoeken in de database van het ministerie, maar we hebben altijd liever dat informanten open kaart spelen. We kunnen elkaar vertrouwen, toch?’ ‘Ik ben Raphaëlla Bertholdt.’ ‘Juist ja… en u geeft Nederlands.’ ‘Ja, dat klopt.’ ‘Pfeijffer.’ ‘Pardon?’ ‘U geeft les over Ilja Leonard Pfeijffer?’ ‘Euh…ja. Dat is nu eenmaal een grote naam in de hedendaagse…’ ‘Jaja, dat klopt. U leest ook zijn essays in de klas?’ ‘Essays…’ ‘Essays over democratie. Fascisme. U weet wel. Woke propaganda, verschijnt in een linkse vod die zichzelf een krant noemt.’ ‘Ik heb… ik dacht… hoe weet u dat?’ ‘Het zit echt overal he, in het onderwijs. Gelukkig hebben we deze informatielijn nu - nog geen halfuur geleden kregen we een telefoontje over u. U hoort nog van ons, mevrouw.’ De essays van Ilja Leonard Pfeijffer verschijnen tweewekelijks in De Morgen In de tijd dat de goden nog op aarde verbleven, was er een koning met zorgen.
Koning Raul de Negende heerste over de Vlakte van de Vijf Rivieren, een goed en vruchtbaar land. Toegang tot de zee had zijn volk niet, dat was een gemis, en hij zond onderhandelaars naar het zeevarend buurland om handelsakkoorden te sluiten en uit te breiden. De zonnegodin Xin, beschermster van leiders en heersers, had al enkele keren aangedrongen om dat buurland te veroveren en het probleem voor eens en altijd op te lossen, maar daar wilde koning Raul niets van weten. In alle andere opzichten was hij een trouw aanhanger van Xin. Hij bracht offers, bad tot haar en liet spelen organiseren, maar oorlog voeren deed hij niet. Hij vreesde dat Xin hem dat kwalijk nam. Erger nog: zijn beide kinderen, Isabella en Samuel, waren niet geïnteresseerd in politiek. Samuel hield van leren en onderwijzen en had zich gewijd aan Ena, de godin van de wijsheid. Isabella vluchtte naar de tuin wanneer ze maar kon. Ze verzorgde er groenten, kruiden en bomen als de beste. Het zou zonde zijn om haar in het paleis op te sluiten. Zij werd tuinierster en zwoer trouw aan Rati, beschermer van de boeren en brenger van regen. Er waren geen goede opvolgers in de familie, of hij moest al ver zoeken en dan was de ene al even goed als de andere. "Als ik er één kies, zal de helft van het land iemand anders steunen," vertrouwde hij toe aan zijn vrouw Clara. "Voor we het weten zitten we met rellen of zelfs een burgeroorlog." "Laat één van onze kinderen trouwen met een aanhanger van Xin," zei Clara. "Die kan het land regeren en de legitimiteit komt via de onze." Het was geen slecht idee. Helemaal niet. Niet zo lang daarna was er een bal aan het koninklijk hof. De knapste jonkers en jonkvrouwen waren uitgenodigd, allen van adel en aanhangers van de zonnegodin. Men fluisterde dat prinses Isabella naar een bruidegom zocht, of prins Samuel naar een bruid of misschien wel allebei. Iedereen zag er schitterend uit. Zelfs Isabella had haar werkkledij geruild voor een zeegroene jurk met witte kant. Er stak een speld met smaragden in haar haar. Maar de ster van de avond was ongetwijfeld een vreemde jonkvrouw in oranje, geel en wit. Haar hele lichaam schitterde alsof ze talloze juwelen in goud en diamanten droeg, maar wanneer iemand haar recht aankeek kon hij geen sieraad ontwaren. "De hemel sta me bij," fluisterde Samuel. "Dat is een godin. Het is Xin zelf." "Je hebt geluk," zei Isabella. Een godin als bruid, een godin als koningin. Er zou een gouden tijd aanbreken. Overdag zou ze haar dans aan de hemel uitvoeren en 's avonds en 's nachts zou ze haar broer bijstaan op alle mogelijke manieren. "Dat weet ik zo nog niet." Hij blikte opzij, naar de dansende menigte, niet naar Xin. Hij sprak verder. "Ze wil oorlog. Vader heeft dat altijd geweigerd maar..." Zijn blik week opnieuw uit en deze keer zag Isabella naar wie: naar Joanna, de dochter van hertog Carlos. Ze besefte dat hij verloren was. Uiteindelijk durfde de prins de godin aan te spreken. "Ik heb het allergrootste respect voor u," zei hij. "Maar ik kan..." "Ik hoor het al," zei Xin. "Je hebt me niet nodig." Het volgende moment was ze verdwenen, zonder overgang, alsof ze nooit het bal bezocht had. "Idioot," zei Isabella. "Wat moest ik doen? Liegen? Alsof ze zoiets niet zou doorhebben." Het feest ging verder, het leven ging verder. De volgende dag, voor dag en dauw, wachtten koning Raul en prins Samuel op de zonsopgang. De koning deed dit alle dagen, voor de prins was het de eerste keer. Hij beet zijn nagels. Wat als de zon niet meer zou opkomen? Wat als Xin hen volledig in de steek zou laten? De einder werd roze en oranje. Opgelucht zei Samuel het rituele gebed. "Xin heeft je eerlijkheid op prijs gesteld," zei zijn vader. "Dank u, Xin." "Ja. Dank u, Xin," zei Samuel ook. Het voelde niet juist aan. Hij had het idee dat er niemand naar hem luisterde, alsof de zon, nu volledig zichtbaar, niet meer was dan een lamp in de lucht. Xin had het land verlaten. Ze beantwoordde geen gebeden, bezocht geen tempels en inspireerde niemand tot ambitie of politiek inzicht. Prins Samuel trouwde met Joanna en liet het huwelijk inzegenen door priesters van Xin. Toen hij koning werd, liet hij een prachtige tempel voor haar bouwen. "We mogen haar niet vergeten," zei hij. "Als ze terugkeert moet ze zien dat we haar niet vergeten zijn." Het duurde achtenveertig jaar. Voor een onsterfelijke godin slechts een oogwenk, bij de mensen een lange tijd. Het land was veranderd. Xin merkte het meteen toen ze op bezoek kwam. Ze had zich vermomd als sterveling, geen jonkvrouw van bovennatuurlijke schoonheid maar een onopvallende verkoopster. Ze reisde 's nachts, omdat ze overdag hemel en aarde verlichtte. Het land was kleiner geworden en heette nu de Vlakte van de Drie Rivieren, maar het leek rijker en vruchtbaarder dan ooit. Het was een land van boeren en handelaars, van handwerkers en leerkrachten en kunstenaars, zoals het altijd al geweest was. Xin zocht naar leiders. Ze ging naar hertogen en baronnen, naar werfleiders en voormannen en voorzitters van gildes. Overal vond ze hetzelfde. Ze waren niet geïnspireerd. Ze hadden geen ambitie. Ze beschouwden het leiding geven als een job, als iets dat moest gebeuren, iemand moest het wel doen. Zelfs de leerkrachten, hoe verstandig en gemotiveerd ze ook waren, misten gezag in de klas. "Ze hebben mij nodig," zei Xin. Alleen leken de mensen dat zelf niet te beseffen. Ze hadden het niet slecht, ondanks het gebrek aan leiderschap, en waren tevreden met hun leven. Ze waren haar vergeten. Toen zij in de hoofdstad kwam, had ze een pesthumeur. Hier zou het net zo zijn als overal: vervallen tempels, zwakke leiders die geminacht werden in plaats van gerespecteerd. Toch wilde ze weten wat er met Samuel en zijn Joanna gebeurd was. Ze kwam op het centrale plein en haar mond viel open. Vlak voor haar stond de grootste en mooiste tempel die ze al in dit land gezien had, rond, met een koepel en een gouden bol erbovenop. Echt goud, dat zag ze zelfs zonder dat haar licht erop viel, en gesmeed in een filigrein zodat het zou schitteren maar niet verblinden. Een zon waar de mensen naar konden kijken en die ze konden aanbidden. "Van wie is die tempel?" vroeg ze aan een voorbijganger. "Onze koning, Samuel, heeft hem laten bouwen en hij geeft subsidie zodat er priesters zijn en er onderhoud is... Jammer eigenlijk. Hij heeft veel goede dingen gedaan, maar dit is pure verspilling. De tempel is leeg." "Kun je hem bezoeken?" "Ja, maar je zult er geen godheid vinden. Xin heeft nooit bestaan." "Nooit bestaan? Nooit bestaan?" riep Xin. "Zie en aanbid mij!" Ze wierp haar vermomming af en toonde haar ware gedaante, niet die van een bovennatuurlijk mooie jonkvrouw maar die van de zon zelf. De man hief geschrokken zijn armen maar was te laat. Hij werd blind, net zoals de anderen die in de buurt waren en de pech hadden om haar richting uit te kijken. Anderen, verder van het centrale plein, zagen de plotse schittering. Ze omhelsden elkaar en dachten dat het einde der tijden gekomen was. "De godin is terug," zeiden koning Samuel en koningin Joanna. "Xin is terug!" Ze renden naar de tempel toe in plaats van ervan weg en wierpen zich voor haar voeten. Ook zij werden blind, door de zon van zo dichtbij te aanschouwen. "Vergeef ons," zei koning Samuel. "Help ons," zei koningin Joanna. Maar het beste antwoord kwam van de man die eerst met Xin gesproken had en die het eerste blind geworden was. Hij heette Pedro. "Het is hun schuld niet dat die tempel leeg was," bromde hij. Daarna keerde hij zich om en zocht zich een weg naar de tempel toe. "Jullie daar!" riep hij uit. "Toneelspelers die beweren priesters van Xin te zijn en jullie zakken vullen met geld uit de staatskas. Kom naar buiten als je durft. Aanschouw de godin, want ze is teruggekeerd." "Hij is... een leider," zei Xin. "Een echte." Ze verhulde haar schittering en nam de gedaante aan van de jonkvrouw. Niet dat het veel verschil maakte, want geen van de aanwezigen zag het. "Alles is vergeven," zei ze. Koning Samuel en koningin Joanna leefden niet zo lang meer, ze waren al oud, maar ze waren gelukkig. Ze waren beide blind en dat bleven ze ook, want zelfs de goden konden zulke zaken niet ongedaan maken. Toch regeerden ze met wijsheid en kracht, de wijsheid van Ena bij Samuel en de kracht van Xin bij Joanna. Pedro werd opperpriester, want hij had Xin in haar ware gedaante aanschouwd en hij had het aangedurfd om haar terecht te wijzen. En Isabella? Zij was in de tuin, natuurlijk, toen Xin haar ware gedaante toonde. Zij had de godin niet gezien en was ook niet blind geworden. Zij bleef aan het hof en hielp haar broer en schoonzus telkens als ze ogen nodig hadden. Dit alles gebeurde al zo lang geleden, toen de goden nog op aarde kwamen, en zo zijn de blinden op aarde gekomen. Meer verhalen van Joke kan je lezen op haar website Het water borrelt, wegduikende kikkers jagen luchtbellen omhoog, zacht ontploffen ze in mijn gezicht. Even doet het deugd, ik hap ernaar, probeer de zuurstof te pakken die ik krijgen kan, snel heb ik spijt van mijn wilde beweging. Ik zak verder weg, een finale poging om hulp te roepen eindigt in een oog-in-oog-confrontatie met een kikker.
Het laatste wat ik zie, is het witte bord met het vuurrode uitroepteken en de waarschuwing in grote letters ernaast : ‘Niet betreden, zompige ondergrond!’ ‘De volgende keer luister ik,’ wauwel ik nog naar de kikker. Meewarig schudt hij zijn kop. Opgewonden keek ik naar de grijze soldaat naast me. Hij was wat zwaar, hopelijk kwam hij daardoor minder snel vooruit. ‘Voel jij ook die vreemde drang in je?’ vroeg ik hem.
‘Ik weet precies wat je bedoelt. Ik heb maar een wens en dat is zo meteen als eerste over de streep te komen.’ ‘Dat bedoel ik. Ik heb geen idee waarom ik daar zo naar hunker. Volgens mij ben ik vandaag die streep al meerdere malen gepasseerd namelijk. En ik heb niet het gevoel dat alles nu anders is.’ Twijfelend keek ik de soldaat aan. ‘Zijn wij vijanden?’ ‘Neem het niet te persoonlijk, maar ik ga er alles aan doen om je voor te zijn. En dan bedoel ik ook letterlijk alles.’ Zijn blik werd grimmig. De mijne ook. ‘Waar is je voorganger eigenlijk gebleven? Ik had de rode ruiter naast me verwacht.’ ‘Eerlijk gezegd heb ik geen idee waar die precies terecht is gekomen. Maar dat het foute boel met hem is, daar ben ik zeker van. Ik vrees het ergste voor hem.’ Ik wilde hem nog wat zeggen, maar de soldaat nam ineens een megagrote sprong naar voren. Ik twijfelde of de zaklamp die ik in mijn zak had er misschien iets mee te maken had. Ik was er door de spanning wat mee aan het rommelen en had misschien per ongeluk het knopje aangeraakt. Mijn vermoeden was dat die lamp een magische werking had waardoor wij die reusachtige sprongen konden maken. Ik drukte dat knopje nog eens in en maakte nu zelf ook een sprong. Helaas was dat maar een kleine sprong. Voor elke sprong van mij en de soldaat voelde ik overigens ook een lichte aardbeving. Alsof er iets over de grond rolde. Ik deed mijn best om dichter in de buurt van de soldaat te komen, maar terwijl ik nog in de woestijn tussen de piramides stond, was hij al bij de haven. Ik kwam amper vooruit terwijl hij ondertussen al weg was met een schip. Het was zo vreemd dat ik niet zelf kon beslissen hoe snel ik was. Het was iets anders dat me volledig in zijn macht had. Wat dat precies was kon ik niet plaatsen. Bijna had ik het al opgegeven. Ik vernam echter dat hij toen hij op het eiland Borderland was aangekomen linea recta de gevangenis in werd gestuurd. Bij aankomst kreeg iedereen daar namelijk negen borden met drie bananen en een bord met snoepjes. Je kon er eventueel nog extra bananen bij verdienen als je veel geluk had en bananenbomen tegenkwam. Met tactiek had dat verder weinig te maken. Het probleem was echter dat het in Borderland verboden was om te lachen. Als je toch lachte stuurde de koning je rechtstreeks naar de gevangenis. Je mocht er alleen uit als je al je borden inleverde of een tijdje bleef wachten. De soldaat had zijn lach niet in kunnen houden toen hij al die borden ontving en de koning was onverbiddelijk. De soldaat besloot zijn bananen en snoep niet meteen af te staan, aangezien hij die later nog nodig zou hebben. Ik had nu de kans om rustig met een schip naar Borderland te reizen. Zelf had ik daar ook wat kleine problemen. Toen ik tot mijn middel vast zat in druifzand moest ik een bord bananen aan een gorilla geven in ruil voor hulp en een slang die ik tegenkwam besloot dat ik de helft van mijn snoep aan de soldaat moest geven. Dat laatste deed ik met enorm veel tegenzin. Voor de rest vorderde mijn reis redelijk vlot. Ik durfde het zelfs aan om zelf wat snoepjes te verorberen. Aan de bananen begon ik niet, want die waren van karton. Het was ook een hele schok voor me toen de soldaat op vrije voeten bleek te zijn en me op de hielen zat. Bij een steen kwam ik voor een dilemma te staan. Ik mocht hem omdraaien in ruil voor zes bananen. Maar ik wist niet wat daaronder zat. Dat kon zomaar weer een slang of misschien zelfs een giftige spin zijn of nog erger, iets dat me aan het lachen zou maken. Toch waagde ik het erop en nadat ik de bananen inleverde mocht ik de steen omdraaien. Er bleek een andere zaklamp te liggen. Volgens de tekst moest ik mijn vorige zaklamp daar achter laten en deze meenemen. Ik deed wat me gezegd werd en bekeek mijn nieuwe aanwinst aandachtig. Ik drukte op de knop, maar maakte geen sprong naar voren. Nu richtte ik de straal op een andere steen. Die explodeerde en veranderde in een kokosnoot. Ik deed het nog eens en nu kwam er een mango tevoorschijn. Toen ik bij een stenen muur aankwam die de weg blokkeerde wist ik wat me te doen stond. Ik richtte de straal en de muur veranderde in een waterval, waar ik zo onderdoor kon lopen. Aan de andere kant van de waterval stond ik midden in de jungle. De soldaat kwam me ondertussen met grote kangoeroesprongen voorbij. Hij was eerder bij de roeiboten dan ik. Het was tijd voor de eindsprint over het kanaal. De wens om als eerste over de streep te komen was allesoverheersend. Het zou een nek-aan-nekrace worden. Het zweet droop van mijn voorhoofd. ‘Waarom huilt Toby de hele tijd?’ ‘Sorry mam. Ik heb een van zijn tinnen soldaatjes even geleend, omdat ik mijn pion kwijt was.’ ‘Uit zijn handen getrokken zeker?’ ‘Het was heel belangrijk.’ ‘Laatste potje, ik wil geen ruzie.’ ‘Maar mam.’ ‘Stop dan ook met alles steeds door de kamer te gooien als je weer verloren hebt. Ga je pion maar zoeken. Waarschijnlijk is hij gewoon onder de bank gerold. Hoe zag hij eruit?’ ‘Het was een rode ruiter, maar die hoorde er eigenlijk niet bij. Ik heb hem uit de speelgoedkist gevist om de rode pion te vervangen die ik ook kwijt was.’ ‘Wat is dat eigenlijk voor een raar spel dat jullie aan het spelen zijn?’ 'Zelf Bedacht en samen met Liam op een stuk karton getekend.’ ‘Yes, weer gewonnen,’ klonk het ondertussen uit de mond van Liam. De tinnen soldaat voelde zijn duistere lot al naderen. Een bitter sprookje.
Brendan spiedde om zich heen, hield zijn adem in en luisterde aandachtig. Niks. Geen geritsel, geen sporen in de sneeuw. Waar was al het wild toch gebleven? Na een lange dag had hij slechts één mager konijn weten te strikken. En over een week was het Lichtfeest: liefde en gezondheid voor allen die geloofden in de grote Garoma. Hij spuugde op de grond, die grote Garoma had hem en zijn gezin nog bijster weinig gebracht. Jorg was ziek, had medicijnen en stevige maaltijden nodig en er was amper te eten, laat staan geld. Wat voor vader was hij, dat hij zijn zieke zoon niet kon geven wat hij nodig had? Brendan wist niet hoe ze de winter door moesten komen en dan moesten ze Lichtfeest vieren? Waarmee? Een uitgemergeld konijn? Recht voor hem beroerden waterige zonnestralen de besneeuwde bosgrond. Daarachter lag een ogenschijnlijk onbegaanbaar woud. Zou het wild zich daar ergens in verscholen hebben? Hij sloop in de richting van het dichtbegroeide woud, met doornige struiken, bomen zo dik dat je erin kon wonen en takken die maar één doel leken te hebben: hem verstrikken. Zijn boog bleef steeds haken, zijn voeten knarsten in de sneeuw en hij hijgde zwaar. Ieder dier met oren op zijn kop had zich allang uit de poten gemaakt. Hij plofte neer en dronk een slok water. Wederom zou hij zonder groot wild thuiskomen. Hij zag de ontgoocheling al in Asmara’s ogen. De tranen van teleurstelling die ze heel dapper weg zou knipperen. Met gebalde vuisten drong hij zijn eigen tranen terug. Toch waren zijn ogen nog vochtig, want het eikenblad dat voor hem op de grond lag, glinsterde alsof het van zilver was. Had hij maar zilver. Dan kon hij zijn gezin onderhouden zoals een man behoorde te doen. Hij knipperde met zijn ogen, waardoor de glinsteringen vingers werden die hem gebaarden dichterbij te komen. Hij schudde zijn hoofd en lachte geluidloos. Wat een waanzin. Toen hij opstond, trilde het blad. De wind natuurlijk, toch knielde hij ervoor neer. Dat was geen eikenblad! Het leek een klein figuurtje! Brendan knipperde verwoed met zijn ogen, maar het beeld verdween niet. Tere armpjes en beentjes, een delicaat gezichtje. Brendan zoog een diepe teug lucht naar binnen. Dat was… een zilvernimf. Gewoon voor hem op de grond. Een levende! Terwijl zilvernimfen zeldzamer waren dan diamanten. En minstens net zo veel waard. Heel voorzichtig bracht Brendan zijn grove vingers onder het bevende wezentje en tilde het op. Zijn hand werd omgeven door een zilveren gloed. Het was echt een zilvernimf! Een wezen met een menselijk uiterlijk, niet groter dan de palm van zijn hand. Het had een roestbruine huidskleur en vleugels zo teer als spinrag. Een van de vleugels was rafelig afgebroken. Uit een buikwond vloeiden minieme druppels zilver. ‘Je bent gewond,’ zei Brendan. De zilvernimf knikte moeizaam. Brendan trok zijn wenkbrauwen op. Kon het wezen hem verstaan? De nimf had twee zilveren ogen, een neus en een mond, maar geen oren. Toch leek het wezentje hem te begrijpen. Hij durfde nauwelijks adem te halen, bang dat hij de nimf van zijn hand zou blazen. Een zilvernimf! ‘Kun je spreken?’ Het minuscule mondje opende zich, maar er kwam geen geluid uit. Voorzichtig bracht Brendan zijn oor dichterbij, maar op de normale bosgeluiden na, hoorde hij niets. De glans van het zilver verlichtte zijn ogen; dit was zijn kans. Zijn gezin zou nooit meer honger lijden. Eindelijk medicijnen voor Jorgs hoest. Asmara hoefde de grond niet meer om te woelen naar eetbare wortels en hij hoefde niet langer te zwoegen in dienst van Heer Gullin. Als hij het goed aanpakte. ‘Jij gaat mij rijk maken, kleintje,’ zei hij lachend. De zilvernimf bibberde. Met een smak gooide hij het konijn op de keukentafel. Asmara gaf hem een kus, waarna ze zuchtte. ‘Jorg hoest bloed op.’ Brendan hoorde de onuitgesproken zin: ‘Hij moet naar een genezer.’ Als hij de zilvernimf doodde en aan Heer Gullin aanbood voor zijn collectie, kon Jorg direct naar de genezer en hoefde Asmara niet langer zo zorgelijk te kijken. Maar liever wilde hij rustig uitzoeken hoe hij zoveel mogelijk aan de nimf kon verdienen. Kon Jorg nog even wachten? Hij beende naar de achterkamer waar zijn zieke zoon op bed lag. Jorg hoestte en rochelde; het scherpe, ziekelijke geluid ging door merg en been. Nadat de hoestbui over was, keek Jorg hem aan met rooddoorlopen ogen. Zijn bleke haren plakten aan zijn voorhoofd. Toch glimlachte hij zijn vader toe. ‘Gaat het, jongen?’ Jorg knikte. Toen Brendan de wang van zijn zoon streelde, voelde hij die gloeien. Jorg had medicijnen nodig, hij moest de zilvernimf nu doden. Geen uitstel meer. Met een verbeten trek stond hij op. Asmara liep op hem af en legde haar hand op zijn gespannen schouder, kneep er bemoedigend in. ‘Hij is sterk. Kinderen zijn sterk.’ Ze had gelijk, Jorg was al weken ziek. Hij hield het nog wel één dag vol. Eén dag waarin hij informatie kon verzamelen. ‘Zou je een verhaal willen horen?’ vroeg Brendan. Een flauwe glimlach krulde Jorgs blauwe lippen. Hij was verzot op verhalen. ‘Ik ga Weern uitnodigen voor het avondeten, in ruil voor een verhaal.’ Het was in ieder geval de halve waarheid. Niemand wist meer over zilvernimfen dan Weern. Het verhaal ging dat hij er ooit een had gevonden, al betwijfelde Brendan dat, want de man was niet meer dan een bedelaar met prachtige verhalen. Maar hopelijk kon Weern hem vertellen hoe hij het meeste kon halen uit zijn onvoorstelbare meevaller. En na een flinke hoeveelheid van Brendans zelfgestookte bessenwijn, zou hij de volgende dag niet eens meer weten welke informatie hij verstrekt had. Nadat ze een waterige aardappelsoep hadden gedeeld, bracht Brendan de kalende, magere zwerver naar de achterkamer. ‘Mijn zoon wil graag een verhaal horen over zilvernimfen.’ Het was niet moeilijk geweest om Jorg op dat idee te brengen. ‘Ah, zilvernimfen.’ Weerns grijze ogen lichtten op. ‘Dan ben je bij de juiste persoon, jonge heer.’ Hij schoof een kruk naast het bed en ging zitten. Vol verwachting keek Jorg naar de oude man. ‘Je hebt nog nooit een zilvernimf gezien, hè?’ Nadat Jorg had ontkend, vervolgde Weern: ‘Het zijn magistrale wezentjes, zo groot als een mannenhand, zo mooi als een elf en zo teer als een pasgeboren baby. Het bijzondere aan deze nimfen is dat er geen bloed door hun lichaam stroomt, maar zilver. Daarom heten ze zilvernimfen, maar dat wist je wel, hè?’ Jorg knikte. ‘Als ze leven, voelt hun huid aan als een warm bloemblad, maar als ze sterven, gebeurt er iets heel bijzonders. Weet jij wat er dan gebeurt?’ Jorg wilde antwoorden, maar er volgde een hevige hoestbui. Rood aangelopen en met tranende ogen slaagde hij er uiteindelijk in ‘ja’ uit te brengen. ‘Maar heb je het ook gezien?’ Nee, Jorg had nog nooit een dode zilvernimf gezien. De enige die een collectie zilvernimfen had, was Heer Gullin. Vijf dode exemplaren: een ongekende rijkdom. ‘Als je het niet zelf gezien hebt, is het niet voor te stellen hoe onwaarschijnlijk mooi een dode zilvernimf is,’ zei Weern. ‘Alle lijntjes, alle vormen, ieder verfijnd detail van de zilvernimf blijft behouden als zijn lichaam tot zilver verwordt. Veel mensen denken dat het het zilver is, dat de nimfen zo waardevol maakt. Maar dat is niet zo. Eén blik op een zilveren nimf brengt je dichter bij de grote Garoma, vervult je met zoveel liefde en warmte dat je ogen ervan gaan tranen, ook al ben je een stoere vent.’ Heer Gullin vervuld van liefde? Brendan kon het zich niet voorstellen. De man kocht zijn plaats wel in de hemelen van de grote Garoma. En hij? Hij had een zilvernimf in zijn handen gehouden. En het enige waar hij aan kon denken, was hoe hij er zoveel mogelijk aan kon verdienen. Liefde en warmte, wat kocht je daarvoor? ‘En… wat niet veel mensen weten, jonge heer Jorg, is dat als je ooit een levende zilvernimf ziet, je tien jaar lang geluk zult hebben. Voorspoed is je deel, buitenkansen te over, gezondheid en liefde vloeien rijkelijk. Echter alleen als je een goed en onzelfzuchtig mens bent. En blijft.’ Ondanks de koorts en de snottebellen straalde Jorg van verrukking. Weern wist het mooi te vertellen. Tien jaar lang geluk. Dus al zijn problemen zouden vanzelf verdwijnen omdat hij een zilvernimf had gezien? Geluk werd overschat. Zilver was zekerheid. ‘Zilvernimfen zijn boodschappers van de grote Garoma. Net als Garoma brengen zij liefde en gezondheid aan de mensen die het verdienen,’ zei Weern. Hij klonk bijna als een priester. Wij verdienen het zeker, dacht Brendan. Misschien zou het komende Lichtfeest daadwerkelijk een feest worden. ‘Maar als je een zilvernimf slecht behandelt of hem voor je eigen gewin wil gebruiken, dan wacht je tien jaar ongeluk en ellende. Of erger.’ Weern hief waarschuwend zijn vinger. Inwendig haalde Brendan zijn schouders op. Het was een mooi verhaal. Maar hij moest zich nu richten op de harde realiteit. Hij ging de kamer uit om bessenwijn te halen, terwijl Weern zei: ‘Dan zal ik je nu vertellen van de keer dat ik een levende zilvernimf zag, lang geleden toen ik nog jong en onbezonnen was…’ Jorg lag met een glimlach te slapen, Asmara had zich teruggetrokken en hij zat met een spraakzame Weern aan de keukentafel. Het was hoog tijd voor antwoorden. ‘Is een levende zilvernimf niet meer waard dan een dode?’ vroeg hij onbehouwen. Weern schudde zijn hoofd. ‘Zo werkt het niet. Ooit probeerde iemand een levende nimf in een kooi te houden en tentoon te stellen, maar de nimf stierf binnen acht dagen en die man niet veel later, aan een zeer akelige ziekte. De enige goede zilvernimf is een dode. Mag ik?’ De man schonk zichzelf nogmaals bij. ‘Kunnen ze spreken?’ vroeg Brendan. ‘Ben je gek. Het zijn maar insecten, hoor. Waardevolle insecten, als ze dood zijn.’ Weern lachte een scheve lach. ‘Hoe maak je een zilvernimf dood?’ ‘Je krijgt het beste resultaat als je de nimf in snelstromend water verdrinkt. Maar je moet wel oppassen voor beschadigingen. Datgene wat beschadigd raakt, groeit er na de dood natuurlijk niet meer aan.’ Brendan zag de gerafelde vleugel voor zich. Heer Gullin wilde vast geen fortuin uitgeven voor een beschadigde nimf. Maar hij had gehoord dat die magische wezens zichzelf konden genezen. Dus moest hij wachten tot de vleugel geheeld was. ‘En wat levert zo’n nimf nou op?’ ‘Meer goud en zilver dan jij en ik ooit bij elkaar zullen zien. Bij elkaar kunnen dromen.’ Torenhoge stapels goud en zilver blonken in Brendans ogen. ‘Noem eens een getal.’ ‘Ik heb horen fluisteren dat Heer Gullin voor de grootste zilvernimf in zijn collectie vijfhonderd goudstukken, duizend zilverstukken en een landgoed heeft betaald.’ Brendans vermoeidheid verdween op slag. Hij had een schat in het bos verstopt en kon niet wachten om die te verzilveren. Na zijn werk was hij meteen het bos in gerend. Daar lag de zilvernimf bewegingsloos in de provisorische kooi die hij gemaakt had. Het zag er niet naar uit dat hij zichzelf aan het genezen was. Voorzichtig duwde Brendan een vingertop in de zij van het wezentje waardoor het de ogen opende. Doffe zilveren puntjes keken hem aan. ‘Het gaat niet goed, hè.’ De zilvernimf reageerde niet. ‘Wees niet bang, ik wil je helpen. Kan ik je helpen?’ De nimf knikte. ‘Wil je eten? Water? Heb je het koud? Moet ik je vleugel verbinden? Kan ik iets aan je buikwond doen?’ Na elke vraag schudde de zilvernimf zijn hoofd. ‘Wat kan ik dan doen?’ verzuchtte Brendan. Bevrijd mij. Het was alsof de woorden door een zachte wind aan kwamen dwarrelen. De echo van woorden die ooit gesproken waren. Brendan schudde zijn hoofd om de hersenschimmen te verdrijven. Laat mij gaan. ‘Ben jij die stem in mijn hoofd?’ De zilvernimf knikte. Ik ga dood hier. Nog niet, blijf leven, gebood Brendan de zilvernimf in gedachten. Het is pas tijd als je vleugel geheeld is. Laat mijn volk me helpen. ‘Laat mij je helpen. Zeg me wat je nodig hebt en ik zorg ervoor.’ Vrijheid. ‘Dat zal niet gaan, kleintje. Alles behalve dat.’ De zilvernimf sloot zijn ogen. ‘Hé, kom op. Zeg me hoe ik je helpen kan.’ Ook na een duwtje reageerde de zilvernimf niet. Na een aantal pogingen gaf Brendan het op en vertrok met een hoofd vol razende gedachten naar huis. Het voorhoofd van Jorg gloeide als een houtskoolkomfoor. De verontruste blik van Asmara bezorgde hem een hol gevoel in zijn maag. ‘Hij heeft amper gedronken vandaag.’ Waarom had hij de zilvernimf niet meteen gedood? Hij speelde met het leven van zijn zoon. Zelfs met beschadigde vleugel was de zilvernimf meer waard dan hij in twee levens kon verdienen. ‘Zorg voor Jorg, ik moet even weg. Als ik terug ben, zijn onze problemen voorbij.’ Asmara keek hem met opgetrokken wenkbrauwen aan. ‘Wat ga je doen? Ik verbied het je. Straks word je opgehangen. Ik heb je nodig, Brendan.’ Ze sloeg haar arm strak om hem heen en toen ze hem eindelijk losliet, zei ze: ‘Ik ga de genezer halen en bied hem onze laatste kip aan. Blijf jij bij je zoon.’ Nadat de genezer vertrokken was, zat Brendan naast zijn zieke zoon, die dapper probeerde te glimlachen. Zachtjes gaf Brendan hem een kus op zijn kruin. ‘Zal ik je een verhaal vertellen?’ Nauwelijks zichtbaar knikte de jongen. ‘Je raadt nooit wat mij gisteren gebeurde. Ik was op jacht in het bos en…’ Fluisterend vertelde hij van zijn miraculeuze vondst. ‘Was het een kindernimf?’ vroeg Jorg. ‘Ja, ik denk dat het een jong exemplaar is.’ ‘Wat erg. Hij zal zijn papa en mama wel missen. Heeft hij pijn?’ ‘Hij is gewond, dus ik vrees dat hij pijn heeft.’ ‘Maar dan moet je hem helpen. Hij is helemaal alleen in dat donkere bos.’ Jorg greep met een onverwachte kracht Brendans hand. ‘Maak je geen zorgen, jongen. Een zilvernimf is het gewend om alleen in een donker bos te zijn, net als de herten en de uilen.’ ‘Nee, papa, hij voelt zich net als ik, als ik alleen op bed lig te hoesten. Binnenkort is het Lichtfeest. Dan wil de zilvernimf toch ook bij zijn familie zijn? Laat hem gaan, papa.’ Hij had van zijn handen een kommetje gemaakt waarin de zilvernimf lag. Maar zijn armen weigerden hem te gehoorzamen. Daar zat hij, op zijn knieën naast de rivier, terwijl de laatste vraag van Jorg door zijn hoofd spookte. ‘Hoe heet hij, papa?’ Brendan wilde helemaal niet weten hoe de nimf heette. Hij wilde dat alles achter de rug was, dat het wezentje een levenloos ding was, dat hij zilver in zijn handen zou hebben. Na die vraag was Jorg gaan ijlen. Midden in de nacht was de genezer gekomen en hij had triest zijn hoofd geschud. Alleen voldoende eten, wekenlange zorg en medicijnen konden Jorg nog redden. Met moeite had Brendan de genezer kunnen overhalen om te blijven, om Jorg koste wat kost in leven te houden. Hij had de man overtuigd dat hij voor de benodigde middelen zou zorgen. Daarna was hij onder een afkeurende blik van Asmara vertrokken. ‘Hoe heet je?’ Voordat hij het wist, had hij de vraag gesteld. De zilvernimf reageerde niet. ‘Mijn zoon is ziek, hij zal sterven zonder medicijnen. Het spijt me, maar ik kan niet anders. Als jij sterft, heb ik genoeg geld om mijn kind te helpen. Mijn zoon ligt dood te gaan.’ Nog steeds reageerde de zilvernimf niet, hij had zijn ogen gesloten en trilde niet eens meer. Brendan voelde de tranen branden. Kon hij dit levende, intelligente wezentje doden? Als een insect vertrappen zonder dat je er erg in had? Het leven van Jorg voor dat van de zilvernimf? Geen moeilijke keuze, toch? Het was niet eens een keus. Waar wachtte hij op! Zijn handen trilden toen hij ze, met de zilvernimf erin, boven het water hield. Hij bracht zijn armen naar beneden, tot zijn handen het water raakten. Kom op, moedigde hij zichzelf aan. Ik doe dit voor Jorg. Met tranen in zijn ogen duwde hij zijn handen in het water. De zilvernimf spartelde, probeerde te ontsnappen aan zijn onontkoombare dood. Het leek eeuwig te duren totdat het wezentje stil lag. Doodstil. Brendan haalde zijn handen uit de rivier. In zijn handen was een wonder geschied. De zilvernimf was verworden tot een glinsterend beeldje, zo adembenemend, zo beeldschoon, zo schitterend, dat Brendan er duizelig van werd. Nu pas begreep hij de waarheid achter de verhalen: dit was meer dan je als gewone man kon bevatten. Hij nam ieder detail van de zilvernimf in zich op. Dit wezen leek inderdaad een boodschapper van de grote Garoma. Nog nooit had het goddelijke zo dichtbij gevoeld. Zo echt ook. Brendan werd overspoeld met liefde, warmte en genegenheid. Hij wilde dat Asmara en Jorg hier ook deelgenoot van konden zijn. Dat ze konden voelen wat hij voelde, dat ze dit geluk konden delen. Misschien zouden ze het niet begrijpen. Of zouden ze jaloers zijn. Brendan sloot zijn handen krachtiger om het beeldje. Het was van hem, van niemand anders. Voor nu dan. Want hij wist dat hij er afscheid van moest nemen. Het beeldje was bestemd voor Heer Gullin, het zilver voor zijn familie. Maar de herinnering was van hem. Heel even drukte hij de dode zilvernimf tegen zijn hart. Alle pijn en ontberingen van de afgelopen jaren leken te verdwijnen. Als een jonge man sprong hij op en vertrok naar de residentie van Heer Gullin. Met klamme handen wachtte hij tot Heer Gullin zou verschijnen. Het had hem al zijn overredingskracht gekost om een audiëntie te krijgen. Door een kamermeisje was hij in een immense bibliotheek achtergelaten. De wanden stonden tot aan het hoge plafond vol met kostbare boeken. Prachtige, donkerrode houten leestafels glommen van de was. Lederen fauteuils nodigden uit om plaats te nemen en aan te schuiven bij de open haard, die zachtjes knetterde. Brendan durfde zich nauwelijks te bewegen, laat staan iets aan te raken. Wat een weldaad hier! Een van de deuren ging open en Heer Gullin trad, geflankeerd door twee bewakers, binnen. Hij ging gekleed in een rood brokaten jas en een donkerbruine broek. Zijn kniehoge laarzen kraakten bij iedere stap. Heer Gullin was een magere man met een lang gezicht. Hij had kleine, donkere ogen die Brendan geringschattend opnamen. Brendan voelde zich net een stuk vee dat gekeurd werd. ‘En jij hebt iets dat ik begeer? Iets wat zo waardevol is dat ik mijn kostbare tijd aan jou besteed zonder dat ik daar spijt van krijg…’ Zijn stem droop van de afkeuring. Vanonder zijn jas haalde Brendan snel de dode zilvernimf tevoorschijn. De ogen van Heer Gullin werden groot en begonnen te glinsteren. Hij strekte zijn handen uit en riep: ‘Hier, geef hier!’ Met tegenzin overhandigde Brendan de zilvernimf. Heer Gullin streelde het met zijn vinger, ging er helemaal in op, net zoals hij aan de oever van de rivier. Brendan wendde zijn hoofd af, hij kon het niet aanzien dat de zilvernimf nu in handen van een ander was. Maar hij vergat zijn doel niet. ‘Ik, ik wil u deze zilvernimf te koop aanbieden,’ zei hij hakkelend. Het leek alsof Heer Gullin hem niet gehoord had. De man had alleen maar oog voor het beeldje in zijn handen. Brendan schraapte zijn keel en herhaalde zijn woorden. Nu keek Heer Gullin wel op. Brendan schrok van zijn blik. Er leek een allesverterend vuur te branden in die priemende ogen. ‘Verkopen, hoorde ik dat goed?’ Zijn stem was messcherp. Brendan kromp ineen maar bleef zijn Heer aankijken. ‘Ik wil u dit exemplaar aanbieden voor uw collectie.’ ‘Aanbieden klinkt al een stuk beter, jij onbeschofte vlerk. Alles wat je bezit, je grond, je huis, je leven, is van mij. Dus ook alles wat jij vindt. Deze zilvernimf behoort mij toe.’ Het voelde alsof Heer Gullin de vaste grond onder hem vandaan had getrokken. Hij wankelde een stap dichterbij en reikte naar de zilvernimf. ‘Wachters!’ riep Heer Gullin. Voordat hij het wist, werd Brendan door twee paar handen vastgegrepen. Hij worstelde om aan de houdgreep van de wachters te ontkomen, maar kon geen kant op. ‘Laat me gaan!’ Heer Gullin lachte een ijselijke lach. ‘Dacht je nu werkelijk dat je hier binnen kon stormen en dat ik je zou betalen?’ Brendan was sprakeloos. ‘Gooi hem in de mijnen,’ zei Heer Gullin. ‘Twee maanden omdat je van me gestolen hebt en twee maanden vanwege je onbeschaamdheid om hier te komen en geld te vragen voor iets wat mijn bezit al was.’ ‘Nee! Dat kunt u niet doen! Ik heb een vrouw en een kind! Wie zorgt er voor hen?’ ‘Dat had je je eerder moeten bedenken.’ Heer Gullin lachte terwijl Brendan als een krijsend speenvarken de bibliotheek uit gesleurd werd. Het was Lichtfeest, liefde en gezondheid voor allen. Behalve voor de slaven in de mijnen. Ze hadden geen moment langer rust en geen droge korst meer gekregen dan anders. Lusteloos hakte Brendan in de wand van de mijn. De kleren die hij aanhad tijdens zijn bezoek aan Heer Gullin waren verworden tot lompen. Slechts een week en hij was nu al aan het einde van zijn krachten. De eerste dag had hij een ontsnappingspoging gewaagd, de striemen van de afranseling brandden nog in zijn rug. Ontsnappen was onmogelijk, dat hadden de andere slaven hem verzekerd. Hij kon maar één ding doen: volhouden tot zijn tijd erop zat. Steeds weer vroeg hij zich af of Jorg nog leefde. Of Asmara voor eten kon zorgen. Of dat ze al een andere man aan haar tafel had uitgenodigd. Eentje die wel voor haar en haar kind kon zorgen. Een eenzame traan gleed over zijn wang naar beneden. In zijn wazige blikveld verscheen de beeltenis van de zilvernimf. Haarscherp. Hij had dat wezen vermoord en dit was zijn straf: tien jaar ongeluk en ellende. Wat had hij zichzelf en zijn gezin aangedaan? Dit verhaal verscheen oorspronkelijk in Bianca’s verhalenbundel Zilvernimf en andere bittere sprookjes (niet meer verkrijgbaar) Ik wil eerst mezelf even voorstellen. Ik ben Steven, fulltime schrijver van beroep. Een gepassioneerde eenling die met een goed boek een poging doet om naam te maken en zo zijn plaats tussen de gevestigde auteurs wil opeisen. Vertellingen met een mysterieuze achtergrond zijn mijn voornaamste bezigheid. Een ongerijmdheid, al dan niet historisch, een puzzel of een cryptogram, altijd zijn het vreemde dingen die uit mijn schrijfpen kruipen.
Maar laat ik ter zake komen. Hoe onvoorstelbaar fantastisch het ook mag zijn, wat er nu komt, is het relaas van een gebeurtenis die ik zelf heb meegemaakt. Het is niet zomaar iets uit mijn verbeelding, iets wat zijn oorsprong vindt in de grijze, uitgewrongen spons die bij mij voor hersenen doorgaat. Het is een echte, waarachtige geschiedenis. Ik wil jullie niet langer in spanning houden. Ga gerust zitten en maak het jullie gemakkelijk. Doe de glazen nog eens vol en luister. Onderbreek me niet, dat haalt enkel de sfeer onderuit. Luister naar mijn buitengewoon verhaal en oordeel na afloop zelf, stilzwijgend. Zeg niets, geef geen opmerkingen. Wat is uw vraag? Hoe ik het zal weten? Beste vriend, ik zal het aan jullie ogen zien of jullie het geloven of niet. Ogen liegen niet, dat weet ik als geen ander. Maar eerst een korte beschrijving van de setting. Beeld u in: een verlaten strand met een rotsachtige vloedlijn aan de Bretoense kust, een klein huisje op een paar honderd meter van de zee. Ik had me er drie weken teruggetrokken om ongestoord te kunnen werken en te schrijven. Een kluizenaarsbestaan zonder televisie of radio, geen gsm en geen internet. Ik had alleen mijn laptop. Nog een laatste opmerking voor ik begin: ik hoor niet thuis in een inrichting. Ik geef het jullie toch maar mee. 1) De wandeling Als je goed luisterde, kon je de melodie horen. Een sterk oeuvre van de harde wind die met de rollende golven speelde net voor hij ze in dolle razernij op de rotsen uiteen liet spatten. Ik hoorde het in bed ’s nachts, maar vreemd genoeg hield het me niet uit mijn slaap. Ik hoorde het aan mijn werktafel, tijdens het nadenken en tijdens het schrijven. Het rustgevende gedruis van de zee dat me meer inspiratie gaf dan ik wilde toegeven. Ik hoorde het dagelijks en nog intenser tijdens mijn wandeling. Iedere morgen namelijk, nog voor het ontbijt, belastte ik mijn benen met een fiks aantal kilometers. Anders zat ik de hele dag op een stoel. Zoals altijd was het nog donker toen ik om zes uur voor mijn dagelijkse frisse neus ging. Om redenen die ik voorlopig niet begreep, wandelde ik die dag westwaarts. Misschien kwam het omdat er zich een ander weertype had aangemeld. Het was een onverklaarbare drang en ik stelde me er geen vragen bij, ik liep opgewekt, uitgeslapen en vol hernieuwde energie het huilende natuurgeweld tegemoet. Ik trok mijn muts wat vaster. Gelukkig regende het niet. Routineus stapte ik het pad langs de zee af om mijn geest leeg te maken. Vol ontzag, vol diepe bewondering aanschouwde ik verbaasd hoe de natuur het ruige landschap in zijn greep hield. De zee was op zijn laagste punt. Het was eb, maar de krachtige noordwestenwind gooide de golven toch te pletter op de klippen. Ongeveer een kwartier later dook in de verte de mistige contour van een statige toren op. Toen ik dichter kwam, bleek mijn vermoeden juist te zijn. De ‘Eenzame Wachter’ was een typische, ouderwetse rood-witte vuurtoren die op een klein rotsachtig eilandje de nietsontziende natuur trotseerde. Er vlak naast en gedeeltelijk aangebouwd, stond een klein vissershuisje. Ik had erover gelezen in de brochure van deze streek. Door een blikseminslag bovenaan was het lichthuis volledig vernield en om die reden al geruime tijd buiten gebruik. De lichttoren werd zodoende gedegradeerd tot een bezienswaardigheid, een erfenis uit het verleden. Volgens de overlevering vond er zeventig jaar geleden een tragische gebeurtenis plaats, waardoor ‘De Legende van de Eenzame Wachter’ was ontstaan. Ik kende het verhaal echter niet. Ik hield halt. Het leek alsof ik iets hoorde, een stem die iemand riep, flarden geluid die met de scherpe wind naar mij toe werden geblazen. Ik tuurde in de verte, over het land en de kustlijn. Langzaam zocht ik het wateroppervlak af. Helaas, het was te donker. Misschien speelde de wind me parten en nam mijn fantasie een loopje met me. Ik besloot de laatste halve kilometer tot aan het hoge en ronde gebouw te gaan en vanaf daar de terugtocht aan te vangen. Zo was ik om zeven uur weer thuis voor het ontbijt. Het geluid, de stem, ik hoorde het niet meer … Op nog een honderdtal meter afstand, doorboorde een lichtstraal de wijkende duisternis, waardoor ik schrok. Een tweede en een derde flits volgden in het gekende, herhalende patroon van een vuurtoren die de schepen veilig moest binnenloodsen. Ik meende dat de ‘Eenzame Wachter’ buiten gebruik was? Toen ik iets beter keek, was ik ervan overtuigd dat de bovenkant van de toren onbeschadigd was. Een blikseminslag zou sporen achterlaten, maar door de schemering was dit niet zichtbaar. Mijn nieuwsgierigheid was gewekt en ik stapte door. Misschien was dit een andere vuurtoren en stond de ‘Eenzame Wachter’ gewoon een eind verder? Volledig overtuigd was ik niet en ik vermoedde dat ik mezelf een logische verklaring wilde geven. Toen ik naderde, merkte ik een smalle verbindingsweg die het eilandje met de rotsachtige kustlijn verbond. Bij vloed zou de met natuursteen geplaveide toegangsweg amper boven de zeespiegel uitsteken. Bij stormachtig weer zou het zelfs ronduit gevaarlijk zijn. Tien meter verderop zag ik de omtrek van een houten deur, bovenaan met een halfronde boog afgewerkt. Met mijn ogen volgde ik de lengte van de toren en merkte dat de koepel een nieuwe reeks lichtflitsen afvuurde. Pas toen mijn blik zakte, merkte ik de rokende schoorsteen. Het leek er sterk op dat het baken bediend en onderhouden werd door een inwonende ambtenaar. In het oosten kondigde de dageraad zich aan. De wind was afgezwakt tot een lichte zeebries en het golvende water kabbelde rustgevend tegen de zijkanten van het eilandje. Een wezenlijk verschil met het ruige herfstweer van zojuist. Een blik op mijn horloge vertelde me dat het al over zevenen was. De tijd was opeens heel snel gegaan, want volgens mijn schatting moest het nu rond zes uur dertig zijn. Alsof er ergens een half uur verloren was gegaan. Ik hoorde weer een stem. Een klaaglijke roep vol pijn en smart die hartverscheurend de naam ‘Elaine’ riep. Een aftands bootje kwam in zicht. Een paar sterke armen van een jonge man roeiden krachtig tot het aan de zijkant bij een klein strand tot stilstand kwam. Hij klom uit het bootje, trok het aan land en verankerde het met een dik koord aan een ingemetselde metalen ring. Hij keek over het wateroppervlak, slaakte een zucht en ging het huisje binnen. De deur werd ruw in het slot getrokken. Vreemd genoeg had hij me niet gezien. Ik haalde mijn schouders op en checkte het uur. Het was nog altijd iets over zevenen. Tijd om terug te keren. 2) De ontmoeting Eenmaal thuis werd de puzzel nog groter toen ik merkte dat het opnieuw herfst was. Het was zelfs vroeger dan bij de vuurtoren, want de klok aan de muur wees zeven uur aan. Ook de tijd had kuren. Als fantast en schrijver van vreemde verhalen was ik niet onbekend met het onverklaarbare, tijdparadoxen en andere dimensies. In de verhalen die ik verzon, was alles mogelijk. Maar in het echte leven? De mezelf opgelegde duizend woorden per dag haalde ik niet. Het voorval hield me de rest van de tijd bezig en de noodzakelijke concentratie om te schrijven bleek een onhaalbare kaart. Ik besloot om er de volgende morgen opnieuw naartoe te gaan. Eventueel de jonge man aan te spreken. Het was hetzelfde weertype als de dag voorheen. Ik vertrok om klokslag zes, zette er flink de pas in en reeds vanaf een afstand merkte ik dat het lichtbaken actief was. Bij aankomst aan de vuurtoren was de zee kalm, stond er een aangename, zilte bries, doortrokken van alle geuren waar men de zee mee associeerde. Het was vijf over zeven. Er was opnieuw een halfuur verloren gegaan. Het oosten toonde aarzelend een nieuwe dageraad. Ik hoorde de roepende stem en als ik de oren spitste, meende ik weer de naam ‘Elaine’ te horen. Met regelmatige tussenpozen zwaaide het baken zijn licht over het rustig kabbelende water. Toen ik de onbeschadigde lichtkoepel bespeurde, nam mijn twijfel dat dit de ‘Eenzame Wachter’ was, nog toe. Ik bleef staan aan het begin van de natuurlijke verbindingsweg naar de vuurtoren en, net zoals de vorige dag, zag ik de jonge kerel met het roeibootje. Ik wachtte geduldig tot hij aan land ging, het vaartuig op het droge trok en verankerde. Het onmiskenbare déjà vu hield me tijdens zijn handelingen in de ban. ‘Hallo meneer.’ De man schrok duidelijk en kreeg een uitdrukking vol achterdocht. In zijn ogen stond echter een intens verdriet te lezen. Hij scande me van kop tot teen en zette een ongelovig gezicht op. Vermoedelijk verwachtte hij niet dat er iemand hem op dit vroege uur een bezoek zou brengen. ‘Hallo,’ stamelde hij. ‘Kan ik u helpen?’ Ik had mijn antwoord klaar: ‘Gisteren wandelde ik hier in de buurt. Ik vroeg me af of dit de ‘Eenzame Wachter’ is? Ik las een brochure over de streek en …’ ‘Brochure?’ De jonge man fronste en keek me met nog meer achterdocht aan. ‘Niet echt officieel, maar in de streek wordt deze vuurtoren inderdaad zo genoemd.’ Ik wist niet wat ervan te denken. Volgens de informatie was deze vuurtoren beschadigd en buiten gebruik, niet het tegenovergestelde. Even was ik sprakeloos. ‘Bestaat er nog een ‘Eenzame Wachter’?’ vroeg ik tenslotte. ‘De volgende staat een kleine honderd kilometer verderop en heet zo niet. Geloof me: ik ken alle vuurtorens van Bretagne.’ ‘Inderdaad. Ik geloof u. Maar sta me toe … Gisteren hoorde ik u ook de naam ‘Elaine’ roepen in uw roeiboot.’ Ik stelde eigenlijk een vraag zonder er een vraagzin van te maken. Ik had niet de indruk dat hij de hint begreep, want de jonge man bleef me aankijken. Het leek alsof hij me peilde en de situatie evalueerde. Tot slot kreeg zijn gezicht een gelaten uitdrukking en hakte hij de knoop door. Het leek erop dat hij eerst voor zichzelf moest uitmaken of ik wel te vertrouwen was. ‘Hebt u soms tijd voor een kop koffie?’ ‘Euh … jawel. Maar ik blijf niet lang. Normaal keer ik nu terug naar huis voor het ontbijt.’ ‘Ik heb nog een stuk brood dat ik kan delen.’ ‘Nee, hoor. U hebt het verkeerd voor. Ik wil niet …’ ‘Het is geen probleem. Ga binnen, het is open. Ik moet het licht van de toren controleren, maar het duurt niet lang.’ Hij opende de deur van de vuurtoren en verdween. Waarschijnlijk ging hij naar boven, want de binnenkant van het gebouw was niets meer dan een grote wenteltrap tot aan de koepel. Onzeker, met langzame passen, naderde ik het huisje. Aan de voordeur bleef ik besluiteloos staan. Moest ik nu binnengaan? Hij had het wel voorgesteld. Anderzijds, het voelde als huisvredebreuk aan en daar had ik moeite mee. Ik wachtte nog een minuut, raapte al mijn moed bijeen en duwde de deurkruk naar beneden. Binnen was het warm en ik deed onmiddellijk mijn muts af. Ik zocht en vond een schakelaar. Een elektrische lamp uit vervlogen tijden verspreidde een diffuus, geelachtig licht. Ik ontwaarde een houten tafel en een tweetal stoelen die schijnbaar rechtstreeks uit een antiekwinkel kwamen. Een grote en hoge kast in de ene hoek, in de andere hoek en half onder het raam een oude buffetpiano met langs weerszijden een kandelaar. Op een brandende houtkachel merkte ik een geblutste waterketel. Het oogde allemaal nogal donker en ouderwets, een beeld dat ik me herinnerde toen ik bij mijn grootvader op bezoek ging. Net toen ik ging zitten, kwam de jonge man binnen. Hij haalde allerlei spullen uit de enige kast die het lokaaltje rijk was. Zwijgend maalde hij koffiebonen in een antieke molen, deed alles in een koffiekan met een filterzak. Tot slot goot hij er water op. ‘Wat koffie is voldoende, hoor.’ De jonge man keek op. ‘Normaal ontbijt u toch op dit uur?’ ‘Jawel, maar dat doe ik straks wel, als ik thuis ben.’ ‘U bent mijn gast. Aanvaard een karige maaltijd.’ Hij haalde ergens een half brood vandaan, sneed er met een gekarteld mes een flink stuk af en bood het me op een aftands houten plankje aan. Dan vulde hij twee koffiekoppen en ging op de andere stoel net voor me zitten. Uit beleefdheid vond ik een weigering niet kunnen. Ik vroeg me af of er geen boter en beleg was, maar durfde het hem niet vragen. Die man was straatarm, maar hij deelde zonder nadenken het weinige dat hij bezat. Ik trok een stuk van het brood, sopte het in de koffie en begon te eten. Het smaakte best en ik werd me bewust van mijn gezonde honger. De jonge kerel dronk eerst wat van zijn koffie en bestudeerde me een tijdje. Toen begon hij zachtjes te praten. ‘Mijn naam is Guillaume. Ik ben door de overheid aangesteld als vuurtorenwachter. Ik doe dit nu al tien jaar.’ ‘U woont hier?’ vroeg ik overbodig. Veel vuurtorens zijn nog actief, dat is een feit, maar sowieso dacht ik dat alles elektronisch was en vanaf afstand werd bediend … ‘Ja, want ik moet de vuurtoren bedienen. Ook het onderhoud is voor mijn rekening. Het bootje dat u zag, dient om te vissen en … nog iets. Zo heb ik eten en iets minder kosten. Wilt u nog wat brood?’ ‘Dank u, maar ik eet ’s morgens niet zoveel.’ Het kleine leugentje was bedoeld om mezelf te overtuigen dat ik niet profiteerde van de man zijn vrijgevigheid. Mijn eerste honger was sowieso gestild. Ik vroeg hem gewoon om mijn kop bij te vullen, wat hij onmiddellijk deed. ‘Ik was drieëntwintig toen ik in het naburige dorp de ravissante Elaine ontmoette. Ze had muziek gestudeerd, was een concertpianiste en kwam uit een rijke familie.’ ‘Dat is haar piano, daar in de hoek?’ ‘Ja. Ze speelde hoofdzakelijk klassieke stukken. Regelmatig klonk hier ‘Claire de Lune’, haar favoriet.’ ‘Dat ken ik,’ reageerde ik. ‘Maanlicht. Een emotioneel werk van Debussy naar een gelijknamig gedicht van Paul Verlaine. Ze was waarschijnlijk zeer getalenteerd.’ Guillaume knikte droevig. ‘Dat niet alleen. Ze was perfect. De mooiste vrouw die ik ooit heb gezien. Lange, bruine haren die ze meestal opgestoken droeg. Maar soms ook loshangend. Haar diepzwarte ogen hadden een amandelvorm. Ze had een getaande huid, wat haar een zuiderse uitstraling gaf.’ ‘Het lijkt me een beeld van een vrouw.’ ‘We werden verliefd. Korte tijd later trouwden we en trok ze bij me in. We waren arm maar dolgelukkig.’ ‘Arm? Ze kwam toch uit een rijke familie?’ ‘Haar familie was tegen onze relatie. Ik was … mijn standing was niet hoog genoeg, begrijpt u? Toch zijn we getrouwd. De piano en wat kleren was alles wat ze meebracht.’ Ik zweeg en liet Guillaume praten. Ik was vooral benieuwd naar het vervolg, ook naar het verhaal achter zijn hartverscheurend roepen, eenzaam dobberend in zijn roeibootje. Ik kon me er wel iets bij voorstellen en tegelijk vreesde ik het ergste. Ik kreeg gelijk. ‘Op een dag, jaren later, was er een vreselijke donderstorm. De regen viel met emmers tegelijk uit de hemel en bliksem verlichtte met tussenpozen de nachtelijke hemel. Het lawaai was oorverdovend.’ Guillaume nam een kleine pauze en ik kreeg de indruk dat hij zich die bewuste dag terug voor de geest haalde en alles herbeleefde. De schittering in zijn ogen was het begin van tranen. Zijn stem haperde. ‘Ondanks mijn protest ging Elaine naar buiten om het voor ons zo belangrijke bootje te controleren. In paniek ging ik achter haar aan en zag hoe ze door een golf werd gegrepen.’ ‘Wat afschuwelijk.’ ‘Ondanks het gevaar van de woeste zee ging ik het water in. Ik hield zo van haar. Ik wilde, nee, ik moest haar redden. Ze was alles wat ik had.’ Ik zag een druppel die, langzaam rollend, een spoor over zijn wang trok. ‘Ik kon haar hand grijpen, maar ze ontglipte me. Een nieuwe golf wierp me op het strandje, maar nam gelijk mijn dierbare Elaine mee.’ De tranen die hij wanhopig probeerde tegen te houden, kregen vrij spel. Ik had medelijden met Guillaume. Vol vuur, vol liefde getrouwd, een leven dat nog maar was begonnen en jong geconfronteerd worden met een verschrikkelijk noodlot. ‘Vreselijk. Ze is … verdronken?’ De man snoot krachtig zijn neus en droogde tevergeefs zijn tranen. Ik kreeg geen antwoord. Met een gepijnigd gezicht keek hij door een raam waar hij zicht had op het kabbelende water. Vermoedelijk was de liefde voor Elaine zo groot dat hij het tragische verlies niet wilde aanvaarden. Het scheurde mijn hart doormidden. Zijn stem sloeg over. ‘Ze riep nog dat ik haar moest zoeken.’ Hij snakte naar adem. ‘Zodat … zodat we weer samen konden zijn. Voor altijd. Ik zou haar vinden op het kruispunt van licht en muziek. Dat was het laatste wat ik van haar hoorde.’ Ik was er enorm door getroffen. ‘Hoe lang is dit geleden?’ ‘Een jaar,’ snikte hij. ‘Sedertdien ga ik iedere dag een paar uur de zee op en roep haar naam. Voortdurend. Ik roep en ik kijk, ik roep en ik kijk, iedere dag … Het lichtbaken helpt me daarbij, want ze kent het patroon en kan zich daarop richten.’ Een jaar, dacht ik. Het was voor die arme man een verschrikkelijk lang jaar, een jaar van hoop en wanhoop. Helemaal alleen op een bootje, turend naar de horizon, het aangrijpende treurspel van een uitzichtloze situatie. Machteloos sloeg Guillaume een paar keer met zijn vuist op de tafel. ‘Ik wil haar terug. Begrijpt u? Ik vind geen rust tot ik haar heb gevonden.’ Hij begroef zijn hoofd in zijn handen en begon onbeheerst te huilen. Waar ik absoluut niet tegen kan, is het leed van anderen. Ik kreeg het moeilijk. Ik ben hoogsensitief. Mijn empathie overheerst en neemt mijn gevoelens over, wat leidt tot de frustratie dat ik wil helpen, maar het niet kan. Ik nam mijn muts en zette hem op. Voorzichtig verliet ik de woning en liet hem alleen met zijn onmeetbare verdriet. Hij merkte het niet. In gedachten wandelde ik terug naar huis. 3) De tweede ontmoeting Ik kreeg geen letter op het scherm. Rusteloos wilde ik tien keer beginnen, evenveel keer dwaalden mijn gedachten af. De hele dag hield het totaalplaatje me bezig, niet alleen het verhaal van Guillaume, ook de vreemde omstandigheden van mijn terugkeer. Toen ik bij hem vertrok, kreeg het weer geleidelijk aan opnieuw een herfstachtig karakter. Bij thuiskomst was het zeven uur in de morgen. Het leek alsof de tijd bij de vuurtoren zich anders gedroeg. Meer nog: zoals ik het zag, negeerden het lichtbaken en de onmiddellijke omgeving de tijd volledig. Zelfs de locatie en het klimaat waren er verschillend. Ik nam het besluit om na het avondeten opnieuw Guillaume op te zoeken. Ik wilde hem helpen, al wist ik niet hoe. Morele steun was alles wat ik hem kon bieden. Gek van verdriet riep hij al een jaar lang wanhopig haar naam, uren aan een stuk, met alleen het lichtbaken als stille getuige. Zonder twijfel gaf hij zichzelf de schuld van het drama en vertaalde hij zijn machteloosheid in onkunde, overtuigd dat hij beter zijn best had moeten doen. Ik moest op hem inpraten. Hem ervan proberen te overtuigen dat het zinloos was, dat hij het los moest laten. De man had nood aan iemand die het diepste van zijn gedachten kon peilen, die de wissel kon bedienen om hem op een ander spoor te laten rijden. Ik was daar helaas niet de geschikte persoon voor. Misschien moest ik het anders bekijken. In essentie was het een vreemde situatie en kon het in werkelijkheid niet plaatshebben. Indien Einstein nog leefde, zou hij zonder twijfel de tijdparadox kunnen verklaren. Ik was daar niet snugger genoeg voor. De vuurtoren moest defect zijn, maar dat was hij zeker niet. Elaine, de getalenteerde pianiste met een voorliefde voor klassieke werken, had de meedogenloze aanval van de oceaan niet overleefd. Guillaume zocht haar, en volgens Elaine’s laatste woorden moest hij dat doen ‘op het kruispunt van licht en muziek’. Tijdens het avondeten hanteerde ik een andere stellingname, de fantasie nam het over en zocht zich een weg door mijn gedachten. Ik kreeg steeds meer de indruk dat de vuurtoren de hoofdrol opeiste. De mooie Elaine, de radeloze Guillaume en het baken, er was een duidelijk verband. De tijdparadox had een cruciale rol en mocht niet genegeerd worden. De laatste woorden van de vrouw, net voor de zee haar met een fatale omarming scheidde van haar geliefde … Toen werd het me duidelijk. Hoe fantastisch het ook was, ik was zo goed als zeker dat ik de oplossing had. Het flitste mijn hoofd binnen als een openbaring, een ingeving die zich spiegelde aan een irrationele wereld, mijlenver van het aanvaardbare. Er is meer tussen hemel en aarde dan wat het oog kan zien, een populaire uitspraak die wel degelijk klopt. Tel daarbij dat hoogsensitieve mensen zoals ik er gevoeliger voor zijn. Ik moest naar Guillaume toe, nog voor hij in zijn bootje klom. Het biertje waar ik mezelf elke avond op trakteerde, dronk ik vlug leeg. Afruimen deed ik later wel. Ik dook in mijn jas, zette mijn muts op en rende naar buiten, de kille en winderige avondlucht tegemoet. Ik zette er opnieuw flink de pas in en redelijk snel doemde in de verte de vuurtoren op. Het wentelende licht doorboorde reeds de donkere hemel. Ik dwong mezelf om nog sneller te stappen. De schrale wind nam toe en kreeg een stormachtig karakter. Buiten adem arriveerde ik aan het natuurlijke pad, de toegangsweg naar de vuurtoren. Bijna hollend overbrugde ik de laatste tien meter tot aan het strandje, maar ik had al gemerkt dat de roeiboot weg was. Noodgedwongen hield ik halt aan de waterlijn, waar de onfortuinlijke man met krachtige halen van zijn riemen zichzelf de kolkende zee in trok. Hij was nog maar pas vertrokken. ‘Guillaume!’ probeerde ik boven de wind uit te komen. Zonder de cadans van zijn roeislagen te veranderen, hief hij zijn hoofd op en keek me aan. Een uitdrukking van ongeloof gleed over zijn gezicht. ‘Guillaume,’ riep ik opnieuw. ‘Je moet naar me luisteren.’ ‘Ga weg! Ik moet Elaine zoeken.’ Het ritme van de golven was beangstigend gevaarlijk en ik vond het onverantwoord om met dit weer de zee op te roeien. Het koude schuim van een golf die op de klippen uiteensloeg, spatte me onder. Het leek alsof de natuurelementen vastbesloten waren om ons te betrekken in een barbaars spel van vernieling. Het deerde me niet. De volle maan verlichtte de donkere lucht. In de verte trok een opkomend onweer een grillig spoor boven de horizon. Seconden later hoorde ik de rollende donder. Spoedig zou de hemel worden bedekt door dikke onweerswolken. Onverstoord trok Guillaume zich verder weg van het strand. ‘Luister! Ik weet wat je vrouw wilde zeggen!’ Door de vergrotende afstand hoorde hij me niet, ofwel negeerde hij me. Als enige reactie stopte hij met roeien, stond recht en hield zich met moeite overeind in het wiegende bootje. ‘Elaaaaaine!’ Hij wachtte een ogenblik, haalde diep adem en riep opnieuw: ‘Elaaaaaine!’ ‘Guillaume!’ Ik schreeuwde mijn stembanden kapot. ‘Elaaaaaine!’ De agressieve wind rukte de jammerlijke kreet uit elkaar, waardoor slechts flarden van het woord me bereikten. De vuurtorenwachter ging zitten, nam de riemen en begon als een bezetene verder te roeien. De donder klonk dichter, luider. Ik realiseerde me dat het naderende onweer spoedig zijn bulderende mantel over deze plek zou draperen. Veel tijd was er niet meer. Guillaume zou voor geen rede vatbaar zijn, dat was me duidelijk. Er was nog een laatste kans. In de hoop dat hij niet afgesloten zou zijn, rende ik naar de vuurtoren. Het geluk stond voor een keer aan mijn kant en ik viel letterlijk met de deur in huis. Ik dreef mijn oude knoken tot het uiterste, stormde de trap op en bereikte jachtig ademend het lichthuis. Het optische deel was een draaiend lenzenstelsel, de rotatie vond plaats in een bak met het meer dan giftige kwik. Het oude systeem was van ver voor mijn tijd en het sterkte mijn overtuiging dat ik het bij het juiste eind had. Door de lenzen heen kon ik niets zien, maar op het terras rondom het lichthuis had ik een betere kijk op de situatie. Ik rukte de deur open en ging de strijd aan met de beukende wind. Krampachtig hield ik me vast aan de balustrade, tuurde over de schuimende zee, zocht en vond mijn doel. Een eindje verder bewogen de riemen van het roeibootje krachtig op en neer. Ik schatte de afstand en de hoek, rende naar binnen en wachtte geduldig. Intussen deed ik mijn schoenen uit. Toen ik meende dat de roterende lenzen ongeveer in de correcte positie stonden, ramde ik met volle kracht een schoen in het draaimechanisme. De oude, lichte motor kreunde. Met een schok stopte de beweging abrupt. Een angstaanjagend gerommel volgde op een knetterende bliksem. Buiten zag ik de witgele vlek op het water drijven, teveel naar links en te hoog. Ik moest de lenzen beter richten, de spiegels manipuleren. Een haast onmogelijke opdracht. Een blik op de horizon spoorde me aan om sneller te werken. Het oprukkende onweer zou spoedig vlak boven ons zijn. Tot overmaat van ramp zag ik Guillaume als gek terug naar het eilandje roeien. Het viel natuurlijk op dat de vuurtoren niet langer zijn lichtbundel in het rond strooide. Misschien dacht hij dat ik hem saboteerde? Ik probeerde hem alleen maar te helpen. ‘Roei naar het licht,’ schreeuwde ik. Ik realiseerde me dat mijn stem te zwak was en zeker geen partij voor het aankomende onweer. Op kousenvoeten haastte ik me terug in het lichthuis. Ik duwde de spiegel een millimeter omlaag, wat op zee zeker zou resulteren in een afstand van tien meter. Ik trok aan de lenzen totdat deze een beetje verschoven. De geblokkeerde motor protesteerde met een geluid van plooiend metaal. Opnieuw buiten zag ik de witgele lichtvlek in een betere positie. De spiegel stond bijna goed, de lichtvlek was iets beter gepositioneerd. Ik ging terug naar binnen. Nog een millimeter. Toen Guillaume tot op een twintigtal meter van het eilandje was genaderd, kreeg ik uiteindelijk de lichtbundel op de juiste plaats. De heldere straal uit de vuurtoren, de reflectie van de volle maan. Twee ronde vlekken kwamen samen en versmolten op het schuimende water. En dan … het was wonderbaarlijk. Iets niet van deze wereld. Je hoort erover, je leest erover, je bent er sceptisch over … Maar fysiek aanwezig zijn bij iets wat normaal gezien niet kan? Het was een droom, maar dan een realistische droom die zich daadwerkelijk voor mijn ogen afspeelde. Ik wist niet wat ik kon verwachten, maar het was mooier dan ik me had kunnen voorstellen. De storm ging onmiddellijk liggen, de zee werd vlak, rustig, er was geen zuchtje wind meer, alle geluid viel weg. Een stralende gestalte verscheen bovenop de lichtvlek. Het silhouet van een vrouw, omgeven door een onaardse lichtkrans. Langzaam golvend bewogen haar lange haren, ondanks de afwezigheid van wind. Ik had haar nog nooit gezien, maar ik wist dat dit Elaine was. De verdronken, beminde vrouw van Guillaume die al een jaar vruchteloos uitkeek naar hun hereniging. Een hereniging die misschien nooit had kunnen plaatsvinden. Hun liefde was zo groot dat het pad naar de andere zijde niet bewandeld werd. Een onvoorwaardelijke liefde die de echte dood een halt toeriep. De liefde die een tijdparadox teweegbracht, die een storm kon doen liggen. De riemen van het roeibootje staakten de herhalende bewegingen. Guillaume bleef bewegingloos zitten en ik stelde me voor dat hij vol ongeloof de lichtende gedaante aanschouwde. Ik realiseerde me nu pas de omvang van de kolossale energie die was ontstaan toen zij van hem werd weggerukt. De storm die hen scheidde. De nieuwe storm die hen samenbracht. Het was onwezenlijk. Zij had gewacht. Ze wist dat hij nooit de hoop zou opgegeven. Hij had nooit de hoop opgegeven. Hij wist dat ze wachtte. Guillaume keerde het vaartuigje, stond recht en keek me aan, zijn blik gericht op het terras van de Eenzame Wachter, gericht op de balustrade waar ik me onbewust nog altijd krampachtig aan vasthield. Ik stak mijn hand hoog op, een amicaal signaal over de grenzen van het surrealisme heen. In de verte schitterde Elaine als een fonkelende diamant op het vlakke water. De jonge man beantwoordde mijn handgroet met een identiek gebaar en verbrak de stilte. Ik hoorde een simpele zin, bestaande uit twee krachtige woorden. Woorden die iedereen kent, zonder erbij stil te staan, zonder de diepgang te erkennen. Ik kende de kracht van woorden, ik was er dagelijks mee bezig. Het ging heel diep. ‘Bedankt, vriend.’ Hij ging zitten, nam de riemen stevig vast en begon te roeien. Langzaam maar zeker, met een beheerste cadans, verkleinde hij de afstand tot zijn stralende geliefde. Zonder dat ik me ervan bewust was, baande mijn hypergevoelige aard zich weer naar de oppervlakte. Zoveel schoonheid raakte me, vooral door het besef dat ik had bijgedragen aan het geluk van anderen. Een kortstondig moment voelde ik me onoverwinnelijk. Onbewust en zonder mijn blik af te wenden, veegde ik de vochtigheid uit mijn ogen. Guillaume kwam in de versmolten lichtcirkel en de stralenkrans nam hem op in zijn schittering. Ik zag Elaine in het bootje stappen en zag hoe ze elkaar voorzichtig omhelsden. Minutenlang aanschouwde ik de twee lichtende gestalten, onbeweeglijk, gevangen in de straal van de Eenzame Wachter en de reflectie van de maan. Claire de Lune. Maanlicht. Het kruispunt van licht en muziek. Dan bereikte de betovering zijn einde. Ze namen een andere houding aan en draaiden zich naar de vuurtoren toe. Onbeweeglijk, de armen om elkaars middel, allebei met een opgestoken hand. Ik wist dat dit een definitief afscheid was. Opnieuw stak ik mijn hand op. Vaarwel, Elaine. Het lange wachten is gedaan. Ik heb je niet gekend, ik heb je niet gezien. Er was geen foto van je. Toch weet ik dat je een knappe, innemende vrouw bent die meer dan mijn respect verdient. Vaarwel Guillaume. Je uitzichtloze zoektocht is gedaan. Jullie zijn opnieuw verenigd. Geloof me als ik zeg dat ik een intens geluk ervaar om jullie samen te zien. Ik heb oprechte bewondering voor je moed, je vurige liefde en je volharding in het onbereikbare. De stralende krans doofde en ze verdwenen, opgenomen in het oneindige leven na de dood. De surrealistische cocon waarin alles zich had afgespeeld, spatte als een zeepbel uiteen. De storm woedde terug in alle hevigheid. Het leek alsof ik uit een droom wakker werd en in de realiteit werd gesleurd. Een knetterende bliksemschicht lichtte de donkere avond op en boorde zich in de woeste oceaan. Een krakende, ratelende donderslag teisterde mijn gehoor. Het klonk vlakbij. Ik moest hier zo snel mogelijk weg, uit de toren en naar het strand. Hoe ik het deed, weet ik niet, maar het volgende moment stormde ik door de deur naar buiten. Onder me gleed in een razend tempo de toegangsweg naar de Eenzame Wachter voorbij. Ik rende naar het strand terwijl het zeewater over het pad sloeg en met zoute tentakels naar me klauwde. Tegelijk was er een wolkbreuk en viel de regen met bakken uit de hemel. Een knetterende, lichtblauwe schicht sloeg ergens in en zette de omgeving in een onaards schijnsel. Het klonk als een ontploffing, als de dreunende inslag van zwaar oorlogstuig. Mijn laatste herinnering was dat iets mijn hoofd raakte. 4) Epiloog ‘Gaat het, meneer?’ Ik keek met knipperende ogen in het bezorgde gezicht van een jogger, een man van middelbare leeftijd in een blauw trainingspak. Ik betastte mijn hoofd en verwachtte korstig geronnen bloed. Niets. ‘Ik heb hoofdpijn … Wie bent u?’ ‘Gerard. Ik heet Gerard.’ De man wachtte even. ‘U bent doornat. Komt u uit het water? Bent u in zee gevallen?’ Mijn blik gleed naar beneden, langs mijn druipende jas en broek, tot ik mijn natte kousenvoeten zag. Mijn schoenen. Ik had ze in de vuurtoren achtergelaten toen ik in paniek vluchtte voor de storm. Die moesten daarboven, in het lichthuis, nog aanwezig zijn. Ik keek naar de vuurtoren. Het was anders. De houten deur was weg. De ingang was voorzien van een dik traliewerk die het inwendige volledig van de buitenwereld afsneed. Bovenaan zag ik het lichthuis. Althans, wat ervan overbleef. Een half terras en uitstekende stukken staal van de bewapening, de reling was volledig verdwenen. Een zwartgeblakerd gat waar het roterende lenzensysteem zich bevond. De toren was hier en daar nog voorzien van wat rode verf. Het was een ruïne. Een ander woord had ik er niet voor. ‘De vuurtoren. Hij … hij is volledig kapot?’ De jogger keek niet begrijpend over zijn schouder, dan wendde hij zich weer tot mij. ‘De vuurtoren werd door een blikseminslag beschadigd. Meer weet ik er ook niet van. Het is al lang geleden.’ ‘Maar dat kan niet! Er was een storm. Ik … ik was …’ Ik stopte abrupt met praten. Het had geen zin. De jogger keek me ongelovig aan. Ik zou enkel bereiken dat hij me voor een ontsnapte gek hield. ‘Excuseer. Ik ben een beetje in de war.’ ‘Dat verbaast me niets. U ligt hier op het strand, doornat, zonder schoenen en rillend van de kou. Er was geen storm. Alleen flink veel wind, maar dat is hier geen uitzondering. Het regent niet, het is zelfs een normaal herfstweertje.’ ‘Hoe komt het dat de Eenzame Wachter niet hersteld is?’ Iets anders kon ik niet onmiddellijk verzinnen. ‘De Eenzame Wachter? Lang geleden dat ik die naam nog gehoord heb. De kosten waren te hoog. Ze hebben het dan maar geklasseerd als bezienswaardigheid. Heel handig. Maar de naam doet me denken aan een verhaaltje dat mijn grootvader me vertelde.’ ‘Een verhaaltje?’ ‘Veel stelt het niet voor. In de eerste helft van vorige eeuw woonde er hier een koppel. Op een dag was er een serieus onweer aan de gang. De vrouw verdween en werd nooit teruggevonden. De man troffen ze dood op het strandje aan. Heel tragisch allemaal. Een blikseminslag vernietigde het optische deel in de toren.’ ‘Een vraagje: heette die man soms Guillaume?’ ‘Ja, ik geloof dat mijn grootvader die naam gebruikte. Die vrouw was Hélène of zoiets.’ ‘Elaine misschien?’ ‘Mogelijk.’ Gerard fronste. ‘Hoe weet u dat eigenlijk?’ Ik stond recht en klopte zo goed en zo kwaad als het ging het zand van mijn kleren. Wat wankelend hield ik me in evenwicht. ‘Ik denk dat ik het verhaal al gehoord heb. Nu u het vertelt, komt het allemaal terug.’ ‘Lukt het verder met u? Waar zijn uw schoenen eigenlijk?’ ‘Vermoedelijk in zee. Ik wilde pootje baden, ben gevallen, liet mijn schoenen los en … tja.’ ‘Pootje baden bij deze temperatuur?’ ‘Ach, het schijnt gezond te zijn.’ Het laconieke antwoord was maar schijn. In werkelijkheid waren mijn voeten half bevroren. Ik deed mijn kousen uit en maakte er een druipende prop van. Die verdween vervolgens in de zak van mijn jas. Op blote voeten keek ik opnieuw naar de vuurtoren. ‘Maar ik heb het inderdaad koud,’ informeerde ik Gerard. ‘Ik woon niet ver en geraak wel thuis. Een warm houtvuur zal de rest doen. Nog bedankt voor uw bezorgdheid. Ik apprecieer het.’ Aanvankelijk waren er vier geboeide toehoorders. Twee personen zochten halfweg het verhaal met rollende ogen de bar op en staan nu als ervaren macho’s te keuvelen met een opzichtig geklede vrouw. Waarschijnlijk willen ze er een spannend, nachtelijk vervolg aan breien. Ik schud mijn hoofd en drink mijn biertje op. ‘Die Guillaume was dood,’ zegt een van de overblijvers. ‘Hoe kan er dan een ontmoeting zijn?’ ‘Hij was gestorven, maar nog niet echt overgegaan, begrijp je?’ ‘Nee, dat begrijp ik niet.’ ‘Ik kwam zonder het te willen in een soort tussenwereld terecht. De wereld waar Guillaume zijn geliefde Elaine zocht. Het was gewoon: de juiste plaats en de juiste tijd. Het was zo … voorzien. Ik zei toch dat ik hoogsensitief ben? Dan ervaar je dingen waar iemand anders niet voor openstaat.’ ‘Twee verloren zielen die anders voor eeuwig in die tussenwereld zouden blijven vastzitten. Dankzij je oplossing konden ze overgaan. Vat ik het op die manier samen?’ Ik knik. ‘Zoiets, ja.’ ‘En dat moeten we geloven?’ zegt de andere toehoorder. ‘Als dat waar is, dan vliegt Superman hier ook ergens rond. Let op! Dracula komt zojuist binnen.’ ‘Ik zei voor ik met mijn verhaal begon: zeg niets en oordeel stilzwijgend.’ ‘Ja, want je ziet het aan onze ogen.’ ‘Ogen liegen niet. Het zijn de spiegels van de ziel. Een cliché met flink veel waarheid. Jullie ogen zeggen genoeg.’ Ijskoude handen grijpen mijn kronkelende lijf.
Niet lang geleden droomde ik zorgeloos. Ik was gelukkig, dicht bij het rustgevende, pulserende geluid. Tot iets tegen mij duwde, alsof ik weg moest. Het drukken werd sterker, het deed pijn. Schokkend dreef ik weg van het zachte ritme. Een felle schijn brandde in mijn ogen. Ik wilde niet gaan, maar steeds harder werd aan mijn hoofd getrokken. Tot ik verdreven was uit die warme omgeving en iemand mij sloeg. Ik had het ijskoud en was doodsbang. Ze sneden mij los van het ritme en bleven mij slaan tot ik schreeuwde. Ik wil terug. Junpa de Gulgevende nipt van haar boterthee. Mm, vrede zij met de jak die de overheerlijke boter leverde. Ze zet haar kopje op tafel en kijkt minachtend voor zich uit. Khensur de abt bloedt uit ontelbare wonden. ‘Sta op, slappeling. Houd je balzak maar goed vast. Met één kloot lukt het ook nog wel, vrouwen bezwangeren? We zullen zien… Breng ons de Genoegdoenster!’ Een dienster leidt de dri binnen. De vrouwelijke jak lonkt wellustig naar de abt.
Het was een zware klim naar boven, de berg op. Hoewel er op het bergpad af en toe schaduw aanwezig was die voor wat verlichting zorgde, waaide de warme wind uit de woestijn. De buidel met de zware gereedschappen maakte het er niet beter op. Evenals de kruiken gevuld met water.
Achtervolgd door hun vijanden waren ze de woestijn overgestoken en nu verdienden ze allemaal rust. Maar geen rust voor hem, de beeldhouwer. Aan de voet van de berg hadden ze een kamp opgeslagen, vlak bij een toevallig gevonden waterbron. Natuurlijk hadden ze diverse mannen als uitkijk uitgezet, maar de beeldhouwer was ervan overtuigd dat de vijand hen niet de woestenij in had gevolgd. En als dat wel zo was, dan zouden ze inmiddels een goede voorsprong hebben opgebouwd, ondanks dat ze vrouwen, kinderen, ezels en geiten bij zich hadden. Ze hadden al een paar dagen geen teken van achtervolging gezien. Hij zou de tijd krijgen om van zijn beklemde, drukkende gevoel af te komen. Nadat ze hun kamp hadden opgebouwd, had hij hun op het hart gedrukt hem onder geen beding te volgen, onder geen beding de berg op te gaan. Terughoudend hadden ze met zijn wens ingestemd. Bijna direct daarna had hij afscheid van ze genomen en was richting de berg gegaan. Dat was net na zonsopgang geweest. De zon stond nu hoog in de hemel en brandde zwaar op hem. De stok, die bijna even lang was als hijzelf, hielp hem de berg te beklimmen. Het pad dat hij naar boven volgde was bij tijd en wijle breed, maar ook regelmatig zo smal dat hij goed moest uitkijken zich niet te verstappen en naar beneden te vallen. Hij zwoegde door, terwijl hij af en toe een slok water uit een van de kruiken nam. Tegen het middaguur had hij gevonden wat hij zocht: een ondiepe grot met precies in het midden een stalagmiet. Hij had direct de vorm gezien die hem al langer voor ogen stond. Hij legde de kruiken en zijn buidel tegen de wand van de grot en verzamelde snel zoveel mogelijk bladeren en droge takken als hij in de omgeving vinden kon. Hij had veel geluk want binnen een half uur had hij twee armen vol kunnen vinden. Die had hij hard nodig, want hij zou licht en warmte nodig hebben om zijn kunststuk zo snel mogelijk te kunnen maken. Hij zou vanaf nu dag en nacht doorwerken tot het werk gedaan was. Vanaf dat hij de grot had gevonden was het drukkende en beklemmende gevoel nog verder toegenomen. Hij kon daar alleen vanaf komen als hij zijn werk had afgerond. Snel legde hij een paar vuren aan en pakte zijn gereedschap uit zijn buidel en legde dat om de stalagmiet heen. Hij moest voorzichtig te werk gaan, want de stalagmiet kon door zijn ijzeren gereedschap gemakkelijk op de verkeerde plek breken. Het werk zou een paar keer onderbroken moeten worden om opnieuw op zoek te gaan naar takken voor de vuren, maar hij kon nu niet langer wachten. Hij moest aan het werk. Eerst moest de stalagmiet afgetopt worden. Daarmee zou de vorm verder bloot komen te liggen. De beeldhouwer zat in kleermakerszit op de grond. Hij had zichzelf een kleine rustpauze gegund. Hij had koortsachtig doorgewerkt, geheel gericht op de vorm in de stalagmiet. Uren waren voorbij gegaan waarin hij had gezwoegd. Geen andere gedachten dan de vorm in zijn hoofd. Hij had er geen herinnering aan dat hij naar buiten was gegaan om takken te verzamelen, maar dat moest hij wel gedaan hebben, want het onweerde buiten en hij schatte in dat hij genoeg takken had weten te verzamelen om de nacht door te komen. De vuren had hij zelfs hoger opgestookt dan hij zich had voorgenomen. Hij bedacht zich dat eventuele achtervolgers het vuur vanuit zijn grot van ver zouden kunnen zien, maar toch kon hij de vuren niet doven. Hij voelde dat zijn lichaam hem dwong weer op te staan. Hij onderdrukte het. Nog heel even, dacht hij. Ondanks dat de temperatuur sterk was gedaald, zoals gewoonlijk in de woestijn en bij bergen in de buurt, had hij alleen zijn korte broek en zijn sandalen aan. Zweet glinsterde over zijn gehele huid. Hij voelde zich licht in zijn hoofd, maar het werk trok aan hem. Over korte tijd werd hij gedwongen op te staan en verder te gaan; gestuwd door het beklemmende en drukkende gevoel dat dit moest gebeuren. Hij stond op en ging verder met het werk. Enige tijd of een paar minuten later, de beeldhouwer wist het niet precies, sprong de vorm uit wat eens een stalagmiet was geweest. De omtrek was nog ruw en hij zou dat eerst aanpakken, zodat een glad oppervlak achterbleef. Ook de voor- en achterkant zou hij zo glad mogelijk maken, voordat de inkepingen die noodzakelijk waren voor de vorm die hij zag, erin gingen. Hij rolde even met zijn schouders om de spieren los te maken, maar hij wist dat het niet zou baten. Zijn schouders en armspieren zouden pijn doen voordat hij klaar was, maar hij kon niet stoppen. Uren later, dit keer wist de beeldhouwer zeker dat het uren waren, was er weer een korte periode waarin de beeldhouwer zich bewust van zijn omgeving was. Hij keek naar zijn werk en werd overspoeld door een gevoel van gelukzaligheid. De voor- en achterkant waren geheel glad gemaakt, de ronde vormen zo glad als mogelijk met zijn huidige gereedschap. Hij had de inkepingen aan de kant waar hij zat af en moest met de inkepingen aan de achterkant beginnen. Hij glimlachte en nam een slok water. Daarna werd hij zich bewust van de pijn in zijn schouders en armen. De pijn opgedaan door het schuren van de steen en de inkepingen. Voordat hij besefte dat het dag of nacht was, nam de koorts het weer van hem over en zette hij zich met overbelaste spieren weer aan het werk, dit keer aan de achterkant van het kunstwerk. De volgende keer dat de beeldhouwer zich bewust werd van zijn omgeving, voelde zijn keel aan als schuurpapier. Hij nam een slok uit een van de kruiken en voelde het water naar beneden glijden. Zijn maag rommelde, maar hij moest dat negeren. Hij keek naar buiten en constateerde dat het dag was, maar omdat hij de zon niet kon zien wist hij niet of het ochtend of middag was. Hij nam nog een paar slokken water en keek naar zijn kunstwerk. Ook de achterkant was nu met de juiste inkepingen bewerkt. Deze inkepingen waren zo glad mogelijk geschuurd. Nu begon het moeilijkste deel van dit kunstwerk. Hij moest het voorzichtig splijten zodat de voor- en achterkant los van elkaar kwamen en dan moest het geheel nog losgemaakt worden van de stalagmiet. Hij nam een slok water, haalde een paar keer diep en bewust adem en begon aan het moeilijkste onderdeel van dit kunstwerk. Een gevoel van euforie overviel de beeldhouwer. Het was gelukt! Of dan in ieder geval gedeeltelijk. Hij had de voor- en achterkant van elkaar weten te splijten. Het viel de beeldhouwer op dat het buiten begon te schemeren. Maar dat was slechts met een zijdelingse blik. Hij richtte zich weer op het kunstwerk. Beide delen moesten voorzichtig losgemaakt worden en dan moesten beide achterkanten en onderkanten gladgeschuurd worden. Zijn maag rommelde opnieuw. Hij negeerde het. Al zijn spieren vergingen van de pijn, maar het was gelukt. Dat gaf hem een gelukzalig en voldaan gevoel. Nu moest hij zo snel mogelijk terugkeren naar zijn volk. Dat wachtte nog steeds aan de voet van de berg. De kunstwerken had hij voorzichtig tegen een wand van de grot gezet. Van het kleine beetje water dat hij nog over had, had hij ongeveer de helft gebruikt om zichzelf zo goed en kwaad als het ging in ieder geval een beetje te verfrissen. Daarna had hij zich aangekleed. Zijn kleding, zijn gereedschap en de stok die hij meegenomen had naar boven waren als enige aan het vuur ontsnapt. Op een of andere manier had hij precies genoeg takken gehaald om zijn werk af te ronden en juist nu hij zich verfrist had begon de zon op te komen. Zich wassen had hem goed gedaan en hij wist zeker dat hij de spierpijn onderweg zou kunnen verdragen. Met de pijn in zijn lichaam bukte hij zich en pakte de kunststukken op. Voorzichtig legde hij die in de kromming van zijn arm, zodat ze goed ondersteund werden. Hij negeerde de spierpijn in die arm en met zijn andere hand pakte hij de staf. Die zou hij bij de afdaling hard nodig hebben om steun te hebben. Hij keek nog een keer de grot rond en liep naar buiten. Voorzichtig daalde hij het kronkelende pad af. Op sommige van de smalle delen was hij blij dat hij zich kon ondersteunen met de staf. De beeldhouwer was er zeker van dat als hij de staf niet had gehad, hij op zeker moment minstens een van de kunststukken zou hebben laten vallen. Zijn volk liep uit toen ze hem van het bergpad af zagen komen. Blije en opgetogen gezichten begroetten hem. Aan de rand van het kamp bleef hij staan en hief de kunststukken zo hoog mogelijk op. ‘Ik breng jullie tien geboden,’ zei hij. Een sprookje voor kinderen
“Suikerspinnen, lekkere suikerspinnen!” De stem van de verkoper klonk over de muziek van de kermis heen. Op hun klompen renden Jan en Dirk over het landgoed. De Nationale Tentoonstelling voor Vrouwenarbeid, waar hun moeder en grote zussen het almaar over hadden, kon ze niks schelen, de kermis daarentegen, die ter ere van de tentoonstelling door de burgemeester op het landgoed Sorgvliet werd gehouden, had hun volle belangstelling. Het was een eind lopen vanuit het centrum, maar dat hadden ze er wel voor over, zo’n mooie, grote kermis. Ze hadden allebei een kwartje van hun ouders gekregen. Nu moesten ze natuurlijk eerst eens goed kijken wat ze daar allemaal mee konden doen, niet alles in één keer uitgeven. “Ruikt lekker, hè?” zei Dirk. “De gebakskraam ook!” “Kijk, daar is de sterke vrouw, van de aanplakbiljetten!” “Ze ziet er niet sterk uit, misschien moeten we haar maar overslaan.” “Ik wil in ieder geval in de draaimolen! En ballen gooien!” “Kijk, daar is de rodelbaan! Nog hoger dan ik dacht. Durf jij?” Het was zaterdagmiddag en alle schoolkinderen waren vrij. De kermis was gezellig druk, en zaterdagmiddag was echt de tijd voor de kinderen. Vrijdagmiddag was van de huisvrouwen en vrijdagavond van de oudere jeugd. De jongens hadden geschoten, ballen gegooid en waren dapper gaan rodelen. Met de meisjes uit de klas gingen ze zo vaak mogelijk op de draaimolen, tot de eigenaar doorkreeg dat ze niet betaalden en ze eraf schopte. Nog een beetje draaierig liepen ze rond, op zoek naar iets rustigers om te doen. Ze kwamen langs de suikerspinnenkraam en zagen daarachter nog een tent, die ze nog niet opgevallen was. ‘Muizenstad,’ stond erop. “Beetje kinderachtig,” zei Dirk, “Da’s vast voor kleine meisjes.” “Welnee, alle meiden gillen als ze een muis zien! Kom, we gaan kijken.” De tent was groter dan hij leek, maar het was goedkoop: slechts vijf cent. Binnen keken ze hun ogen uit. Dit was veel mooier dan ze gedacht hadden; in grote glazen bakken was een hele stad gebouwd. De huizen waren aan een kant open, zodat je erin kon kijken en overal waren muizen, met kleine kleertjes aan, die zo goed getraind waren dat ze zich gedroegen als mensen. Er waren muizen in jurkjes die het huishouden deden en mannetjesmuizen aan hun werk. “Kijk, Dirk, er is zelfs een schooltje, met een meestermuis!” “En kijk daar, de muizenbrandweer!” “Jan, daar is de Domtoren van Utrecht, waar onze eigen meester ons over geleerd heeft. Het circus was vorige week ook in Utrecht, hoorde ik de draaimolenman zeggen. Wat maken ze de gebouwen mooi na!” Wel een uur bleven ze in de muizenstad, waar ze telkens iets nieuws ontdekten. “Eigenlijk moet het muizenland heten,” vond Dirk. “Je kan bijna alle steden van Nederland zien.” Het slaan van de kerkklok herinnerde ze aan de tijd. “Jan, het is al half zes, we moeten zo naar huis.” Buiten keerden ze hun zakken binnenstebuiten en telden hun geld. “Meneer, heeft u ook hele kleine suikerspinnen? We komen samen net een cent tekort voor twee kleintjes.” “Nee, dat kan niet, kleiner kan ik ze niet maken,” zei de man van de suikerspinnenkraam. Ze keken beteuterd. “Weet je wat, als jullie bij de oliebollenkraam een beker koffie voor me halen, zeg maar voor Bertus, dan krijgen jullie voor drie cent twee suikerspinnen.” Beide jongens vonden een klusje doen prima, ze haalden de koffie en kregen daarna ieder een suikerspin. Snoepend van de kleverige lekkernij liepen ze naar huis, samen met nog meer kinderen die buiten het dorp woonden. Midden in de nacht zat het zusje van Dirk, Betty, ineens rechtop in haar bed. Ze hoorde rare geluiden uit de kamer van haar broer komen. Ze sloop de gang over en gluurde naar binnen. Dirk zat op de rand van zijn bed en had zich weer aangekleed. Hij staarde met nietsziende ogen voor zich uit. Zijn schoenen schopte hij maar weer uit toen het met de veters niet bleek te lukken. Daarna stond hij op en liep de gang in en de trap af. “Dirk, wat ga je doen?” Hij reageerde niet. Haar broer liep naar de voordeur en ging naar buiten. Betty rende achter hem aan, ze mochten ’s nachts helemaal niet naar buiten. Er liepen nog een paar kinderen, allemaal met lege ogen. Ze liepen dezelfde weg als ze eerder vandaag hadden gelopen, het centrum uit, richting het landgoed waar de kermis was. Betty was bang, maar ze wou wel weten wat er aan de hand was. Ze volgde de kinderen naar de kermis. Maar daar waren ze vandaag nog geweest … Betty zag nu ook uit andere richtingen kinderen komen en hier en daar een enkele volwassene. Bij de suikerspinnenkraam bleven ze allemaal staan. Ze verschool zich achter de draaimolen en bleef kijken. Gek, het leek wel of de kinderen kleiner werden. “Zo, kinderen! Hebben jullie vandaag allemaal een lekkere suikerspin gehad?” De suikerspinnenverkoper grijnsde vals. “Een suikerspin met extra ingrediënten!” Op het moment dat ze dat hoorde, zag ze ook een andere man, en ze herkende de eigenaar van de muizenstad. De tent was weg en de beide mannen leidden de kinderen en de paar grote mensen die er waren naar het huis. Dat huis stond leeg, dat wist ze zeker. Ze had er pappa en mamma nog over horen praten, toen ze hoorden dat de kermis hier zou zijn. Prinses Sophie was dood en het huis en landgoed gingen ze verkopen. En daarom mocht er nu kermis gehouden worden. Zodra iedereen binnen was, rende Betty naar het huis en gluurde door een kiertje van de gesloten luiken. Nu wist ze zeker dat alle kinderen krompen, de meesten waren al kleiner dan zij. En ze waren aan het veranderen! Dirk had een staart, en Jan begon snorharen te krijgen. Alle kinderen veranderden in muizen! Toen ze net zo klein waren als een echte muis, greep de eigenaar ze een voor een vast en zette ze in een nieuw gedeelte van de muizenstad. Ze zag de muis die haar broer geweest was een huisje binnengaan, een huisje dat precies leek op het huis op landgoed Sorgvliet. Het huis waar zij nu door de luiken stond te gluren. Betty rende de hele weg terug naar huis, om aan haar ouders te vertellen wat er gebeurd was. Helaas geloofde niemand een klein meisje dat waarschijnlijk een nachtmerrie had gehad en de verdwijning van bijna vijftig kinderen uit Den Haag bleef voor altijd een mysterie. Toen de president stierf, ging zijn ziel de weg die alle zielen voorheen waren gegaan en die alle zielen na de zijne zullen nemen. Terwijl zijn lichaam beweend, gewassen en geprepareerd werd, kwam hij terecht in een fel verlichte ruimte, schoon en wit, niet heel anders dan de ziekenhuiskamer waarin hij zijn laatste adem had uitgeblazen.
‘Is dit het dan?’ sprak hij. ‘Is dit…’ ‘Welkom in het hof van opperste rechtvaardigheid,’ sprak de vrouw achter de lange tafel. ‘Gaat u zitten.’ Zelfs de stoel was wit, glimmend en strak gedesignd. Hard, maar niet oncomfortabel. ‘Een gerechtshof? Daarop ben ik voorbereid. Als u mij een overzicht geeft van wat mij ten laste wordt gelegd, ben ik uiteraard bereid omstandige bijkomende uitleg te verschaffen. Al moet ik wel zeggen: ik had niet gedacht dat dat nodig zou zijn. Ik heb immers mijn leven gewijd aan mijn land, aan mijn volk, zonder ooit voor mezelf…’ ‘Gaat u zitten.’ De president voelde hoe hij door een onzichtbare hand in de stoel werd geduwd. ‘U moet begrijpen dat u geen president meer bent. U heeft geen geld of macht meer, u heeft geen advocaten. U hoeft ook niets uit te leggen – we weten alles.’ ‘Geen recht op verdediging? Dit is een schijnrechtbank! Ik erken uw jurisdictie niet!’ De vrouw glimlachte. ‘Zelfs dat is niet nodig. Opperste rechtvaardigheid creëert de jurisdictie waarbinnen zij opereert. Een legalistische fijnzinnigheid waarover we zelf heel tevreden zijn – vooral omdat we ze niet nodig hebben.’ ‘Mijn leven is te complex om zomaar in uw handen te leggen.’ ‘Ook uw leven heeft u niet meer – dat was toch al duidelijk? Geen zorgen. Daar doen we zo meteen iets aan.’ De ex-president maakte aanstalten om tegen te sputteren, maar kon niet meteen beslissen in welke richting. ‘En uw leven was complex, ja, naar menselijke normen. Maar die levens zijn voor ons vaak net het eenvoudigst. De bewijslast is behoorlijk verpletterend. Gekonkel, corruptie, machtsmisbruik, dat verwachten we eigenlijk bij politici. Maar kolonisatie, terreur, etnische zuivering, genocide…’ ‘Legitieme antiterreurmaatreg…’ De onzichtbare hand legde zich op zijn lippen en sneed hem de adem af. Geen geluid kwam er nog uit. ‘Deze rechtbank duldt geen tegenspraak, geen rationalisaties, geen gespin. Wij wikken en wegen slechts de waarheid, en bepalen waar uw ziel terechtkomt. In uw geval leek Gaza ons wel aardig.’ ‘Gaza bestaat niet meer!’ kon de voormalige president toch nog uitbrengen. ‘Ja, daar heeft u voor gezorgd, nietwaar? Dus het wordt een tentenkamp, net aan de grens waar uw familie zo graag overheen zou willen geraken. Heel gewoontjes hoor. Dyfterie alom, voedsel en water onvoorspelbaar, medische zorg onbestaande. De kans bestaat dat we u hier gauw terugzien, maar ergens vermoed ik van niet. U bent een vechter, toch?’ De onzichtbare hand sleurde de tegenspartelende ziel van wat ooit een president was geweest naar de uitgang. In een kamp nabij de Egyptische grens werd een kind geboren, zoog haar longen voor het eerst vol lucht – en krijste. 'Waren we hier niet al eens eerder?'
Drie paar grote ogen bestuderen de blauwe bol in de verte. 'Ik denk het,' weerklinkt het. 'Lang geleden. Toen liepen daar wat zij dinosauriërs noemen rond.' 'En nu?' 'Mensen, noemen ze zichzelf.' 'Wat zijn dat?' vraagt de leider. 'Volgens hun eigen overtuiging, beschaafde wezens.' 'Je bent het er niet mee eens?’ 'Ze zijn constant in oorlog en vernielen de natuur en alles wat erin woont. Zoals wij, tienduizend jaar geleden.' ‘Wat zijn ze van plan?’ 'Ze kijken naar de maan.' 'Laten we die dan snel koloniseren, zodat ze die ook niet vernielen.' Drup, drup, drup.
Een oor draait scannend rond. Heen en weer tot de bron van het geluid gevonden is. De bron van ergernis... een lekkende kraan. Een kraan met draaiknoppen die voor menselijke handen ontworpen zijn. Met de poten van een hondachtige is de kraan niet dicht te draaien. Het geluid galmt door de badkamer. In de stilte van de nacht reikt het tot in alle uithoeken van het huis. Geen maskerende geluiden, alleen: drup, drup, drup. Om de haren uit haar kop te trekken, als ze handen had op dit moment. Al kan het ook met tanden, uit een behaarde poot. Een blote poot is echter net zo nutteloos als een harige in deze situatie. Dus ze legt haar wolvenkop er maar bij neer, dat de slaap niet zal komen. Dan ontwaart ze een toenemende druk in haar onderbuik. En komt de realisatie in haar op, dat ze de knop van de buitendeur ook niet kan bedienen, terwijl ze in wolvenvorm is. ‘Stop! Stop, hou op!’ Waarom luistert hij niet? ‘Hé, ik zeg je: stop, hou op! Luister dan! AU! Je doet me pijn!’ Hij blijft doorgaan. Hij zit met zijn vieze tengels aan me totdat hij er genoeg van heeft. Elke dag opnieuw. En niet alleen hij, maar zij, allebei. Het begint vaak rustig, op het verfijnde af. Daarna worden ze ‘hebberig’ en kunnen ze zich nauwelijks inhouden. Ze pakken me dan beet. Soms zelfs zo stevig, dat ze me fijn knijpen. Soms laten ze me vallen en liggen. For the time being. Want óf ze rapen me op óf ze vertrappen me. Het hangt er vanaf waar ze op dat moment zin in hebben. Zonder een greintje medeleven of gevoel. Gewoon een harde trap na. KRAAK hoor ik dan en voel mezelf breken. Hoe vaak hebben ze me vertrapt de afgelopen dagen? Ik heb het niet bijgehouden. Het werd me te veel. Ik ben er klaar mee. Ik zeg je: dit is geen leven…
‘Hier, voor jou. Ik heb er genoeg van voor vandaag,’ zegt Dennis tegen Joël. ‘Ja? En? Wat moet ik ermee?’ reageert Joël. ‘Nou, misschien wil je ook?’ ‘Wil ik ook? Wat denk je zelf? Dat ik een tweedehandsje wil? Zo'n half afgelebberde unit? Ik dacht het niet. Hou hem lekker zelf!’ Joël trekt een afkeurende blik. ‘Fijn, dan niet toch?’ Ik hoor ze tegen elkaar praten. Het bevalt me niet. Wat gaan ze met me doen? Laten ze me gaan? Bruut word ik beetgepakt. Eerst met één hand en daarna met twee. ‘AU! Laat me los! Je doet me pijn!’ Ik krijg geen respons. Hij pakt me steviger beet. Hij knijpt me nog net niet fijn. Hij gooit me in de kast en smijt de deur dicht. Het is hier donker. Donker en stil. Op de achtergrond hoor ik ze lachen. Ze hebben duidelijk plezier. Zij wel. Plezier om wat? Om mij? Ik wil dat ze me met rust laten. Wat kan ik doen? Waar kan ik naar toe? Ik kijk om me heen, maar ik zie niks. Het stinkt. Het stinkt hier altijd in de kast. Ze zullen er vast nooit schoonmaken. Ik heb het ze in ieder geval nooit zien doen. ‘Bij nader inzien…’ zegt Joël, ‘geef hem toch maar aan me.’ ‘Nu ineens wel? Eerst was hij te min voor je,’ reageert Dennis. ‘Dat zei ik niet.’ ‘Heus wel, je zei: een tweedehandsje en afgelebberde unit.’ Terwijl Dennis dit zegt, doet hij de stem van Joël na. ‘Je noemde hem nog net geen slappe zak.’ ‘Oh ja, dat klopt. En ik had hem inderdaad een slappe zak kunnen noemen. Jij kiest altijd van die saaie, smaakloze exemplaren. Nooit eentje met pit. Eentje waarvan je zegt: hé hallo, jij daar! Jij zet me in vuur en vlam.’ ‘Zo kan hij wel weer. Ik heb je overigens nooit eerder horen klagen. Schiet nou maar op voor ik me bedenk en haal hem uit de kast. En denk erom, hij is en blijft van mij!’ De deur gaat met een ruk open. Het wordt licht in de kast. Ik probeer me te verstoppen, maar het is te laat. Hij heeft me gevonden. Daar gaan we weer. Alweer. Houdt het dan nooit op? Hij trekt me vanachter de dozen vandaan. Ik probeer me vast te zetten, maar het heeft geen zin. Hij is groot en sterk. Ik ben inderdaad een slappe zak. Ik word meegenomen naar de woonkamer en op de bank gegooid. Gooien is hun manier van omgang. Ze gooien me altijd. Nooit behandelen ze met enige vorm van respect. Ja, alleen die eerste paar minuten, maar dan ook niet altijd. Het hangt van hun bui af. Ik zie het aan hun ogen. Ik kan het je precies vertellen. Half dichtgeknepen ogen betekenen vaak vermoeidheid en dan willen ze me nog wel eens links laten liggen. Maar wijd gespreide ogen betekenen begeerte en dan gaan ze he-le-maal los. Ze vergeten dan alles om zich heen. Ze gaan alle schaamte voorbij. Beesten worden het! Handen worden klauwen. Ze graaien en snaaien. Hun speeksel vliegt in de rondte. Niets houdt ze meer tegen. En als de één te dichtbij komt, draait de ander zich van hem af. De prooi, ik in dit geval, moet het ontzien. Ze pakken me, knijpen me, ik voel hun nagels, keer op keer en ook dan hoor ik mezelf kraken. Ik ga kapot. Het houdt niet op. Niet vandaag. Maar wanneer dan wel? Ik hoop snel. Morgen misschien. Ik hoop dat ze genoeg van mij krijgen en op zoek gaan naar iets anders. Voor mij dan. Niet voor die ander. Want dit gun je niemand. Zelfs je ergste vijand niet. ‘Hé, hou je het een beetje netjes? Ik heb schoongemaakt vandaag!’ roept Dennis vanuit de andere kant van de kamer. ‘Sorry, ik liet me even gaan. Ik zal wat voorzichtiger zijn,’ zegt Joël. Hij houdt zich aan zijn woord en gaat voorzichtiger te werk. Desalniettemin is dit niet wat ik wil. Wat ik wil, is dat ik weer word wie ik was. Ik was Sjoerd. Een jongen van 13 jaar. Mijn moeder vertelde me altijd dat het belangrijk is om je aan de regels te houden. Ze bracht me normen en waarden bij. Ze had het beste met mij voor. Maar ja, ik was 13 jaar en dan wil je wat. En dat is niet altijd hetzelfde als wat je moeder wil. Dus pakte ik mijn tas en vertrok na de zoveelste ruzie uit huis. Ik ging op pad en liep. Ik liep en liep. Uren en uren. Dagen en dagen. Ik werd vermist en gezocht. Maar terug naar huis gaan, zat niet in mijn planning. Een oude vrouw sprak mij aan. Prima, dacht ik, want wat kunnen oude vrouwtjes voor kwaad? Ze bood mij een toverlamp aan in ruil voor mijn tas. ‘Met deze toverlamp kun je één wens doen,’ zei de vrouw. ‘Ha ha. Laat me niet lachen. Wat denk je zelf, dat ik in sprookjes geloof? Kom op zeg. Dan ben jij een heks zeker?’ ‘Kinderen in de buurt roepen me inderdaad vaak na met “heks”… Maar, dat heeft hier niks mee te maken.’ ‘Whatever.’ Ik klakte met mijn tong en draaide mijn ogen weg, om een statement te maken. ‘Whatever? Een beetje beleefder mag wel hoor, jonge man. Heeft jouw moeder je geen manieren geleerd?’ ‘Jawel, maar die loedermoeder van mij werkte me op mijn zenuwen en daarom ben ik weggelopen,’ zei ik haar bits. ‘Ach zo. Nou goed, dan is deze lamp misschien des te meer iets voor jou. Je kan zoals ik net al zei één wens doen. Je kan alles wensen wat je wil worden. Je kan dus niet wensen ‘ik wil geld hebben’, maar je kan wel wensen ‘ik wil rijk worden’ en je kan dus niet wensen ‘ik wil vrienden hebben’, maar je kan wel wensen ‘ik wil populair worden’… Snap je? Het is het nuance verschil. Het gaat om ‘ik wil … worden’,’ zei ze enigszins belerend. ‘Ja ja. Bla bla. Dus jouw lamp voor mijn tas? En dat is het?’ Ik trok mijn wenkbrauwen op. ‘Ja.’ ‘Één wens?’ ‘Ja, één wens. Kies verstandig.’ ‘Deal.’ We ruilden en ik kreeg de lamp. Het viel niet mee om één goede wens te kiezen. Er was zoveel wat ik wilde worden. Rijk en populair spraken me aan. Maar ook knap en slim. De vrouw was inmiddels verdwenen, dus ik kon haar niet om andere suggesties vragen. ‘EUREKA! Ik weet wat ik wil worden!’ riep ik uit. ‘Wat ik wil worden is…’ en toen gebeurde het. Net op dát moment kwam er een asociale skateboarder voorbij die mij omver reed, waardoor ik mijn evenwicht verloor en de lamp uit mijn handen liet vallen. Be careful what you wish for. Want mijn wens kwam uit. In the heat of the moment, riep ik van schrik ‘CHIPS!’ Een tweeluik persiflages op het sprookjesgenre
Ingrediënt Natuurlijk was Mickey ten zeerste vereerd dat de grote tovenaar Merlijn hem – een eenvoudige leerling – had uitverkoren om een belangrijk ingrediënt te halen voor zijn geheime toverdrank. Hij gaf zijn paard de sporen en reed dagenlang naar het zuiden tot hij de dorre woestijnheuvels zag opdoemen. Hij ontdekte een verscholen wolvennest: vijf welpen en hun moeder. De jongen leken te willen spelen, maar de wolvin gromde vervaarlijk. Zonder enige aarzeling trok hij zijn dolk en doodde haar. Wolfsmelk, een eigenaardig ingrediënt waar Merlijn om gevraagd had, dacht hij. Op de terugweg zag hij planten die hij nog nooit eerder had gezien: ‘Waarom neem ik er niet enkele mee naar huis, wie weet kan Merlijn deze ook ergens voor gebruiken.’ Ingrediënt, revisited Natuurlijk was Mickey ten zeerste vereerd dat de grote tovenaar Merlijn hem – een eenvoudige leerling – had uitverkoren om een belangrijk ingrediënt te halen voor zijn geheime toverdrank. Hij gaf zijn paard de sporen en reed dagenlang naar het noorden tot hij de groene heuvels zag opdoemen. Zijn zoektocht kon eindelijk beginnen. Langs een smal pad werd de weg versperd door een woest grommende beer. Zonder enige aarzeling trok Mickey zijn dolk en doodde het dier. Wat een mazzel. Berenklauw, een eigenaardig ingrediënt waar Merlijn om gevraagd had, dacht hij. Op de terugweg zag hij planten die hij nog nooit eerder had gezien: ‘Waarom neem ik er niet enkele mee naar huis, wie weet kan Merlijn deze ook ergens voor gebruiken.’ Jarenlang heeft Tobias met zijn poppentheater voor volle zalen gespeeld. Zijn poppen zijn niet meer dan een lap stof, een oude geldbeurs of een ovenhandschoen. Onder zijn handen worden het eigenzinnige karakters, met wie hij wonderlijke avonturen beleeft. Zijn fantasie was altijd onuitputtelijk, totdat een van de creaties zich tegen hem keert.
‘Je spot met de werkelijkheid, Tobias,’ wijst Habijt hem terecht. ‘Na afloop van de voorstelling stop je ons in een kist en zijn we niemand meer.’ Verslagen door de terechtwijzing belooft de poppenspeler Habijt zijn leven te beteren, waarna hij Habijt en zijn vriend Scribus een goede nacht wenst. Tot zijn grote schrik vindt de toneelmeester Tobias de volgende morgen levenloos tussen de coulissen in de trekkenwand. Met zwaar gemoed brengt de oude man het droeve nieuws over aan Habijt en zijn vriend. Als ze gedrieën op het podium terugkomen, zien ze tot hun ontsteltenis dat de poppenspeler verdwenen is. *** ‘Tobias, Tobiaas …, waar ben je …?’ roept Habijt wanhopig. Vanuit de duisternis in de toneeltoren hoort hij een ijle stem: ‘Hierboven, Habijt. Op weg naar de eeuwigheid …’ ‘Maar wat moeten we zonder jou?’ roept Habijt vertwijfeld. ‘Maak je geen zorgen, eerwaarde, in de verkleedkist heb ik jullie toekomst achtergelaten.’ Dan voelt Habijt de hand van zijn vriend Scribus op zijn schouder. ‘Kom op, Habijt, vanaf nu vertellen we ons eigen verhaal.’ Op dat moment klinkt er een doffe dreun op het podium. Verbijsterd door de klap staren Habijt en Scribus in een lege kist, waarin alleen Tobias’ ziel ligt. *** Na de mysterieuze verdwijning van Tobias, vinden Scribus en Habijt in de kist niet alleen de ziel van hun geestelijk vader, maar ook nog een beduimeld schriftje. Nieuwsgierig opent Scribus het en leest: ‘Fratres carissimi…’ ‘Dat lijkt me Latijn, eerwaarde, daar heb jij meer verstand van.’ Habijt neemt het schriftje over, poetst zijn bril en leest: “Waarde broeders, denk niet dat ik jullie alleen en onverzorgd achterlaat. Zorg goed voor mijn ziel, dan leid ik jullie naar het Nirwana.” Als de twee de ziel van Tobias voorzichtig uit de kist halen, worden ze door een onbekende kracht opgetild en verdwijnen ze in de toneeltoren. De midzomernachtzon brandt in mijn lijf. Dansende nimfen in verleidelijke jurkjes betoveren mijn geest.
‘Mag ik mee?’ roep ik. Hun helderblauwe ogen lachen. Ze wapperen met hun lange, blonde haren, knipogen en strekken hun hand. ‘Natuurlijk mag dat. Dans met ons en we nemen je mee naar een plek waar de zon nooit ondergaat, liefde voor iedereen is en je zinnen voor eeuwig geprikkeld worden.’ ‘Ik kom,’ roep ik. ‘Ik kom.’ Ook ik strek mijn hand en probeer ze te volgen, maar ze lopen te snel. ‘Wacht!’ Zweet druipt van mijn lijf als de midzomernachtzon mij wekt. |
|